Plan: | Zaltbommel, De Wildeman III |
---|---|
Status: | voorontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0297.BGBBP20220014-VO01 |
De gemeente Zaltbommel is voornemens om het bedrijventerrein Wildeman uit te breiden (Wildeman III).
De vraag naar bedrijfskavels in de gemeente is in de afgelopen jaren flink aantrokken. Op diverse bedrijventerreinen heeft zich de afgelopen jaren uitgifte van hectaren bedrijventerreinen voorgedaan. Mede daardoor is nog maar een beperkt aantal hectare voor nieuwvestiging en/of uitbreiding beschikbaar. Om in te spelen op de ruimtevraag van bedrijven is de gemeente Zaltbommel bezig met de ontwikkeling van De Wildeman III. Het plangebied heeft een omvang van circa 9 hectare (bruto) en is met name bedoeld voor de vestiging van middelgroot tot grote bedrijven, De locatie moet ruimte bieden aan kleine tot middelgrote lokale/regionale bedrijvigheid met een maximale kavelomvang van circa 2 hectare.
De nu geldende bestemmingsplannen maken de realisatie van De Wildeman III niet mogelijk. Om de ontwikkelingen wel mogelijk te maken, wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld. Dit voorliggende bestemmingsplan voorziet hierin.
Deze derde fase omvat het plangebied dat wordt begrensd door:
Navolgende figuren toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Figuur 1.1: globale ligging plangebied, plangebied bevindt zich in het rode kader.
Figuur 1.2: globale ligging plangebied met luchtfoto 2020 (rode omkadering).
Ter plaatse gelden meerdere planologische regelingen. In hoofdzaak is het bestemmingsplan 'Buitengebied Zaltbommel', vastgesteld op 16 november 2017, van toepassing.
Figuur 1.3: uitsnede geldende regelingen (rode omkadering).
Op grond van dit bestemmingsplan is het plangebied voorzien van een bestemming Agrarisch. Deze bestemming laat de bouw en het gebruik als bedrijventerrein niet toe. Tevens gelden gedeeltelijk de gebiedsaanduiding 'geluidzone - industrie' en dubbelbestemmingen met betrekking tot archeologie en leidingen.
De overige geldende bestemmingsplannen die in het plangebied van toepassing zijn, zijn in chronologische volgorde:
De paraplubestemmingsplannen hebben verder geen gevolgen voor de voorgenomen ontwikkeling. Het paraplubestemmingsplan kleinschalige opwekking windenergie is vertaald in dit bestemmingsplan, zie artikel 15.3.
Het bestemmingsplan 'Zaltbommel, Bommelsekade 18 transformatorstation' regelt een zonering van industriegeluid. Deze zone betreft ook een deel van het plangebied van De Wildeman III. Echter, de in dit bestemmingsplan voorgenomen ontwikkeling van een bedrijventerrein betreft geen geluidsgevoelige object. Hierdoor beperkt dit geldende bestemmingsplan de voorgenomen ontwikkeling niet en vice versa.
Met het bestemmingsplan 'Buitengebied Zaltbommel, Bommelsekade 150 kV-leiding' is een hoogspanningsverbinding gerealiseerd door het plangebied. Deze verbinding wordt ook als zodanig meegenomen in dit bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan 'Zaltbommel, De Wildeman II' heeft ook voor een deel betrekking op het plangebied. Dit deel betreft net als in het bestemmingsplan 'Buitengebied Zaltbommel' een bestemming Agrarisch.
Gelet op de voorgenomen ontwikkelingen binnen het plangebied is dit bestemmingsplan opgesteld.
Dit bestemmingsplan bevat deze toelichting, met daarbij horende de regels en een verbeelding. De regels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen voor het bestemmingsplan.
De toelichting is als volgt opgebouwd:
De bijlagen zijn separaat opgenomen.
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.
De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI. Het gaat om het strategisch beleid, omdat de NOVI een visie is en de hoofdzaken bevat van het beleid voor de fysieke leefomgeving (artikel 3.2 Omgevingswet).
Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.
In zijn totaliteit kent de NOVI in totaal 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het daarbij om 'omgevings-inclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.
De NOVI geeft dus weer voor welke uitdagingen Nederland staat, wat daarbij de nationale belangen zijn, welke prioriteiten worden gesteld bij de inrichting van Nederland en hoe keuzes worden gemaakt in de uitvoering daarvan. Keuzes die samenhangen met toekomstbeelden over de fysieke leefomgeving, maatschappelijke opgaven en bijbehorende economische perspectieven. Steeds duidelijker wordt dat de opgaven alleen goed aangepakt kunnen worden als dit in samenhang plaatsvindt, het ontwikkelpotentieel van heel Nederland optimaal wordt benut en wordt gezorgd voor een duurzame verbinding van alle delen van Nederland en met de landen er omheen. Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.
Toetsing en conclusie
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent. Om die reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Dit bestemmingsplan heeft geen relatie met de nationale belangen, zoals deze in het Barro zijn opgenomen.
De Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Sinds augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. Hiervoor is een nieuwe handreiking opgesteld.
De Ladder is geen op zichzelf staand instrument, maar is onderdeel van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De betreffende minister zorgt ervoor dat decentrale overheden over de juiste instrumenten beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Onderdeel hiervan is het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.
De Ladder is verankerd in artikel 3.1.6. Lid 2 Bro en luidt als volgt:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
De Ladder is alleen van toepassing op een plan dat een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk maakt. Is dit het geval dan is een beschrijving van de behoefte nodig. Voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied is een uitgebreidere motivering vereist waarin wordt ingegaan op de vraag waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien.
Om de vereisten van de Ladder te bepalen wordt er hierna achtereenvolgens ingegaan op de vraag (1) of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en (2) of de ontwikkeling binnen of buiten bestaand stedelijk gebied is gelegen.
Het beoogde bedrijventerrein De Wildeman III maakt een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk
Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (NSO), dan is een plan Ladderplichtig. Een stedelijke ontwikkeling wordt in artikel 1.1.1 Bro gedefinieerd als een: 'Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijk voorzieningen'.
De Ladder is alleen van toepassing op een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijk plan meer bebouwing mogelijk maakt of een functiewijziging van zodanige aard en omvang dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Aan beide voorwaarden wordt bij het beoogde bedrijventerreinontwikkeling De Wildeman III voldaan. De bebouwingsmogelijkheden nemen toe en er wordt een bedrijventerreinbestemming toegekend aan de gronden waar dit op basis van het vigerende bestemmingsplan (enkelbestemming 'agrarisch') niet mogelijk is. Ofwel: het plan is Ladderplichtig. Dit betekent dat een beschrijving van de behoefte in ieder geval nodig is. In Bijlage 1 is het rapport van de laddertoets bijgevoegd.
De Wildeman III is een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied
Voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijke gebied (BSG) is extra motivering vereist. Om te checken of de ontwikkeling van De Wildeman III een ontwikkeling binnen BSG betreft dient er naar Artikel 1.1.1 Bro gekeken te worden. Artikel 1.1.1 Bro geeft als definitie: 'Bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Naast de hiervoor genoemde definitie van bestaand stedelijk gebied, blijkt uit jurisprudentie dat ook de geldende bestemming van een plangebied relevant kan zijn. Geldt er bijvoorbeeld een agrarische bestemming die de ontwikkeling ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca niet mogelijk maakt, dan is veelal geen sprake van BSG1.
Het nieuwe ruimtelijk plan maakt een ontwikkeling van een buitenstedelijk gebied mogelijk naar een plan met een bedrijfsfunctie (bedrijventerrein). De ligging van het beoogde plan – het grenst direct aan het bestaande bedrijventerrein De Wildeman II – kan mogelijk gezien worden als 'binnen het bestaand stedelijk weefsel' maar het vigerende bestemmingsplan maakt geen stedelijke functie mogelijk. Er is dan ook geen sprake van een ontwikkeling buiten BSG. Een extra afweging van alternatieven binnen BSG is daarom noodzakelijk.
Marktregio
Het rapport uit Bijlage 1 concludeert op basis van verhuisgegevens dat de bedrijfsruimtemarkt binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied voornamelijk een lokale markt is. Circa 60% van de bedrijven verhuist binnen de gemeente Zaltbommel zelf. Van de bedrijven die verhuizen van- en naar de gemeente Zaltbommel, is te zien dat dit overwegend verhuizingen van- en naar de buurgemeenten Maasdriel en West-Betuwe betreft. De Wildeman III wordt in zijn geheel ontwikkeld voor (middelgrote) bedrijvigheid met een maximale kavelomvang van 2 hectare. Middelgrote bedrijven maken regelmatiger hun locatiekeuze op een hoger schaalniveau en zijn minder afhankelijk van lokale locatiefactoren. Echter: deze locatiekeuze vindt vaak wel op een meer lokaal schaalniveau plaats in relatie tot de grootschalige (logistieke) bedrijvigheid op de De Wildeman. Op basis van deze analyse hanteert de laddertoets een reikwijdte van de ontwikkeling van circa 12 kilometer. Hierbinnen valt – naast de Bommelerwaard (gemeenten Zaltbommel en Maasdriel) – ook gemeente West-Betuwe.
De uiteindelijke marktregio – of ruimtelijk verzorgingsgebied – van De Wildeman III is afhankelijk van de beoogde doelgroep en maximale kavelomvang op het terrein. Met de huidige maximale kavelomvang van 2 hectare op het gehele terrein, is De Wildeman III in principe geschikt voor de vestiging van (boven)lokale tot regionale bedrijvigheid. Grootschalige (veelal logistieke) bedrijvigheid is uitgesloten.
Ruimtevraag binnen marktregio
Ten eerste wordt geconcludeerd dat de totale ruimtevraag in Rivierenland voor de periode 2019-2030 geschat op 134 ('laag') tot 172 ('hoog') hectare is. Een vraag naar bedrijventerreinen tussen de 134 (2019 t/m 2030, 12 jaar periode) en 172 hectare (2019 tot 2030, 11 jaar periode) uitgaande van een gelijke jaarlijkse vraag leidt tot een jaarlijkse ruimtevraag van 11,2 hectare (laag scenario) tot 15,5 hectare (hoog scenario). Voor de planperiode van 10 jaar (periode 2022 t/m 2031) resulteert dit in een totale verwachte ruimtevraag in Rivierenland van 112 tot 155 hectare.
Ten tweede wordt geconcludeerd dat in de marktregio (ruimtelijk verzorgingsgebied) van de beoogde ontwikkeling circa 31 tot 42,5 hectare ruimtevraag naar kavels is tot maximaal 2 hectare in de periode 2022 t/m 2031.
Aanbod binnen marktregio
De gemeenten, vallend binnen het marktgebied,beschikken in totaal over circa 8,2 hectare aan uitgeefbare bedrijventerreinen, geschikt om de ruimtevraag van bedrijven naar kleine tot middelgrote bedrijfskavels (tot 2 hectare) op te kunnen vangen. Van dit aanbod is circa 5,7 hectare onder optie. Indien verkopen plaatsvinden zal het beschikbare aanbod binnen afzienbare termijn afnemen.
De ruimtevraag naar bedrijfsruimte kan slechts beperkt worden opgevangen in de bestaande voorraad. Het totale aanbod van bedrijfspanden op bedrijventerreinen in de marktregio (de gemeenten Zaltbommel, Maasdriel en West-Betuwe) bedraagt ongeveer 1,7% van de totale voorraad. De totale leegstand in de relevante marktregio is dus laag en onder frictieniveau. Een frictieleegstand van circa 5% betekent een gezonde leegstand: bedrijven met een acute ruimtevraag of bedrijven die een ander pand zoeken, hebben bij frictieleegstand enige schuifruimte. De beoogde ontwikkeling die circa 6,7 hectare (netto) nieuw bedrijventerrein – met kavels van maximaal 2 hectare – mogelijk maakt, zal naar verwachting dan ook niet leiden tot onacceptabele leegstand in bestaand bedrijfsvastgoed. Sterker: de leegstand in de marktregio bevindt zich (ver) onder frictie, dus enige extra leegstand kan zelfs wenselijk zijn.
Geen alternatieve locaties binnen bestaand stedelijk gebied geschikt en beschikbaar
Binnen de marktregio van de bedrijventerreinontwikkeling De Wildeman III zijn geen binnenstedelijke locaties beschikbaar met een omvang van circa 6,7 hectare netto. Bovendien sluit de beoogde uitbreiding aan op het bestaande bedrijventerrein De Wildeman II. Deze locatie is volledig uitgegeven en heeft zich al bewezen als passende locatie voor lokale tot regionale bedrijvigheid.
De bedrijventerreinontwikkeling De Wildeman III past binnen de vraag-aanbodverhoudingen in de bedrijfsruimtemarkt van de marktregio (ruimtelijk verzorgingsgebied). Het plan voorziet in een kwantitatieve en kwalitatieve behoefte.
De bedrijfsruimtemarkt binnen de marktregio functioneert goed (er is zelfs sprake van een leegstand onder een gezond frictieniveau) en er is geen passend (alternatief) planaanbod of alternatieve locaties binnen bestaand stedelijk gebied in de marktregio geschikt en beschikbaar.
Mogelijkheden in bestaand stedelijk gebied zijn zeer sporadisch aanwezig. In totaal worden negentien bedrijfspanden aangeboden die qua omvang overeen komen met de kavels op de beoogde ontwikkeling van bedrijventerrein De Wildeman III.
Het rapport concludeert daarom dat de realisatie van de beoogde uitbreiding niet zal leiden tot overaanbod van bedrijventerreinen en/of zal leiden tot onaanvaardbare leegstand van bedrijfsruimte in de marktregio (ruimtelijk verzorgingsgebied). Naar verwachting zullen er zich geen onaanvaardbare ruimtelijke effecten voordoen.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Deze is sindsdien verschillende keren geactualiseerd. In die Omgevingsvisie zijn het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen herzien en samengebracht. Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten het laatste actualisatieplan van de Omgevingsvisie vastgesteld (Omgevingsvisie Gaaf Gelderland). De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven:
Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd.
De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:
Als leidend principe hanteert de provincie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan, zie ook subparagraaf 2.1.3 (Ladder voor duurzame verstedelijking). De provincie hanteert voor de bepaling van bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Besluit ruimtelijke ordening.
Conclusie
Dit bestemmingsplan met de daarbij behorende planologische mogelijkheden om een bedrijventerrein uit te breiden levert geen strijd op met de omgevingsvisie van de provincie Gelderland. Dit planvoornemen kan voor dit onderdeel als uitvoerbaar worden geacht.
Tegelijkertijd met het vaststellen van de omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' stelden de provinciale staten van Gelderland ook de Omgevingsverordening Gelderland vast. Evenals in de omgevingsvisie gaan deze plannen over verkeer, water, natuur, milieu en ruimtelijke ordening. De omgevingsvisie beschrijft de lange termijn ambities en beleidsdoelen voor de fysiek leefomgeving. In de omgevingsverordening zijn regels en bepalingen over de inrichting en beheer van de ruimtelijke omgeving vastgelegd. Na het opstellen van de omgevingsverordening is deze verscheidene keren aangepast. De laatste versie van de omgevingsverordening dateert van 1 februari 2022.
Voor het plangebied van dit bestemmingsplan kunnen per hierboven genoemde aspecten regels gelden. Voor het plangebied is de onderstaande thema relevant.
Relevant voor onderhavig bestemmingsplan zijn de regionale afspraken voor de programmering van bedrijventerreinen. In juni 2010 hebben Provinciale Staten van Gelderland de Structuurvisie Bedrijventerreinen en werklocaties vastgesteld. Als uitwerking van de structuurvisie hebben de regio's een Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) opgesteld. Zie ook verder 2.3 Regionaal beleid.
Conclusie
Dit bestemmingsplan met de daarbij behorende planologische mogelijkheden om een bedrijventerrein te ontwikkelen levert geen strijd op met de omgevingsverordening van de provincie Gelderland. Zo bezien kan dit planvoornemen voor dit onderdeel als uitvoerbaar worden geacht.
Het bestemmingsplan Zaltbommel, De Wildeman III is in overeenstemming met de Provinciale Omgevingsvisie en -Verordening.
De gemeenten van Regio Rivierenland hebben in juni 2016 het Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) Regio Rivierenland 2016-2020 vastgesteld. De regio is vervolgens aan de slag gegaan met een nieuw RPB, het Regionaal Programma Werklocaties Rivierenland 2019-2024 (afgekort RPW).
Het nieuwe programma heeft een bijgesteld doel in vergelijking tot het RPB 2016: voldoende aanbod van bedrijventerreinen van de juiste kwaliteit hebben, waarbij de toekomstige marktbehoefte (volgens model WLO II) het uitgangspunt is. Provincie Gelderland heeft verder verzocht om de naam van het programma te wijzigen van Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) in Regionaal Programma Werklocaties (RPW), in lijn met de aangepaste provinciale omgevingsverordening.
Regio Rivierenland wil met het RPW 2019 nu en in de komende jaren kunnen voldoen aan de te verwachten (kwantitatieve en kwalitatieve) marktvraag, overaanbod voorkomen maar ook flexibiliteit hebben om in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen in een dynamische markt. Het RPW 2019 biedt het kader voor concrete werk- en projectafspraken tussen de regiogemeenten en provincie Gelderland. Het RPW is:
Conclusie
In het Regionaal Programma is in de fase 2019 - 2022 De Wildeman III opgenomen. Wildeman II is namelijk volledig uitgegeven en er heeft een behoeftetoets plaatsgevonden. Wildeman III moet de ontwikkeling mogelijk maken met bovenregionaal profiel. Dit houdt in dat het bedrijventerrein vooral middelgroot tot groot van schaal is, maar dat er geen ruimte is voor XXL.-locaties.
Op 15 maart 2012 is de Structuurvisie Buitengebied vastgesteld door de gemeenteraad. De gemeente Zaltbommel heeft voor het buitengebied een bestemmingsplan en een Structuurvisie opgesteld. Het bestemmingsplan legt de bestaande situatie en bekende kleinschalige ontwikkelingen vast. De Structuurvisie geeft het beeld voor de langere termijn en dient als toetsingskader voor ontwikkelingen, waar het bestemmingsplan niet in voorziet.
Figuur 2.1: Structuurvisie Buitengebied Zaltbommel 2012
In de Structuurvisie staat in grote lijnen beschreven waar binnen de gemeente Zaltbommel bepaalde functies zouden moeten worden gerealiseerd. Dit gaat bijvoorbeeld om glastuinbouw, woongebieden en bedrijventerreinen. Het plangebied is gelegen in gebied dat gekenmerkt is als 'zoekzone werken'. Voorliggend plan past in de structuurvisie buitengebied Zaltbommel.
De gemeenteraden van Maasdriel en Zaltbommel hebben ingestemd met de ontwerp-omgevingsvisie Bommelerwaard. De ontwerp-omgevingsvisie ligt ter inzage van 9 december 2021 tot en met 2 februari 2022 bij de gemeenten. De ontwerp-omgevingsvisie gaat over de woon- en leefomgeving in de gemeenten en over de mensen die daarin samenleven, werken, ondernemen en verblijven. Het gaat onder andere over woningen, bedrijven, wegen, water, bodem en lucht, maar ook over landschap, natuur, gezondheid, veiligheid, klimaat en cultureel erfgoed. De ontwerp-omgevingsvisie gaat uit van ‘uitnodigingsplanologie’. In plaats van aan te geven wat op welke plaats mogelijk is, geeft de omgevingsvisie een kader voor nieuwe ontwikkelingen. De kernopgaven uit deze omgevingsvisie zijn nog abstract.
In de BommelerVisiekaart is Wildeman III reeds opgenomen als bedrijventerrein. Daarnaast komt in de ontwerp-omgevingsvisie naar voren dat de Bommelerwaard profiteert van de centrale ligging, goede bereikbaarheid en moderne bedrijfslokaties, zoals dat van de Wildeman bij Zaltbommel. De Wildeman bedrijventerrein draagt bij aan de werkgelegenheid in de Bommelerwaard.
Figuur 2.2: BommelerVisiekaart (ontwerp) met ligging plangebied (rode cirkel)
Het plan is passend binnen c.q. niet strijdig aan het beleid van de verschillende overheden.
Het plangebied van De Wildeman III heeft een omvang van circa 9 hectare en is met name bedoeld voor de vestiging van middelgroot tot grote bedrijven, maar niet voor XXL-locaties. Door het gebied lopen ondergrondse en bovengrondse hoogspanningslijnen en hogedruk aardgastransportleidingen. Deze lijnen leveren boven- en ondergronds beperkingen op.
Ten noorden van het plangebied is bebouwing aanwezig dat behoort tot een autobedrijf. Langs de oostzijde en in het midden van het plangebied staat een aantal bomen.
De uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein vraagt om een helder concept waardoor het logisch aansluit op de eerdere fases.
Voor de Wildeman III is wat betreft ruimtelijke karakteristiek nog het een en ander vast te leggen. Vast liggen in ieder geval de retentie-eisen van 1,1 hectare, de hoogspanningsleidingen met de bijbehorende beperkingen, de kleinschaligheid en de wens aan te sluiten bij de sfeer van Oensel en omgeving en de wat ruigere natuur richting Natura 2000 gebied. De Van Heemstraweg-Oost ontsluit het gebied in de toekomstige situatie.
Kenmerkend voor de Bommelerwaard is het rivierenlandschap, met zijn verschillende landschapstypen. Ten oosten van Zaltbommel zijn drie landschappelijke eenheden duidelijk zichtbaar: de rivier de Waal, de uiterwaarden en de Waaldijk. De oeverwal is van oudsher een vestigingsplaats voor de mens. Het historisch gebruik van de gronden bestaat uit woningen, fruitteelt en akker- en tuinbouw.
Landschappelijke karakteristieken zijn het kleinschalig karakter en afwisselende bebouwing, erfbeplanting, boomgaarden en andere teelten. De stad Zaltbommel heeft zich in de loop der eeuwen ontwikkeld op de stroomruggen. Zaltbommel heeft zich in eerste instantie vooral westwaarts uitgebreid door de stroomrug aan de westzijde van het historische centrum. Daarnaast vormde de spoorlijn uit de 19e eeuw een barrière voor verdere oostwaartse uitbreiding. Met de komst van de rijksweg A2 is het oostelijk deel van Zaltbommel verder geïsoleerd komen te liggen. Opvallend is dat het stedelijk veld zich gevormd heeft naar de historische ontginningsstructuren. Het plangebied is gelegen op de komgronden van de rivier de Waal. Deze komgronden zijn lager gelegen dan de stroomruggen, natter en overwegend in gebruik als grasland. Deze gebieden worden gekenmerkt door openheid en door de minimale aanwezigheid van bebouwing en beplanting. Vooral ten zuiden van het plangebied toont zich dit kenmerkende open karakter.
Plangebied
Het plangebied van De Wildeman III vormt de grens tussen de uiterwaardennatuur (Gelders Natuur Netwerk), voormalig onland (elzen en wilgen op rabatten), vruchtbare gronden (de 4 heuvelen/Wijndomein Jannestraat) boomgaarden en oeverwalstructuren. De Wildeman III komt te liggen in het Hurwenensche Broek, een voormalig laag gelegen gebied. Door een groene omzoming van de bedrijfskavels blijft er sprake van een groene overgang naar het landschap, de aantasting van het landschap blijft hierdoor tot een minimum beperkt.
Artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat in de toelichting van een ruimtelijk plan tenminste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.
Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat gepland voor 2022. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016 - 2019. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.
Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.
Plangebied
Voor het plangebied is een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Het onderzoeksrapport is terug te vinden in Bijlage 14.
Op basis van het uitgevoerde booronderzoek bleek in de noordwestelijke hoek, alsmede verspreid over de rest van het plangebied, vanaf een diepte van ca. 1,5 m –mv (ca. 1 m +NAP) een pakket uiterst siltige klei met zandlagen of matig fijn zand met kleilagen aanwezig te zijn. Dit pakket is geïnterpreteerd als beddingafzettingen van de Broek stroomgordel. Deze afzettingen worden in de meeste gevallen bedekt door een pakket sterk tot matig siltige klei; oever - en komafzettingen. Dit pakket is in totaal ca. 0,5 à 1,0 m dik. Daarboven bevindt zich in de meeste boringen een (dubbele) vegetatiehorizont, bestaande uit twee dunne lagen zwak tot matig humeuze matig siltige klei, van elkaar gescheiden door een dunne laag grijze matig siltige klei met roestvlekken. De top van de bovenste vegetatiehorizont bevindt zich in de meeste gevallen op minder dan 1,5 m +NAP.
In het grootste deel van het plangebied werd bovenin de boringen een pakket matig fijn tot zeer grof zand aangetroffen, plaatselijk zandige of uiterst siltige klei. Dit pakket is geïnterpreteerd als crevasseafzetting. Op diverse plaatsen bevindt zich direct op deze crevasseafzettingen wederom een vegetatiehorizont. Dit wijst er op dat het niveau enige tijd aan de oppervlakte heeft gelegen.
Geadviseerd wordt om in het gehele plangebied een inventariserend veldonderzoek uit te voeren door middel van het aanleggen van proefsleuven (IVO-P). De trefkans van eventuele archeologische resten zal vermoedelijk het grootst zijn nabij de overgang van crevassegeul- naar crevassesplayafzettingen. Het proefsleuvenonderzoek zal zich daarom met name moeten richten op het opsporen van archeologische resten binnen een zone van 50 m ter weerszijden van de vermoedelijke as van de crevassegeul. Het doel van dit onderzoek is het onderzoeken van de gaafheid, omvang, datering en conservering van archeologische resten.
Het proefsleuvenonderzoek dient op zijn laatst vóórafgaand aan de vergunningsaanvraag te worden uitgevoerd. De uitkomst van het onderzoek kan namelijk leiden tot aanvullende voorwaarden in de vergunning (archeologische begeleiding, opgraving, bescherming).
Conclusie
In het onderhavige bestemmingsplan zijn de geldende dubbelbestemmingen wederom opgenomen, aangezien het proefsleuvenonderzoek nog in uitvoering is.
Hoofdontsluiting
De hoofdontsluiting van de Wildeman III ligt aan de Van Heemstraweg-Oost. De exacte ligging van de ontsluiting kan nog wijzigen. Vanaf de hoofdontsluiting zijn de percelen rechtstreeks bereikbaar.
Langzaam verkeer
Ook op dit bedrijventerrein is veiligheid en bereikbaarheid van fietsers en voetgangers van belang en daar zal in het stedenbouwkundig ontwerp en de wegprofielen rekening mee gehouden worden. Tevens is de oversteekbaarheid van de Van Heemstraweg Oost van met name (brom)fietsers van belang en wordt nader uitgewerkt.
Noodroutes
In verband met de aanwezigheid van twee gasleidingen langs de N322 worden vluchtwegen en noodroutes van de gasleiding af gesitueerd. Mogelijk kan de Bommelsekade als noodroute worden gebruikt bij calamiteiten.
Parkeren
Het parkeren voor zowel bezoekers als personeel dient plaats te vinden op eigen terrein. Het aantal benodigde parkeerplaatsen en de maatvoering wordt bepaald op basis van de Parkeernota Zaltbommel 2018 of diens rechtsopvolger.
Voor de ontwikkeling van De Wildeman III wordt een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Met het beeldkwaliteitsplan worden toekomstige bedrijven geïnspireerd en wordt aan hen handvaten gegeven voor hun bouwplannen. In het beeldkwaliteitsplan worden zaken geborgd die afstemming vereisen en van belang zijn voor de ruimtelijke samenhang van het bedrijventerrein.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek moeten uitwijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten door middel van een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Tabel 4.1: richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
Hinderveroorzakende bedrijven en functies in de omgeving
Er zijn 3 (bedrijfs)woningen die vanwege milieuzonering van belang zijn voor het uitbreidingsplan. Het gaat om de volgende 3 woningen:
Dit zijn milieugevoelige objecten die er mogelijk voor zorgen dat nader onderzoek naar de milieuhinder (met name geluid) noodzakelijk kan zijn. Dit is afhankelijk van de milieucategorie die wordt toegestaan op het bedrijventerrein. Rond deze de 3 woningen wordt rekenig gehouden met de richtafstanden uit de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (VNG, 2009). Voor de Ketelsteeg is hierbij uitgegaan van het gebiedstype 'rustig buitengebied', voor de Jannesteeg 2 en de Bommelsekade 1 van 'gemengd gebied'.
Op basis van deze afstanden is milieucategorie 3.2 in het gehele plangebied mogelijk. Dit sluit aan bij de doelstelling van het gebied waar voornamelijk huisvesting geboden wordt aan de lokale bedrijvigheid (kavelgrootte kleiner dan 0,5 hectare) en regionale bedrijvigheid (kavelgrootte van 0,5- tot 2 hectare).
Er is op het bedrijventerrein ruimte voor één bedrijf met milieucategorie 4.2. Voor de vesting van dit bedrijf geldt in principe een richtafstand van 300 meter. Dit vanwege het aspect gevaar. Er kan niet voldaan worden aan de richtafstand. De afstand tot de woning Ketelsteeg 21 bedraagt circa 200 meter. Er kan echter gemotiveerd afgeweken worden van deze afstand vanwege uitgevoerd onderzoek naar het aspect gevaar voor deze ontwikkeling, zie paragraaf 4.6.
Hinderveroorzakende bedrijven en functies in de omgeving
In de omgeving van het plangebied liggen enkele veehouderijen. In Bijlage 5 is het onderzoek naar de ligging van de geur- en afstandscontouren en naar de overige geuraspecten voor de ruimtelijke ontwikkeling beschreven.
In het rapport is toegelicht dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied. Hierbij is rekening gehouden met de afstandseisen, de voorgrondbelasting en de achtergrondbelasting. Er is uitgegaan van worst-case geur- en afstandscontouren. De belangen van de veehouderijen worden door deze ontwikkeling niet geschaad. Geur vormt derhalve geen belemmering voor het planvoornemen.
Conclusie
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van een plan aandacht te worden besteed aan het aspect geluid. Op grond van de Wet geluidhinder dient een gemeente in bepaalde situaties een zone vast te stellen rond een industrieterrein. De gemeente is hiertoe verplicht indien er op een industrieterrein volgens een vast te stellen bestemmingsplan of een herziening daarvan inrichtingen zijn toegelaten die door het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn aangewezen als inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Het vaststellen van een dergelijke zone betekent, dat buiten deze zone de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A).
Op het bestaande bedrijventerrein De Wildeman zijn volgens het geldende bestemmingsplan geen geluidzoneringplichtige inrichtingen toegestaan. Ook in het onderhavige bestemmingsplan is de vestiging van geluidzoneringplichtige inrichtingen uitgesloten. De gemeente is dan ook niet verplicht om een zone vast te stellen rondom het nieuwe bedrijventerrein. Ook op de omliggende bedrijventerreinen zijn geen geluidzoneringplichtige inrichtingen toegestaan, met uitzondering van het transformatorstation aan de Bommelsekade 18. De betreffende geluidzone is overgenomen in dit bestemmingsplan.
Met de ontwikkeling van het bedrijventerrein Wildeman III is geen sprake van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen. In de paragraaf Bedrijven en Milieuzonering is reeds geconcludeerd dat er voldaan wordt aan de richtafstanden ten opzichte van gevoelige functies, zoals woningen. Dit geldt ook voor het aspect geluid.
De plannen hebben wel een toename van het aantal verkeersbewegingen op de omliggende wegen tot gevolg. De geluidsbelasting langs deze wegen neemt hierdoor ook toe. In Bijlage 4 is onderzocht of er sprake is van een relevante toename van de geluidbelasting en een mogelijke verslechtering van het woon- en leefklimaat voor de omwonenden. Uit dit onderzoek blijkt dat in geen geval is sprake van significante waarneembare toenames van de geluidsbelasting ten gevolge extra verkeer door de planontwikkeling. De geluidsbelasting langs het meest oostelijk deel van de Van Heemstraweg-oost neemt met circa 1 dB toe. Dergelijke toenames van de geluidsbelasting zijn niet waarneembaar voor het menselijk oor. Er is daarmee geen sprake van overschrijding van wettelijke normen en regels en er wordt voldaan aan een goed woon- en leefklimaat.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
Voor het plangebied zijn twee verkennende bodemonderzoeken uitgevoerd en er is een onderzoek naar asbest en een waterbodemonderzoek uitgevoerd. De rapporten van deze onderzoeken zijn bijgevoegd in Bijlage 11, Bijlage 12 en Bijlage 13. De conclusies worden hieronder kort beschreven.
Middels de voorliggende onderzoeken is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ten behoeve van de voorgenomen bestemmingsplan wijziging en/of aanvraag van een omgevings-/bouwvergunning ter plaatse aan de Bommelsekade (ong.) te Zaltbommel (percelen K 1152, 1156, 1157, 1158, 1159, 1160, 1161 en 1170) formeel gezien in onvoldoende mate vastgelegd in verband met een aangetroffen sterk verhoogd gehalte voor PAK in de bovengrond ter plaatse van één puindam.
Aangezien de verontreiniging met PAK horizontaal nog niet is afgeperkt dient formeel gezien een nader onderzoek naar het sterk verhoogd gehalte voor PAK in de bovengrond te worden uitgevoerd ter plaatse van de puindam (boring B80). Op basis van de onderstaande punten is het, volgens het onderzoeksbureau, niet raadzaam om een nader onderzoek uit te voeren:
Op basis van de bovenstaande punten is er geen sprake van een geval van ernstig bodemverontreiniging, maar zijn er wel aanvullende sanerende maatregelen van toepassing afhankelijk of en in welke mate hier civieltechnische werkzaamheden plaats gaan vinden. Aangezien de puindam historisch is (aangelegd voor 1987), is geen sprake van Zorgplicht. Uit de resultaten van de overige onderzoeken (overig NEN-bodemkwaliteit, teeltlaagonderzoek ter plaatse van voormalige boomgaard en voormalige tijdelijk opslagterrein) komen geen noemenswaardige verontreinigingen naar voren.
Bij de eventuele afvoer van de grond dient rekening gehouden te worden met zowel de resultaten van de NEN/OCB-parameters als de PFAS. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat bij ontgraven, afvoeren en toepassen elders de regels van de Regeling en het Besluit bodemkwaliteit van toepassing zijn en mogelijk aanvullende keuringen worden verlangd. Daarnaast kunnen gebiedsspecifiek zowel strengere als minder strenge eisen gelden.
Waterbodem G01 t/m G10 is geclassificeerd als klasse ‘wonen en industrie’ op de bodem (T1) en in zoet oppervlaktewater (T3) op basis van de resultaten van de PFAS analyse. Het betreft niet toepasbare baggerspecie in een ander zoet oppervlaktewater op basis van de resultaten van de PFAS analyse. Voor de hoeveelheid slib dient rekening te worden gehouden met circa 50 m3 in de watergang.
Waterbodem G11 t/m G20 is geclassificeerd als klasse ‘industrie’ op de bodem (T1) en als ‘klasse B’ in zoet oppervlaktewater (T3) op basis van de resultaten van waterbodempakket C2. Het betreft niet toepasbare baggerspecie in een ander zoet oppervlaktewater op basis van de resultaten van de PFAS analyse. Voor de hoeveelheid slib dient rekening te worden gehouden met circa 40 m3 in de watergang.
Voor de percelen K 1149 en K 1150 is eveneens een bodemonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek kunnen een aantal zaken worden aangegeven en geconcludeerd. De locatie betreft een agrarisch perceel waar een boomgaard aanwezig is geweest. In 2016 is de teeltlaag reeds onderzocht, hierbij zijn geen verontreinigingen aangetroffen. Voor de overige parameters zijn in 2016 eveneens geen verontreiningen in de grond en/of grondwater aangetroffen.
De toegangsdam naar het perceel is niet eerder onderzocht. Echter, het vermoeden is dat deze buiten het kadastrale perceel ligt. Hetzelfde geldt voor de sloot tussen de Bommelsekade en de onderzoekslocatie.
De grond is niet eerder onderzocht op PFAS, er is echter ook geen directe verdenking om dit alsnog te doen. Mocht er grond van de locatie worden afgevoerd, dan is PFAS-onderzoek wel nodig. Aangezien dan het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit van toepassing zijn, is mogelijk op dat moment meer onderzoek benodigd.
Conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
De belangrijkste wet- en regelgeving met betrekking tot luchtkwaliteit is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. In deze paragraaf, ook wel bekend als de Wet luchtkwaliteit, is de basis gelegd voor een programmasystematiek voor maatregelen en projecten, hetgeen geconcretiseerd is in het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit: het NSL.
Voor de toetsing aan de luchtkwaliteitsnormen zijn, conform de Handreiking Rekenen aan Luchtkwaliteit, in de praktijk vier normen van toepassing:
Een ruimtelijke ontwikkeling kan vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit doorgang vinden indien wordt voldaan aan één van de volgende punten:
a. er is geen sprake van normoverschrijding
b. er is per saldo sprake van een verbetering (saldobenadering)
c. het project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit
d. het project is opgenomen in het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
In Bijlage 4 zijn de gevolgen van de plannen op de concentraties langs wegen in de omgeving beschouwd. Daarmee is de situatie getoetst aan de normen en is inzichtelijk gemaakt in hoeverre de plannen (niet) in betekenende mate bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide
De concentraties langs de beschouwde wegvakken liggen ruim onder de norm van 40 ìg/m³. Als gevolg van de plannen neemt de concentratie stikstofdioxide met ten hoogste 0,5 ìg/m³ toe. Deze toename is berekend langs het meest oostelijk deel van de Van Heemstraweg-oost, nabij de rotonde in de N322 Van Heemstraweg. Er is geen sprake van significante toenames van de concentratie.
Jaargemiddelde fijn stof PM10
Uit de resultaten blijkt dat de concentraties langs de beschouwde wegvakken ruim onder de norm van 40 ìg/m³ liggen. Als gevolg van de plannen neemt de concentratie fijn stof PM10 met ten hoogste 0,1 ìg/m³ toe. Deze toename is berekend langs het oostelijk deel van de Van Heemstraweg-oost. Er is geen sprake van significante toenames van de concentratie.
Aantal overschrijdingsdagen etmaalgemiddelde concentratie fijn stof PM10
Uit het onderzoek blijkt dat ruim wordt voldaan aan de norm van 35 overschrijdingsdagen. Het aantal overschrijdingsdagen langs de beschouwde wegen ligt op 7 dagen. De plannen zorgen niet voor een verandering van het aantal overschrijdingsdagen.
Jaargemiddelde fijn stof PM2,5
Uit de resultaten blijkt dat de concentraties langs de beschouwde wegvakken ruim onder de norm van 25 ìg/m³ liggen. Als gevolg van de plannen neemt de concentratie fijn stof PM2,5 met ten hoogste 0,1 ìg/m³ toe. Deze toename is berekend langs het deel van de N322 Van Heemstraweg, ten westen van de aansluiting van de Wildemanweg. Er is geen sprake van significante toenames van de concentratie.
Conclusie
De concentraties langs wegen is getoetst aan de normen uit de Wet milieubeheer. In geen geval is sprake van normoverschrijdingen. Zowel in de referentiesituatie als de plansituatie liggen de concentraties ruim onder de normen. Als gevolg van de plannen nemen de concentraties beperkt toe. In geen geval is sprake van concentratietoenames van meer dan 1,2 ìg/m³. Daarmee dragen de plannen niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. De luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoering van de plannen.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:
In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Ecologisch onderzoek is uitgevoerd, zie Bijlage 6 (Beknopte natuurtoets) bij deze toelichting. Voor een toetsing aan de soortenbescherming van de Wnb is op basis van het uitgevoerde veldbezoek (d.d. 17 december 2020) en het raadplegen van bronnen, gelet op de aard van het plan, een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan.
Als gevolg van de plannen gaan geen jaarrond beschermde nesten van vogels, zoals buizerd en uilen, of verblijfplaatsen van vleermuizen verloren.
Bij de uitvoering van het plan gaat mogelijk een klein deel van het foerageergebied van buizerd verloren. Negatieve effecten op het foerageergebied van deze en andere vogels met jaarrond beschermde nesten zijn uit te sluiten, doordat het plangebied hooguit een klein onderdeel vormt van het foerageergebied en er bovendien in de omgeving in ruime mate alternatief foerageergebied beschikbaar is.
Voor de overige vogelsoorten geldt dat, indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, in gebruik zijnde nesten van vogels kunnen worden verstoord of vernietigd. Dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van eventuele kapwerkzaamheden op het noordwestelijke perceel rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.
Als gevolg van de ontwikkeling zal het plangebied niet ongeschikt worden als foerageergebied voor vleermuizen. Daarnaast is in de omgeving van het plangebied in ruime mate alternatief foerageergebied aanwezig. Bij uitvoering van het plan gaan geen belangrijke vliegroutes van vleermuizen verloren.
Als gevolg van het plan kunnen enkele verblijfplaatsen van algemene amfibieën- en of zoogdieren-soorten worden verstoord en vernietigd. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Gelderland. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.
Negatieve effecten op beschermde soorten uit de overige soortgroepen treden niet op als gevolg van de ontwikkelingen.
Uitvoering van het bestemmingsplan is uitvoerbaar te achten. Gezien de afstanden tot Natura 2000-gebieden is een AERIUS-berekening noodzakelijk.
Stikstof
De effecten met betrekking tot stikstof zijn berekend. De memo die naar aanleiding van deze berekening is opgesteld, is opgenomen als Bijlage 9 (Stikstofberekening) bij deze toelichting. Bij deze berekening is gebruik gemaakt van interne saldering.
Om een ruimtelijke ontwikkeling of bestemmingsplan waarbij sprake is van meer stikstofdepositie op een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied mogelijk te maken, kan gebruik worden gemaakt van intern- of extern salderen. Door middel van salderen zorgt de initiatiefnemer er voor dat de netto stikstofemissie niet toe neemt. Dit kan door middel van het staken van stikstof emitterende activiteiten op de locatie zelf (intern salderen) of het staken van stikstof emitterende activiteiten op een locatie buiten het plangebied van de ruimtelijke ontwikkeling of het bestemmingsplan (extern salderen).
Ten behoeve van de saldering in dit project is in AERIUS eerst de bestaande situatie (de referentiesituatie) ingevoerd. Voor bestemmingsplannen moet voor de referentiesituatie uit worden gegaan van de feitelijke en planologische situatie. Het gebruik van het plangebied is in de feitelijke en planologische situatie agrarisch. De bestaande situatie wordt in AERIUS tegenover de nieuwe situatie gezet waarbij de stikstofdepositie van beide situaties wordt vergeleken. AERIUS rekent hierbij de netto toename of afname stikstofdepositie uit.
De berekening met AERIUS genereert een rekenresultaat en een pdf bestand waarin wordt geconstateerd dat er geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn met een overschrijding van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar ten opzichte van de referentiesituatie, vanwege de effecten van dit plan. De referentiesituatie komt overeen met de feitelijke aanwezige planologisch legale situatie.
Conclusie
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Inleiding
Externe veiligheid heeft betrekking op het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer (over weg, water en spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen.
Binnen en nabij het plangebied liggen verschillende bestaande risicobronnen, waarmee rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van het bestemmingsplan. Het betreft:
Deze bronnen veroorzaken risico's die worden aangeduid als externe veiligheidsrisico's. Voor de complete beoordeling van deze risicobronnen op het plangebied en een invulling van de verantwoordingsplicht groepsrisico wordt verwezen naar het rapport van de Omgevingsdienst Rivierenland in Bijlage 7. De belangrijkste bevindingen uit het rapport zijn hieronder samengevat.
Plaatsgebonden risico en belemmeringenstrook
Het plangebied ligt niet binnen de PR 10-6 contouren van bovenstaande risicobronnen. Hierdoor wordt voldaan aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico.
Er liggen wel twee hogedruk aardgasleidingen binnen het plangebied. Tot 4 meter aan weerszijden van de hogedruk aardgasleidingen W-531-4 en W- 531-10 wordt een belemmeringenstrook opgenomen op de verbeelding voor zover deze ligt binnen het plangebied. Er ligt geen bedrijfsbestemming binnen de belemmeringenstrook.
Nieuwvestiging van Bevi-bedrijven (en daarmee vergelijkbare bedrijven)
Het plan voorziet in principe niet in de vestiging van nieuwe Bevi-bedrijven of daarmee vergelijkbare risicobedrijven, met uitzondering van 1 bedrijf. Dit bedrijf is op grond van de planregels wel toegestaan.
Voor dit bedrijf, Guliker gas- en oliehandel BV dat nu nog is gevestigd in Nieuwaal, is een QRA opgesteld om de impact van de risicovolle bedrijfsactiviteiten te bepalen, zie bijlage 8. Het gaat hier om de stalling van twee propaangastankwagens en de opslag van propaangasflessen.
Uitgaande van de QRA ligt de maximale PR 10-6 contour vanwege Guliker op 12 meter rond de gasflessenopslag. Deze contour moet binnen de grens van het bedrijfsperceel vallen. Daarmee zullen dan geen (beperkt) kwetsbare objecten van derden zich bevinden binnen deze contour, waardoor aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan.
Uit de genoemde QRA blijkt verder dat het invloedsgebied of de maximale 1% letaliteitsafstand ligt op 186 meter (vanaf een gestalde propaangastankwagen). Het maatgevende (worst-case) scenario voor dit invloedsgebied is het instant falen van de tankauto’s.
Voorwaarden op grond van de beleidsvisie EV
Gelet op de ambities in de gemeentelijke beleidsvisie externe veiligheid is in de planregels geborgd dat binnen het plangebied geen nieuwe Bevi-activiteiten of daarmee vergelijkbare risicovolle activiteiten mogen plaatsvinden, behoudens het hiervoor genoemde gasbedrijf. De aanbeveling om te borgen dat het verblijf van groepen verminderd zelfredzame personen niet wordt toegestaan binnen het plangebied is overgenomen.
Verantwoording groepsrisico
De omvang van het groepsrisico (GR) is in relatie tot de oriëntatiewaarde in de huidige en nieuwe situatie vanwege Sachem, Mainfreight en Guliker en enkele hogedruk aardgasleidingen. Door het plan neemt het GR vanwege Sachem en de hogedruk aardgasleidingen nabij het plangebied niet toe. Ten gevolge van Mainfreight is geen groepsrisico (met 10 slachtoffers of meer) berekend. Daarnaast is het groepsrisico vanwege Sachem, Guliker en de hogedruk aardgasleidingen in de nieuwe situatie ruimschoots lager dan (0,1 maal) de oriëntatiewaarde.
Ter bevordering van de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid wordt aanbevolen om in ieder geval:
Daarnaast zal risicocommunicatie naar (nieuwe) bedrijven op de Wildeman III actief worden opgepakt door de gemeente in samenwerking met de veiligheidsregio. Dit onderdeel kan echter niet geborgd worden in het bestemmingsplan.
De belangrijkste argumenten om het groepsrisico ten gevolge van de belangrijke risicobronnen en beoogde ontwikkelingen binnen het plangebied verantwoord te achten zijn:
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Er is onderzoek gedaan naar de effecten van de ontwikkeling van het bedrijventerrein Wildeman III op de verkeersintensiteiten en de verkeersafwikkeling op de omliggende wegen, zie Bijlage 4.
Ten behoeve van de verdere onderzoeken zijn de verkeerscijfers bepaald met het verkeersmodel Rivierenland, waar de gemeente Zaltbommel onderdeel vanuit maakt. Als eerste stap is de referentiesituatie 2030 geactualiseerd. Hierbij is specifiek gekeken naar de stand van zaken rond de ontwikkelingen binnen bedrijventerreinen Wildeman I en Wildeman II (conform verkeersgeneratie CROW). Op basis van het verkeersmodel is de verdeling van het verkeer op de wegen in de omgeving bepaald. Navolgende tabel geeft de werkdaggemiddelde etmaalintensiteiten weer voor de referentiesituatie en de plansituatie.
Tabel 4.2: etmaalintensiteiten gemiddelde werkdag
Figuur 4.1: situering wegvakken
Uit het voorgaande blijkt dat de herontwikkeling van het bedrijventerrein gevolgen heeft voor de verkeersstromen. Een viertal kruispunten in de nabije omgeving van de ontwikkeling Wildeman III krijgt extra verkeer te verwerken. Voor deze kruispunten is de toekomstige verkeersafwikkeling onderzocht:
Voor het kruispunt N322 - Wildemanweg geldt dat op dit kruispunt de cyclustijd lager is dan 90 seconden. Het kruispunt kan de intensiteiten bij ontwikkeling Wildeman III dus goed verwerken. Richting 10 en 9 (Wildemanweg-N322 Van Heemstraweg (west) v.v.) zijn vormgegeven met 2 rijstroken, dit maakt het kruispunt zeer robuust en er is veel restcapaciteit aanwezig.
Voor de rotonde Van Heemstraweg-Oost - Wildemansweg en de aansluiting nieuw bedrijventerrein op Van Heemstraweg-Oost blijkt dat de huidige indeling voldoende capaciteit heeft om het verkeer bij ontwikkeling Wildeman III goed te kunnen verwerken. Ook blijkt dat de rotonde Van Heemstraweg-Oost - N322 Van Heemstraweg voldoende capaciteit heeft om het verkeer bij ontwikkeling Wildeman III te kunnen verwerken. Wel lopen verliestijden voor doorgaand verkeer op de N322 in ochtend- en avondspits op tot een matig afwikkelingsniveau. Dit leidt echter niet tot grote knelpunten of blokkades. Voor de nieuwe aansluiting op Van heemstraweg-Oost is er vanuit veiligheid extra aandacht nodig voor de oversteekbaarheid van langzaam verkeer.
Algemeen
Een watertoets is een essentieel onderdeel van ieder ruimtelijk plan en is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke belangen. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
De watertoets, die wettelijk is verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening, is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is dat de waterbelangen evenwichtig worden meegewogen bij de totstandkoming van een plan en het voorkomen van waterproblemen, zoals wateroverlast en verdroging. De watertoets verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit hoofdstuk geeft daar uitvoering aan.
Het waterbeleid is per overheidsniveau in de onderstaande beleidsdocumenten verankerd:
Kaderrichtlijn Water
Door de Europese Kaderrichtlijn Water heeft Nederland een resultaatverplichting voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit en ecologie van grond- en oppervlaktewatersystemen. Voor grote wateren of watersystemen, de zogenaamde waterlichamen, zijn hiertoe bindende doelen opgesteld. De maatregelen om de doelen te bereiken worden uitgewerkt in de stroomgebiedprocessen. Voor de overige wateren geldt het stand-still principe. Waterbeheerders mogen hiervoor zelf aanvullende doelen opstellen.
Waterbeheerprogramma 2016 - 2021: Koers houden, kansen benutten
Op 27 november 2015 heeft het bestuur van Waterschap Rivierenland het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 vastgesteld, met als titel Koers houden, kansen benutten. Waterschap Rivierenland trekt in het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 de lijn door van het Waterbeheerplan 2010 - 2015. Het werk op het gebied van waterveiligheid, watersysteem en waterketen wordt gecontinueerd. In het landelijk gebied is het zorgen voor voldoende en schoon water één van de belangrijkste taken van het Waterschap. Ook is het belangrijk dat dit water een geschikt leefgebied is voor planten en dieren.
De hoofdpunten van de visie uit het Waterbeheerprogramma zijn:
Het accent ligt hierbij onder meer op gebiedsgericht werken, waterbewustzijn en innovatie.
Water- en Rioleringsplan (WRP) Bommelerwaard 2017 - 2021
Het WRP is een gezamenlijk plan van de gemeenten Maasdriel en Zaltbommel en Waterschap Rivierenland). Het WRP beschrijft breed gedragen de beleidsvoornemens en de maatregelen voor inzameling, transport en de (lokale) verwerking van afval-, hemel- en grondwater in de Bommelerwaard voor de periode 2017 - 2021.
Watertoets
In overeenstemming met het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Kaderrichtlijn Water (KRW) moet bij elke ontwikkeling rekening worden gehouden met de gevolgen voor de waterkwantiteit en waterkwaliteit door middel van een watertoets. Deze watertoets is een (proces)instrument om ruimtelijke plannen en besluiten te toetsen, op de mate waarin rekening is gehouden met waterhuishoudkundige aspecten. Het gaat daarbij onder meer om aspecten als:
Afhankelijk van de omvang van de ontwikkelingen in de plangebieden stelt het waterschap Rivierenland eisen voor compensatie.
Voor het totale Bedrijventerrein De Wildeman is door RPS op 25-10-2018 een integrale watertoets uitgevoerd. Het rapport en waterparagraaf zijn voorgelegd aan het waterschap Rivierenland. Op 28 juni 2019 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland hier een besluit over genomen met bijhorend besluitnummer 2019045371/2019076593.
De wateropgave voor de Wildeman III volgt uit deze integrale watertoets. De cijfers op basis van het rapport zijn bijgevoegd in Bijlage 2 en Bijlage 3. In het kort geldt dat er een toename van verharding is van 7,5 hectare en dat er reeds een bestaand oppervlakte aan water is van 0,6 hectare. Er dient 1,1 hectare aan watercompensatie plaats te vinden. Dit dient in het plangebied van Wildeman III gerealiseerd te worden. In het plangebied is voldoende ruimte gereserveerd voor deze wateropgave.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn hoofdtransportleidingen van aardgas en hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones dienen te worden opgenomen. De betreffende leidingen zijn met de daarbij behorende beschermingszones opgenomen.
Beleidskader
Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. De wijziging van het Besluit m.e.r. volgt uit de implementatie van artikel 1, vierde lid, onder a en b, van Richtlijn 2014/52/EU van de Europese Unie. De artikelen 7.16 tot en met 7.20a van de Wet milieubeheer (Wm) zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing, waarbij het niet uitmaakt of het een activiteit betreft boven of onder de D-drempel.
In het gewijzigde Besluit m.e.r. is de procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling beschreven. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, dienen de volgende stappen genomen te worden.
Vormvrije m.e.r-beoordeling
Het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning heeft betrekking op activiteiten die voorkomen op de D-lijst (D11.3: de aanleg, wijziging of uitbreiding van industrieterrein, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 hectare of meer.
Conclusie
De voorgenomen activiteit blijft onder de genoemde drempelwaarde. Er zijn geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en daarom hoeft geen milieueffectrapport te worden opgesteld. Als bijlage bij deze toelichting is een aanmeldnotitie MER opgenomen (Bijlage 15). In artikel 7.16 Wm is beschreven waar een aanmeldnotitie aan moet voldoen. In de aanmeldnotitie worden de voorgenomen activiteiten en de waarschijnlijke gevolgen van de activiteit voor het milieu beschreven.
Het juridisch bindend deel van het bestemmingsplan bestaat uit de regels en de verbeelding (plankaart) samen. De basis voor de verbeelding is een recente kadastrale ondergrond, aangevuld met topografische gegevens. In de verbeelding is de grens van het bestemmingsplangebied aangegeven. Binnen die grens zijn de verschillende bestemmingen met verschillende kleuren weergegeven. Voorts zijn diverse aanduidingen opgenomen, waarnaar in de regels wordt verwezen.
De regels zijn opgebouwd als volgt:
In deze paragraaf worden de bestemmingen afzonderlijk toegelicht. Voor een goed begrip van de regeling dient in elk geval de regels samen met de verbeelding te worden geraadpleegd.
Enkelbestemmingen
Bedrijventerrein
In aansluiting op de bestaande bestemmingen Bedrijventerrein in bestemmingsplan ‘Zaltbommel, De Wildeman’ en ‘Zaltbommel, De Wildeman II’ is gekozen voor de bestemming Bedrijventerrein.
Functioneel is er binnen deze bestemming zowel lokale bedrijvigheid (kavelgrootte kleiner dan 0,5 hectare), als regionale bedrijvigheid (kavelgrootte van 0,5- tot 2 hectare) mogelijk. Voor het gebied zijn bedrijven t/m categorie 3.2 gestaan en 1 bedrijfskavel voor een specifiek bedrijf (gasbedrijf). Deze categorie-indeling sluit aan bij de milieucategorieën die de gemeente en de provincie voor dit bedrijventerrein acceptabel achten en de milieucategorieën die toereikend zijn voor de gewenste ruimtegebruikers.
Als onderdeel van de bedrijven zijn binnen deze bestemming onzelfstandige kantoren (kantoren die bij een bedrijf horen) toegestaan. Binnen een zone van 50 meter uit de gasleiding is de oppervlakte beperkt tot 1.500 m2 kantoren. In de rest van het gebied geldt geen beperking.
Daarnaast is een afwijking opgenomen om, onder voorwaarden, een groter oppervlak kantoren toe te staan.
Wat er exact onder de begrippen, zoals die hierboven worden gebruikt, moet worden verstaan, is uitgewerkt in de definitiebepalingen van de regels (hoofdstuk 1).
Groen
De structurele groenelementen die de gemeente groen wil behouden, zijn in dit bestemmingsplan bestemd als Groen.
Water
De grotere waterstructuren in het plangebied zijn bestemd als Water. Omdat (zichtbaar) water ook binnen de andere bestemmingen kan voorkomen, zijn water en waterhuishoudkundige voorzieningen in (nagenoeg) alle bestemmingen in de bestemmingsomschrijving opgenomen.
Dubbelbestemmingen
Dubbelbestemmingen zijn bestemmingen die naast een enkelbestemming (zie hierboven) kunnen gelden. Een dubbelbestemming beoogt de bescherming van een specifiek belang. De gebruiks- en bouwmogelijkheden van een bestemming worden in een dergelijk geval beperkt. In het plangebied van voorliggend bestemmingsplan komen de volgende dubbelbestemmingen voor.
Leiding – Gas
Deze dubbelbestemming beschermt de gasleiding in het plangebied. Bouw- en andere werkzaamheden moeten door het bevoegd gezag (meestal burgemeester en wethouders) worden getoetst aan het belang van de bescherming van de leiding, waarbij het bevoegd gezag de beheerder van de leiding om advies vragen.
Leiding - Hoogspanningsverbinding
Deze dubbelbestemming beschermt de bovengrondse hoogspanningsverbinding in het plangebied.
Bouw- en andere werkzaamheden moeten door het bevoegd gezag (meestal burgemeester en wethouders) worden getoetst aan het belang van de bescherming van de leiding, waarbij het bevoegd gezag de beheerder van de leiding om advies vragen.
Leiding - Hoogspanning 2
Deze dubbelbestemming beschermt de ondergrondse leiding in het plangebied. Deze vallen samen met de bestemming Groen en Water. Bouw- en andere werkzaamheden moeten door het bevoegd gezag worden getoetst aan het belang van de bescherming van de leiding, waarbij het bevoegd gezag de beheerder van de leiding om advies vragen.
Waarde – Archeologie
De dubbelbestemmingen beschermen de archeologische waarden in een deel van het plangebied. Bouwen andere werkzaamheden met gevolgen voor de bodem kunnen niet uitgevoerd worden zonder dat
aan het bevoegd gezag een archeologisch onderzoek is overlegd waaruit blijkt dat de archeologische
waarden ter plaatse niet worden verstoord.
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft geen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan geen handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. Er zijn 4 factoren van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid.
1. Voldoende kenbaarheid van het plan. Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.
2. Voldoende draagvlak voor het beleid en de regeling in het plan. De inhoud van het bestemmingsplan kan slechts gehandhaafd worden, indien het beleid en de regeling in grote kring ondersteund worden door de gebruikers van het plangebied. Uiteraard kan niet iedereen zich vinden in elk onderdeel van het plan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is echter wel wenselijk.
3. Realistische en inzichtelijke regeling. Een juridische regeling dient inzichtelijk en realistisch te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de regels goed controleerbaar zijn. De planregels moeten niet meer regelen dan noodzakelijk is.
4. Actief handhavingsbeleid. Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de planregels niet worden nageleefd. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.
Voornoemde onderwerpen zijn als uitgangspunt opgenomen en als richtlijn gehanteerd bij het opstellen van dit bestemmingsplan.
De gemeente heeft voor het plan een exploitatieopzet gemaakt. Wanneer de kosten en opbrengsten naast elkaar worden gelegd is er sprake van een positief saldo. Er zijn geen onvoorzien hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond. De haalbaarheid van de gehele grondexploitatie is kostendekkend.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg zal het plan onder andere besproken met de overlegpartners.
Het ontwerpplan zal gedurende zes weken ter inzage liggen, waarbij een ieder in de gelegenheid wordt gebracht zienswijzen in te dienen.
Na vaststelling van het definitieve bestemmingsplan zal het plan voor zes weken ter inzage liggen. In deze periode kan beroep en/of een voorlopige voorziening bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal vervolgens een uitspraak doen op het beroep en/of de voorlopige voorziening.