Plan: | Zaltbommel, Krangstraat 6 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0297.BGBBP20190013-VS01 |
Aan de Krangstraat 6 in Zaltbommel is kinderdagverblijf 't Schansje sinds 2012 gevestigd. Het kinderdagverblijf beschikt over 3 leefruimtes.
Vanaf 2015 is 't Schansje verder uitgebreid met een buitenschoolse opvang. Voor de buitenschoolse opvang worden de kinderen opgehaald bij diverse scholen in de Bommelerwaard.
De behoefte is groter gebleken dan in 2012 werd vermoed.
Er is behoefte aan uitbreiding van de BSO in aansluiting op de bestaande bedrijfsbebouwing, ter grootte van 300 m2. Op dit moment wordt een schuur voor de BSO gebruikt.
Tot slot is er een wens om de nog niet gerealiseerde woning naar de weg te verplaatsen, zodat de voorgevel gelijk komt met de andere woning en tot een gunstigere perceelsinrichting bij de kinderopvang kan worden gekomen. Er is namelijk een wens om extra parkeerplaatsen te realiseren. Deze kunnen in het verlengde van de bestaande strook parkeervoorzieningen worden gesitueerd. Bij de te realiseren woning is een vlak voor een bijgebouw ingetekend. Door de extra parkeerplaatsen past dat niet meer. Dit vlak wordt met voorliggend plan verplaatst.
Het plan is niet mogelijk binnen het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Zaltbommel".
De voorliggende herziening voorziet er in dat de uitbreiding van de kinderopvang met BSO en de verplaatsing van de nog te bouwen woning juridisch-planologisch geregeld wordt.
Het plangebied is gesitueerd aan de noordkant van Bruchem, ten noorden van de Krangstraat. Ten zuiden van de Krangstraat is woonbebouwing gelegen in een lintstructuur.
Het betreft de percelen kadastraal bekend gemeente Zaltbommel, sectie L, nummer 1530 (gedeeltelijk) en 1532. De oppervlakte van deze percelen tezamen is circa 2 hectare.
Op het perceel bevindt zich een woning met tuin, een schuur en een gebouw en buitenruimte behorende bij kinderdagverblijf en BSO.
Kinderdagverblijf en BSO 't Schansje
Schuur (momenteel in gebruik voor BSO)
Het plangebied heeft op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Zaltbommel’, vastgesteld door de raad op 27 juni 2013 de bestemming “Wonen”, "Maatschappelijk" en "Verkeer".
Binnen deze bestemmingen is voor wat betreft de bebouwing en het gebruik het volgende toegestaan:
Afbeelding verbeelding geldend bestemmingsplan (bron: www.pdok.nl)
Het voornemen bestaat om:
Het voornemen wordt verder toegelicht in paragraaf 3.3.
De voorgenomen plannen voor het plangebied zijn in strijd met dit bestemmingsplan. Onderhavig bestemmingsplan vormt een passend juridisch-planologisch kader voor de voorgenomen ontwikkeling.
In deze toelichting wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld.
In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de milieu-planologische haalbaarheid. In hoofdstuk 6 en 7 worden respectievelijk de juridische planopzet en de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.
In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. De SVIR biedt een integraal kader voor het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Het Rijk schetst in de SVIR zijn ambities voor 2040 om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. Deze ambities zijn in de SVIR als volgt vertaald in (rijks)doelen, -belangen en -opgaven voor de middellange termijn tot 2028:
Het Rijk verplaatst in de SVIR bevoegdheden op het gebied van ruimtelijk beleid en mobiliteitsbeleid naar de provincie en de gemeenten, bijvoorbeeld voor wat betreft verstedelijking, landschap en natuur. In de SVIR is vastgelegd dat provincies en (samenwerkende) gemeenten verantwoordelijk zijn voor programmering van verstedelijking. De gemeenten zorgen voor (boven)lokale afstemming van woningbouwprogrammering passend binnen provinciale kaders. Ook zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningprogramma's. In de SVIR geeft het Rijk aan dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de situatie op regionaal niveau evenals de behoeften van bewoners, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Daardoor zijn zij beter in staat om regionale beleidsafwegingen te maken.
Conclusie
Het initiatief heeft geen betrekking op één van de rijksbelangen die zijn opgenomen in de SVIR. Het initiatief past dan ook binnen de beleidskader van de SVIR.
Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), geactualiseerd in juni 2017. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting.
De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: "Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".
Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de Raad van State in diverse uitspraken richting heeft gegeven aan wat onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In een uitspraak van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2319) heeft de Raad van State geoordeeld dat een planologisch beslag op de ruimte moet worden beschouwd in relatie tot het bestemmingsplan. Het project waar de uitspraak op zag betrof niet een nieuw kantoorpand, maar de uitbreiding van een bestaand kantoorpand en deze uitbreiding is voorzien op gronden met de bestemming "Kantoor".
Een in een bestemmingsplan voorziene ontwikkeling dient voldoende substantieel te zijn om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Wanneer een bestemmingsplan voorziet in kleinschalige bedrijfsbebouwing, het plandeel met de bedrijfsbestemming beperkt van omvang is en beperkte gebruiksmogelijkheden biedt, voorziet het plan in zoverre niet in een stedelijke ontwikkeling (uitspraak van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442 (Wierden)).
Conclusie
Onder een stedelijke ontwikkeling valt 'andere stedelijke voorzieningen'. In de uitleg bij de ladder wordt onder een 'andere stedelijke voorziening' accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure verstaan. Hier valt dit plan onder. Wanneer een bestemmingsplan voorziet in een van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een nieuw gebouw met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 500 m2, kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt. Een uitbreiding van een gebouw met een oppervlakte van 300m2 is derhalve niet voldoende substantieel om te worden aangemerkt als stedelijke ontwikkeling.
Ondanks dat de Ladder niet van toepassing is, zal gemotiveerd moeten worden dat de ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is. Op dit moment wordt naast de huidige BSO locatie ook een naastgelegen schuur gebruikt als locatie voor de opvang. Hieruit blijkt dat er behoefte is naar de uitbreiding omdat de huidige schuur hiervoor niet bedoeld was en is en slechts met het oog op een tijdelijke basis hiervoor in gebruik is genomen. De behoefte aan de mogelijk gemaakte ontwikkeling dient ook met het oog op de uitvoerbaarheid van het plan te zijn onderbouwd. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden uit om te voorzien in de concrete behoefte uit de markt. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft het Rijk de juridische kaders die nodig zijn voor het beleidsmatig borgen van het ruimtelijk rijksbeleid. Het Rijk heeft het Barro vastgesteld op 22 augustus 2011. De meest recente wijziging heeft op 18 mei 2016 plaatsgevonden. Het Rijk heeft in het Barro opgenomen:
Voor de gemeente Zaltbommel is binnen het Barro het rijksbeleid voor Grote Rivieren van belang. Dit beleid is uiteengezet in de Beleidslijn Grote Rivieren. Deze Beleidslijn omvat het gehele kader voor het beoordelen van de toelaatbaarheid, vanuit rivierkundig en ruimtelijk oogpunt, van nieuwe activiteiten in het rivierbed van de grote rivieren. De Beleidslijn is van toepassing op onder andere het stroomgebied van de Waal. In de Beleidslijn wordt een onderscheid gemaakt in een stroomvoerend regime en een bergend regime.
Een stroomvoerend regime geldt voor delen van het rivierbed waar, op grond van rivierkundige overwegingen, specifiek omschreven riviergebonden activiteiten zijn toegestaan. Riviergebonden activiteiten zijn bijvoorbeeld waterstaatkundige werken, de uitbreiding van steenfabrieken en de realisatie van natuur. Niet-riviergebonden activiteiten zijn bijvoorbeeld woningbouwontwikkeling en de realisatie van niet-watergebonden bedrijventerreinen. Niet-riviergebonden activiteiten zijn niet toegestaan. Uitzonderingen zijn alleen toegestaan in situaties waarin sprake is van een groot openbaar belang en de activiteit niet buiten het rivierbed gerealiseerd kan worden, een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijvigheid, functieverandering binnen bestaande bebouwing en per saldo meer ruimte voor de rivier. Binnen de gemeente Zaltbommel vallen het Munnikenland (inclusief Slot Loevestein) ten westen van de Nieuwe Dijk, de Waal en de uiterwaarden langs de Waal onder het stroomvoerend regime.
Een bergend regime geldt voor delen van het rivierbed waar alle activiteiten zijn toegestaan als voldaan wordt aan de gestelde rivierkundige voorwaarden. De Afgedamde Maas inclusief uiterwaarden en het buitendijks gelegen deel van Eiland Nederhemert vallen onder het bergend regime.
Ten westen van de kern Brakel is een ruimtelijke reservering opgenomen. Deze reservering heeft als doel te zorgen dat op deze locatie in de toekomst rivierverruimende maatregelen mogelijk te maken. In dit gebied moeten nieuwe grootschalige en kapitaalintensieve ontwikkelingen afgestemd worden op de toekomstige rivierverruimingsmaatregelen. Het bestaand gebruik mag worden voortgezet. De reservering bij Brakel is bedoeld om de toekomst een dijkteruglegging mogelijk te maken.
Conclusie
Onderhavig projectgebied is niet gelegen binnen de in de door het rijk aangeduide gebieden met een nationaal belang. Het Barro heeft zodoende geen consequenties voor dit plan.
Provinciale Staten hebben op woensdag 19 december 2018 de nieuwe Omgevingsvisie en geactualiseerde Omgevingsverordening vastgesteld.
In de geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie (moederplan vastgesteld door PS op 9 juli 2014) zijn de wijzigingen van een aantal besluiten verwerkt. Dit is nu de meest actuele versie van de Omgevingsvisie Gelderland.
Het vertrekpunt van de Omgevingsvisie zijn maatschappelijke opgaven die uit gesprekken van provincie Gelderland met andere overheden, organisaties en particulieren naar voren zijn gekomen. De provincie benoemt twee hoofddoelen in de Omgevingsvisie, te weten een duurzame economische structuur en het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving. De twee hoofddoelen heeft de provincie vervolgens uitgewerkt in de ambities 'Divers Gelderland', 'Dynamisch Gelderland' en 'Mooi Gelderland'.
'Divers Gelderland' heeft betrekking op de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van regionale identiteiten. De gemeente Zaltbommel ligt in het Rivierenland. Voor wat betreft het Rivierenland richt de inspanning van de provincie zich op de vier speerpunten logistiek, agribusiness, vrijetijdseconomie en Vitaal Platteland.
'Dynamisch Gelderland' betreft de ambities op het ruimtelijk-economisch vlak, zoals wonen, werken en mobiliteit. De provincie streeft om voor wat betreft de woningmarkt het aanbod en de vraag met elkaar in balans te brengen en te houden. De nadruk ligt daarbij op het benutten van bestaande locaties in plaats van nieuwbouw. De provincie gaat uit van regionale afspraken over voorraden en soorten bedrijventerreinen. De gemeenten in Regio Rivierenland hebben een Regionaal Programma Bedrijventerreinen opgesteld. De gemeente Zaltbommel heeft dat op 16 juni 2016 vastgesteld.
In 'Dynamisch Gelderland' legt de provincie verder ambities vast op het gebied van energietransitie. De provincie geeft kaders voor de locaties van windenergie, biovergisting en grote zonneparken. Op regionaal niveau wil de provincie afspraken maken de ambitie per regio bereikt wordt. Vanuit het Gelders Energie Akkoord (GEA) gaat de provincie monitoren of haar doelstellingen gehaald worden. De provincie streeft naar een vrijetijdseconomie die voorziet in de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte van de toerist en recreant. De bijdrage van de vrijetijdseconomie aan de werkgelegenheid moet worden vergroot en daarbij een nieuwe economische drager voor het platteland worden.
Voor wat betreft de mobiliteit ligt de rol van de provincie bij het op peil houden en verbeteren van de kwaliteit van de (water)wegen en fietspaden evenals het aanpakken van negatieve milieueffecten van het verkeer. Verder wil de provincie investeren in de bereikbaarheid van de steden in het Rivierenland en de verbinding met omliggende stedelijke netwerken verbeteren. De provincie ondersteunt het openbaar vervoer voor het behoud van basismobiliteit om lokale voorzieningen bereikbaar te houden en participatie van burgers mogelijk te maken.
De provincie wil een economisch gezonde land- en tuinbouw bevorderen en biedt ondernemers ruimte. Er zijn drie bepalende sectoren: grondgebonden landbouw (melkvee), niet-grondgebonden landbouw (varkens en pluimvee) en de tuinbouw. De provincie ziet grondgebonden bedrijven als dragers van het Gelderse platteland. Deze bedrijven krijgen ruimte voor groei en verbreding. De nieuwvestiging van niet-grondgebonden bedrijven is niet mogelijk. Bestaande niet-grondgebonden bedrijven kunnen alleen groeien als aan duurzaamheidseisen wordt voldaan. Voor wat betreft de tuinbouw ziet de provincie voor het Rivierengebied kansen voor de sector gezien de combinatie van tuinbouwclusters, logistiek en de aanwezigheid van kennisinstellingen. De tuinbouwclusters in het Rivierengebied vormen samen Greenport Gelderland. De provincie stuurt in de Bommelerwaard aan op de concentratie van glastuinbouw en paddenstoelenteelt. De glastuinbouwontwikkelingsgebieden zijn bedoeld voor uitbreiding en nieuwvestiging van Bommelerwaardse bedrijven.
'Mooi Gelderland' gaat over de Gelderse kwaliteiten die bescherming of ontwikkeling nodig hebben en die tegelijkertijd richting geven aan ontwikkelingen. Het gaat hierbij om cultuurhistorie, natuur, water en de ondergrond. De natuurwaarden beschermt de provincie in het Gelders Natuurnetwerk (GNN), een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van nationaal (en provinciaal) belang. Een deel van het GNN bestaat uit Natura 2000-gebieden. De provincie geeft het behalen van Natura 2000-doelen prioriteit binnen het natuurbeleid. Gelderse Ontwikkelingszones (GO's) hebben een dubbelrol met het verbinden van natuurgebieden in combinatie met economische ontwikkeling. Weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden maken deel uit van de GO's. De provincie wil de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen behouden, herstellen en versterken evenals de landschappelijke samenhang vergroten. Dat kan plaatsvinden door middel van ruimtelijke ontwikkelingen die kwalitatief bijdragen aan het landschap. Zo streeft de provincie om de Nieuwe Hollandse Waterlinie als erfgoed te behouden en ontwikkelen, waarbij ontwikkeling is gericht op passende nieuwe functies en het vergroten van het economisch potentieel. De kernkwaliteiten mogen bij ontwikkelingen niet worden aangetast. Via nationale samenwerking wordt de aanvraag bij Unesco voorbereid met als doel de Nieuwe Hollandse Waterlinie aan te wijzen als werelderfgoed. Het grondgebied van de gemeente Zaltbommel gelegen ten westen van de Meidijk is onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Ook wil de provincie de openheid van de karakteristieke open landschapseenheden, de waardevol open gebieden behouden. De waardevol open gebieden zijn de grootste open gebieden in Gelderland of gebieden waar bebouwing ontbreekt. Dit zijn kwetsbare kernkwaliteiten, want ook kleine ingrepen kunnen de openheid al aantasten. In de gemeente Zaltbommel zijn de komgronden ten zuiden van de Van Heemstraweg (N322) en ten oosten van de Meidijk een waardevol open gebied.
De Omgevingsvisie is een instrument dat steeds wordt bijgesteld als ontwikkelingen daarom vragen. Op 1 maart 2017 hebben Provinciale Staten een Actualisatieplan Omgevingsvisie voor aanpassingen op de beleidsterreinen water, detailhandel, energietransitie, geluid, natuur en landbouw vastgesteld.
Planspecifiek
Het initiatief heeft geen betrekking op één van de provinciale belangen die zijn opgenomen in de Omgevingsvisie. Het plan heeft door het kleinschalige karakter geen invloed op landschappelijke openheid.
Een omgevingsverordening is een juridische vastlegging van de provinciale omgevingsvisie. In de geactualiseerde Omgevingsverordening Gelderland van december 2018, staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. De verordening voorziet niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal.
De provincie zet de Omgevingsverordening als juridisch instrument in om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen op die onderdelen waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen te waarborgen of om te voldoen aan wettelijke verplichtingen. De regels uit de verordening zijn kaderstellend voor gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen. Daarnaast worden de gebieden waarbinnen bepaalde regels gelden in de Omgevingsverordening concreet begrensd. De verordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. De regels en overige voorwaarden uit de verordening hebben onder meer betrekking op (nieuwe) woningbouwlocaties, (nieuwe) bedrijventerreinen, detailhandel, recreatieterreinen, land- en tuinbouw, natuur en landschap (Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszones, Waardevol Open Gebied en Nieuwe Hollandse Waterlinie), waterwingebieden en duurzame energie.
Planspecifiek
De directe omgeving van het plangebied is een waardevol open gebied. Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Waardevol open gebied mag geen ontwikkelingen mogelijk maken die de openheid van het Waardevol open gebied aantasten. De uitbreiding vindt echter plaats binnen de bestaande bestemming Maatschappelijk, waar het Waardevol open gebied niet van toepassing is.
De gemeenteraad heeft op 15 maart 2012 de structuurvisie "Buitengebied" vastgesteld. Het plangebied van de structuurvisie bestaat uit het binnendijks en buitendijks gelegen buitengebied met uitzondering van de uiterwaarden langs de Waal. De structuurvisie geeft op hoofdlijnen het ontwikkelingskader weer voor de beleidsthema's land- en tuinbouw, niet-agrarische bedrijvigheid, functieverandering (hergebruiksmogelijkheden van agrarische bedrijvigheid), nevenactiviteiten bij agrarisch bedrijvigheid, land- en waterrecreatie, natuur en landschap. Het buitengebied onderscheidt zich in enkele functionele zones, die verschillen voor wat betreft de landschappelijke kenmerken en het gebruik. Deze verschillen leiden ertoe dat de zones elk andere ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarisch en niet-agrarisch gebruik kennen. De structuurvisie is een belangrijk afwegingskader voor nieuwe initiatieven in het buitengebied.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in open agrarisch gebied (lichtgroen). Dit betreft het open komgebied. Onderdeel van dit gebied is ook het provinciaal waardevol open gebied. Een ander deel is aangemerkt als waardevol landschap. Het gaat in deze gebieden primair om gave open kommen met grote openheid en weidebouw. Dit gebied is primair bedoeld voor de verdere ontwikkeling van de grondgebonden agrarische bedrijvigheid. Daarbij dient de openheid van het gebied te worden gerespecteerd. Tevens vormt het behoud van de aanwezige aardkundige waarden (oude meanders, wielen, donken) een doelstelling.
In deze zone, waar het primaat ligt bij de landbouw, wordt terughoudend omgegaan met functies, die potentieel belemmerend kunnen werken voor omliggende agrarische bedrijven.
Conclusie
Het initiatief is niet strijdig met het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie. Door de uitbreiding van gebouwen binnen de geldende bestemming wordt de agrarische sector niet belemmerd. Met de projectie van de nieuwbouw is het behoud van de openheid het uitgangspunt geweest; de nieuwbouw is vanaf de weg niet zichtbaar. De grote openheid wordt door het plan niet negatief beinvloed. Het realiseren van het beplantingsplan draagt bij aan de groene inpassing (zie Bijlage 2)
De gemeente Zaltbommel heeft in 2004 het Landschapsplan Bommelerwaard vastgesteld. Het doel van het landschapsplan is 'het vastleggen van een beleidskader voor het behouden en versterken van bestaande landschaps-, natuur-, cultuurhistorische en recreatieve waarden en voor een goede inpassing van ruimtelijke en functionele ontwikkelingen, alsmede het initiëren van nieuwe initiatieven en maatregelen gericht op het versterken van de cultuurhistorische identiteit en de landschappelijke, ecologische en recreatieve kwaliteit van de Bommelerwaard. Het Landschapsplan onderscheidt in de Bommelerwaard drie landschappelijke hoofdeenheden, namelijk de rivieren met de uiterwaarden, de oeverwallen en de komgronden. De hoofdeenheden zijn onder te verdelen in deelgebieden. Voor elk deelgebied beschrijft het Landschapsplan de kenmerkende landschappelijke, cultuurhistorische en ecologische waarden. Verder brengt het plan in beeld welke ontwikkelingen zich in het buitengebied voordoen (glastuinbouw, fruitteelt, landbouw, infrastructuur, water etc.) en tot welke knelpunten en kansen deze ontwikkelingen voor het landschap leiden. Op het schaalniveau van de Bommelerwaard is het algemeen streven om de kernkwaliteiten te behouden, de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteit te verstreken, nieuwe functies in te passen in het landschap en nieuwe landschappelijke structuren te ontwikkelen. Vanuit de landschappelijke hoofdstructuur formuleert het Landschapsplan specifieke beleidsuitgangspunten voor de rivieren en uiterwaarden, de oeverwallen en de komgebieden met als doel de gewenste ontwikkelingsrichting voor het landschap te beschrijven.
Planspecifiek
Het perceel aan de Krangstraat 6 valt binnen deelgebied 3 van het landschapsplan: de stroomrug van Bruchem- Kerkwijk- Delwijnen.
De landschappelijke waarden volgens dit plan betreffen:
Om aan het beleid van het landschapsontwikkelingsplan te voldoen is een beplantingsplan uit 2009 geactualiseerd. Dit is als Bijlage 2 toegevoegd. De realisatie en instandhouding ervan zijn privaatrechtelijk vastgelegd.
Conclusie
De ontwikkeling past binnen het landschapsplan Bommelerwaard
Het plangebied is gelegen aan de Krangstraat tussen de kernen Zaltbommel en Bruchem. Ten noorden en oosten van het plangebied is open agrarisch gebied (grasland) gelegen.
Het gebied ligt op de grens van de Bommelse Weiden. De Bommelse Weiden is een laag gelegen gebied in de Bommelerwaard. De Bommelerwaard is een riviereiland dat bestaat uit oeverwallen of stroomruggen en komgronden. Op de hoger gelegen oeverwallen hebben mensen zich reeds in de 2de eeuw na Christus gevestigd. De komgronden waren nat en moeilijk begaanbaar en zijn lange tijd niet geschikt geweest voor bewoning. Deze historisch-geografische patronen zijn terug te zien in het landschap. De Krangstraat ligt op de rand van de oeverwal en kent een open lintbebouwing. De zuidelijker gelegen Peperstraat is de oude ontginningsbasis bovenop de oeverwal en kent een dichte lintbebouwing. Rond de bebouwing werden bomen en struiken aangeplant, waardoor de oeverwal als een relatief besloten lint in het verder open landschap zichtbaar is. In het plangebied zijn sinds de jaren 60 van de vorige eeuw kassen voor sierteelt aanwezig.
De noordzijde van de Krangstraat waarin het plangebied gelegen is kent nauwelijks tot geen bebouwing. Volgens het streekplan (nu Structuurvisie) van de provincie is het gebied gelegen in een waardevol open gebied. De overzijde van de Krangstraat kent een open lintbebouwing. Er zijn enkele vrijstaande woningen gelegen met daartussen open agrarische gebieden. De hoofdbebouwing aan de Krangstraat is over het algemeen in dezelfde rooilijn aan de weg gelegen en op diepe kavels.
Een komgebied is een open landschap, waarin erven als groene herkenningspunten liggen. De erven zijn rijk aan erfbeplanting waardoor deze een gevoel van beslotenheid geven. Verder is de verkavelingsstructuur noord-zuid gericht.
De uitstraling van de vrijstaande woningen in het lint aan de Krangstraat is erg divers. Over het algemeen hebben de woningen een lage goot- en bouwhoogte van circa 3 respectievelijk 8 meter en een zadelkap.
Binnen het plangebied is de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. Er is één nieuwe woning gerealiseerd. Daarbij hoort een bijgebouw van 400 m2, momenteel in gebruik ten behoeve van het kinderdagverblijf.
De kinderopvang/ BSO heeft, na gebruikmaking van de 10% vrijstelling, een bebouwde oppervlakte van 440m2.
De oprit wordt gedeeld voor de woonfunctie en de kinderopvang/ BSO. Er zijn 18 parkeerplaatsen voor de kinderopvang/ BSO gerealiseerd.
Het initiatief tot uitbreiding van de BSO dient bij de verdere uitwerking aan de volgende stedenbouwkundige en landschappelijke randvoorwaarden te voldoen.
Het planvoornemen is er op gericht om de BSO uit te breiden met 300m2 gebouwen om te kunnen voorzien in maximaal 4 extra groepen kinderen. De uitbreiding is noodzakelijk om te kunnen voorzien in de grote behoefte aan knderopvang. Voor de uitbreiding dient het bouwvlak en de bebouwingsoppervlakte te worden verruimd. De geprojecteerde uitbreiding (op onderstaande figuur met paars ingetekend) is ongeveer 14 meter diep. Om enige flxibiliteit te bieden is het huidige bouwvlak met 15 meter naar achteren verruimd.
Dit bouwvlak kan niet volledig worden bebouwd omdat in de regels de bebouwde oppervlakte is gemaximeerd. De in het geldende plan opgenomen maximum bebouwde oppervlakte van 400 m2 (met 10% vrijstellingsmogelijkheid) is met voorliggend plan om te kunnen voorzien in de uitbreiding met 300m2 verruimd naar 740 m2.
Om te kunnen voorzien in voldoende parkeerplaatsen voorziet het plan in een ruimere bestemming Verkeer, in lijn met de bestaande parkeervakken. Er worden 9 parkeerplaatsen toegevoegd, deze zijn op onderstaande figuur genummerd (19 t/m 27) ingetekend.
Het bouwvlak van de gerealiseerde woning komt in het huidige bestemmingsplan niet overeen met de bestaande situatie, en wordt daarmee in overeenstemming gebracht. Het bouwvlak van de nog te bouwen woning wordt met het plan naar de weg verplaatst, zodat de op gelijke afstand van de weg komt als die van de eerste woning.
De bij te realiseren woning vlak voor een bijgebouw kan door de extra parkeerplaatsen niet meer. Dit vlak wordt met de woning mee naar voren verplaatst. De nieuwe bouwvlakken zijn blauw ingetekend op onderstaande figuur.
Het naar voren plaatsen van de woning met bijgebouw heeft de volgende gunstige effecten:
Op grond van de Monumentenwet 1988 moet de gemeente bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening houden met de in de grond aanwezige en te verwachten archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat bodemverstorende werkzaamheden tot 100 m2 zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek. De gemeente mag hiervan afwijkende oppervlakten vaststellen. De gemeente Zaltbommel heeft dat gedaan. Op 7 juli 2011 heeft de gemeenteraad een archeologische inventarisatie en archeologiebeleid met een bijbehorende kaart vastgesteld. Hierin zijn onder meer vrijstellingsgrenzen voor oppervlakten en diepten opgenomen.
Het gemeentelijk beleid is op 1 september 2011 in werking getreden. De reden voor het vaststellen van het beleid is het voorkomen van onnodig onderzoek en slechts voor de gebieden waar archeologische waarden te verwachten zijn, wel te besluiten tot nader onderzoek (en alleen als de ontwikkeling de beide vrijstellingsgrenzen overschrijdt). Het bovengenoemde beleid is vertaald in dit bestemmingsplan. Op de archeologische vindplaatsen- en verwachtingskaart zijn alle archeologische onderzoeken en vondstmeldingen verwerkt. Verder is deze kaart op bureauonderzoek gebaseerd. Met betrekking tot bodemkundige en geologische gegevens is gebleken dat voor de gemeente Zaltbommel de zanddieptekaarten van het Gelders Rivierengebied het beste uitgangsmateriaal vormden. De kaarten beslaan namelijk het gehele oppervlak van de gemeente en ze zijn gebaseerd op grootschalige veldonderzoeken die specifiek zijn gericht op het in kaart brengen van de ontstaansgeschiedenis van het landschap. Aan de hand van het Actueel Hoogtebestand Nederland is een verdere detaillering in de begrenzing van het onderzoeksgebied gemaakt. De archeologische vindplaatsen- en verwachtingskaart gaat uit van een intact landschap met gave bodemprofielen. In werkelijkheid zijn grote delen van het gebied in meer of mindere mate verstoord door allerlei bodemtechnische ingrepen in het verleden. De mate van deze verstoringen en het effect ervan op de archeologische resten in het gebied zijn globaal bekend. De archeologische vindplaatsen- en verwachtingskaart doet dan ook globaal uitspraken over de mate van bodemverstoring, maar doet geen uitspraken over de gaafheid van te verwachten archeologische resten. Als een initiatiefnemer kan aantonen dat het terrein diepgaand is verstoord, geldt voor het verstoorde deel geen onderzoeksverplichting.
Planspecifiek
In 2010 is het bestemmingsplan vastgesteld waarmee het planologisch mogelijk werd gemaakt om het bestaande agrarische bouwperceel aan de Krangstraat 4 in Zaltbommel te gaan gebruiken voor activiteiten ten behoeve van een kinderdagverblijf in een kinderboerderijachtige setting. Er is in dat kader door ADC ArcheoProjecten een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek uitgevoerd naar archeologie (ADC Rapport 1923, 2009).
Op basis van de bodemkaart en de geomorfologische kaart ligt het zuidelijke deel van het plangebied vermoedelijk op de rand van de terp van Bruchem, waarin archeologische resten uit de Middeleeuwen verwacht zouden worden. In het oostelijke deel worden kalkloze poldervaaggronden verwacht. Hierin worden geen archeologisch resten verwacht. In het hele plangebied worden in de diepere ondergrond op circa 4 meter onder maaiveld beddingafzettingen verwacht van de Brakelse stroomrug.
Uit het booronderzoek is gebleken dat in het gehele plangebied kalkloze poldervaaggronden voorkomen in zware klei. Er zijn geen resten van een terp aangeboord. Beddingafzettingen van de Brakelse stroomrug zijn niet gevonden, maar er zijn wel zandige afzettingen aangetroffen die vermoedelijk als oeverwal of crevasse zijn afgezet. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van archeologische indicatoren in het plangebied. Het advies van het bureau is om het terrein vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologisch resten voorkomen. De uitvoerder van het grondwerk dient gewezen te worden op de plicht om archeologische vondsten te melden bij het bevoegde gezag, zoals aangegeven in de Monumentenwet.
Op basis van het archeologisch vooronderzoek wordt in het kader van de voorgenomen bodemingrepen geen archeologisch vervolgonderzoek aanbevolen. De gemeente Zaltbommel heeft als bevoegd gezag kennis genomen van de inhoud van het archeologisch vooronderzoek en heeft hiermee ingestemd (d.d. 27 augustus 2009).
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet aanmelding van de desbetreffende vondsten bij Onze Minister c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, namens deze de gemeente Zaltbommel, verplicht.
Conclusie
Vanuit het aspect archeologie bestaan er geen belemmeringen voor de ontwikkeling die met dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt.
Menselijke ingrepen hebben voor kenmerkende en waardevolle cultuurhistorische waarden gezorgd. In de gemeente Zaltbommel zijn waardevolle elementen aanwezig die een natuurlijke geschiedenis hebben en die een door de mens gevormde geschiedenis hebben. De gemeente Zaltbommel heeft een cultuurhistorische inventarisatie uitgevoerd naar zowel waardevolle structuren, gebieden en dorpsgezichten als afzonderlijke elementen. Dat heeft geresulteerd in een inventarisatiekaart die op 7 juli 2011 door de gemeenteraad is vastgesteld. Belangrijke cultuurhistorische waarden zijn:
Planspecifiek
In of in de nabijheid van het plangebied zijn geen waardevolle cultuurhistorische waarden aanwezig.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een rustig buitengebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat geen sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, niet gereduceerd kunnen worden.
Categorie bedrijvigheid
In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is tot de te realiseren woning binnen het plangebied, rekening houdende met omgevingstype ‘rustig buitengebied’. Ook de milieubelasting van de kinderopvang/BSO binnen het plangebied is meegenomen. Omdat de woningen binnen het plangebied maatgevend zijn is een verdere beoordeling van deze bron tot gevoelige objecten niet nodig.
De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de (verplaatste) bouwlakken van de woningen binnen het plangebied. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.
Adres | Omschrijving | VNG categorie | Richtafstand |
Werkelijke afstand tot woningen (te realiseren) |
maatgevend aspect | |
Krangstraat 3c te Bruchem | Opleidingscentrum met kantoor- en vergaderfunctie | 1 | 10m | 340m | geur, geluid, gevaar | |
Krangstraat 5 te Bruchem | Voormalig agrarisch | 2 | 30m | 212m | geluid | |
Dorpsstraat 20 te Bruchem | Detailhandel (tweewielers) | 2 | 30m | 130m |
geluid | |
Dorpsstraat ong. te Bruchem | Motor- en scooterwinkel en -onderhoud | 2 | 30m | 65m |
geur, geluid, gevaar | |
Krangstraat 6 te Zaltbommel | Kinderopvang/ bso | 2 | 30m | 33m | geluid |
Er mag vanuit worden gegaan dat het stemgeluid van spelende kinderen als een voor kinderopvang relevante geluidbron in de richtafstand is meegenomen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden, die de hantering van deze afstand in dit geval in de weg zouden kunnen staan. Akoestisch onderzoek naar het stemgeluid van op het speelterrein spelende kinderen is in dit geval niet nodig om te kunnen oordelen dat bij naleving van deze afstand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen zal ontstaan.
Door de verplaatsing van het bouwvlak (Wonen) worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten en vergunde rechten. Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied een voldoende woon- en leefklimaat gewaarborgd.
De uitbreiding van de BSO vindt aan de achterzijde binnen het bestemmingsvlak Maatschappelijk plaats. Hiervoor hoeft niet getoetst te worden aan de VNG richtafstanden.
Voor de vergroting van het bestemmingsvlak Maatschappelijk aan de voorzijde, overeenkomstig de bestaande situatie, is de woonbestemming binnen het plangebied reeds maatgevend. Deze verplaatst naar voren. Aan de richtafstand kan in de nieuwe situatie worden voldaan. Het stemgeluid van op het speelterrein spelende kinderen hoeft niet apart beschouwd te worden nu aangenomen kan worden dat dit in de richtafstand behorende bij een kinderopvang is meegenomen.
In de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn in artikel 3 grenswaarden opgenomen voor de geurbelasting van veehouderijen op een geurgevoelig object. Deze grenswaarden worden weergegeven in odour units per kubieke meter (ouE/m³). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de ligging binnen of buiten concentratiegebieden en de bebouwde kom.
Op grond van de Wgv gelden vaste afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Bij deze afstanden gaat het om dieren waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld (de extensieve veehouderijen). De minimaal aan te houden afstand bedraagt 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. Deze afstanden gelden ongeacht het aantal dieren dat gehouden wordt. De te toetsen afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Daarnaast moet de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf (onafhankelijk van de diersoort die er gehouden wordt) minimaal 25 meter bedragen tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 50 meter bedragen tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. De kinderopvang is een geurgevoelig object.
Op basis van de wet kan de gemeente een geurverordening vaststellen, die tot doel heeft woningbouw in de dorpen veilig te stellen en de geurbelasting van de bestaande woongebieden niet of nauwelijks toe te laten nemen. Op basis van deze verordening kunnen de afstanden waarmee rekening moet worden gehouden worden beperkt.
Op 14 januari 2010 heeft de gemeenteraad van Zaltbommel een geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 19 januari 2010 in werking getreden.
Het gebied waarop dit artikel betrekking heeft betreft het gehele grondgebied van de gemeente Zaltbommel. In afwijking van de waarde (de afstand), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij voor een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom (100 meter) is als waarde (afstand) van toepassing 50 meter.
Het plangebied ligt in het buitengebied. De minimaal aan te houden afstand bedraagt 50 meter tot het emissiepunt van veehouderijen waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld (extensieve veehouderijen), en 25 meter tot de buitenzijde van een dierenverblijf van een extensieve veehouderij.
De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een intensieve veehouderij ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet-concentratie gebeid. De gemeente Zaltbommel is gelegen in een zogenaamd niet-concentratiegebied.
Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Indien de berekende geur belasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.
De geurhinder die feitelijk in een bepaald gebied op kan treden wordt bepaald door zowel de achtergrondbelasting als de voorgrondbelasting in dat gebied. De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd.
De omliggende veehouderijen liggen op een afstand van (ruim) meer dan 100 meter van het plangebied. Daarom is een analyse van de vaste afstanden overbodig.
Voorgrondbelasting
Ten noorden van het plangebied liggen de veehouderijen aan de Middelsteeg 5, de Middelstraat 1 en de Middelstraat 2.
De veehouderij aan de Middelsteeg 5 kan niet meer uitbreiden in geurbelasting omdat deze al overbelast is op de bestaande bebouwde kom van Bruchem. De veehouderij aan de Middelstraat 1 heeft op 10 september 2014 een revisievergunning gekregen. Er is momenteel geen sprake meer van een overbelaste situatie op de bestaande bebouwde kom van Zaltbommel (ten noordoosten van de veehouderij, dit is niet te zien op de kaart in bijlage 13).
De veehouderij aan de Middelstraat 2 is een bedrijf waarvoor enkel de vaste afstanden gelden.
Alleen de veehouderij aan de Middelsteeg 5 heeft invloed op het plangebied.
Op onderstaande kaart is te zien dat het gehele plangebied buiten de geurcontour van 4,0 ouE/m3 van de veehouderij aan de Middelsteeg 5 ligt.
Op 20 juli 2018 zijn de geuremissiefactoren voor combi luchtwassers aangepast. Dit is gedaan omdat de combi-luchtwassers minder effectief tegen geur bleken dan eerst aangenomen. Hierom is vorenstaande niet meer actueel en is een nieuwe geurberekening uitgevoerd (zie Bijlage 1).
De norm voor dit gebied is 8,0 Oue. De geurbelasting vanuit de Middelsteeg 5 blijkt volgens de bijgevoegde geurberekening ruim onder de norm te blijven. Met de nieuwe berekening is bevestigd dat het voorgenomen plan om het bouwvlak in noordelijke richting uit te breiden de inrichting aan de Middelsteeg 5 niet belemmert, immers de inrichting wordt reeds belemmerd door de woningen in de bebouwde kom..
Achtergrondbelasting
De geursituatie wordt beschreven in termen van milieukwaliteit, onderverdeeld in acht categorieën van 'zeer goed' tot 'extreem slecht'. Deze termen zijn afkomstig uit de 'GGD-richtlijn geurhinder (oktober 2002)' en zijn afhankelijk van geurhinderpercentages. Dit is beschreven in bijlage 7 van de Handreiking.
Voor het voorliggende plan tot uitbreiding van het bouwvlak is een achtergrondberekening uitgevoerd, zie Bijlage 1.
In een berekening van de achtergrondbelasting wordt gerekend met de gegevens van veehouderijen binnen een straal van 2 km om het te berekenen object.
De achtergrondconcentratie voor het beoogde plangebied loopt voor de bestaande situatie uiteen van 5,6 OUE tot 5,9 OUE. Dit komt overeen met een redelijk goed woon- en leefklimaat. De maximaal toegestane voorgrondbelasting is 8,0 OUE/m3 (buitengebied). Dit komt overeen met een matige woon- en leefklimaat. Het woon- en leefklimaat is dus acceptabel.
Ten aanzien van de uitbreiding aan de noordoostzijde van de bestaande kinderopvang is een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd. Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitbreiding.
Bij de realisatie van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen dient inzichtelijk te worden gemaakt of de geluidsinvloed van omliggende wegen en spoorlijnen voldoet aan de grenswaarden die zijn gesteld in de Wet geluidhinder (Wgh). De Wgh hanteert de volgende hoofdindeling van geluidgevoelige gebouwen:
Woningen;
Andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven);
Geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).
Met het plan wordt een bestaande kinderopvang uitgebreid aan de achterzijde. Het besluit geluidhinder (Bgh) wijst volgens art. 1 Wgh een "ander geluidsgevoelig gebouw" aan. Art. 1.2 Bgh wijst een gebouw voor kinderopvang aan als "ander geluidsgevoelig gebouw".
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van die wegen waar een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt en die wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied.
In het geval van geluidgevoelige nieuwbouw binnen de zone dient akoestisch onderzoek plaats te vinden.
Het plangebied ligt in een gebied dat als 50 km/uur-zone is aangewezen. In het kader van verschillende ontwikkelingen in de directe omgeving van het plangebied zijn onderzoeken verricht naar het wegverkeerslawaai. Bij een representatieve rekenhoogte van 5 meter ten opzichte van het maaiveld is op te maken dat op 10 meter uit de as van de Krangstraat wordt voldaan aan de 48 dB voorkeursgrenswaarde (bron: wijzigingsplan Krangstraat 2 en 2a, december 2014).
Omdat de uitbreiding van de kinderopvang op een afstand van ruim 100 meter of meer uit de as van de Krangstraat wordt gerealiseerd (áchter de bestaande bebouwing) kan worden gesteld dat ruimschoots wordt voldaan aan de wettelijke voorkeurswaarde van de wet. Op grond van het vorenstaande vormt het wegverkeerslawaai geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling en is het niet noodzakelijk om voor het voorliggende bestemmingsplan een akoestisch onderzoek uit te voeren.
Voor de verplaatsing van het bouwvlak van de nog niet gerealiseerde woning in de richting van de weg, waarbij de voorgevel op een afstand van 30 meter uit de as van de weg wordt geprojecteerd, kan met verwijzing naar het akoestisch rapport dat werd uitgevoerd in het kader van het bestemmingsplan uit 2010 voor vestiging van de kinderopvang en de realisatie van de twee woningen worden geconcludeerd dat wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidsbelasting bedraagt op 30 meter uit de wegrand (dit is de minimale afstand tussen de weg en de geprojecteerde woningen) van de Krangstraat maximaal 36 dB vanwege de Krangstraat en maximaal 28 dB vanwege de Groenestraat.
Niet uitgesloten is dat met de huidige verkeerscijfers een andere geluidbelasting zou worden berekend. Maar voldoende aannemelijk is dat daardoor de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet zal worden overschreden.
Met de realisatie van de uitbreiding van de kinderopvang aan de Krangstraat 6 te Zaltbommel en de verplaatsing van het bouwvlak met 10 meter in de richting van de weg wordt ter plaatse van het plangebied een voldoende akoestisch woon- en leefklimaat gewaarborgd.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening worden onderzocht of de voorgenomen bestemming niet wordt belemmerd door bodemverontreiniging. In het belang van de bescherming van het milieu zijn, om de bodem te beschermen, regels gesteld in de Wet bodembescherming. Deze wet is van toepassing op bestemmingsplannen die nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken. De bodem dient geschikt te zijn voor de beoogde functie. In case wordt geen nieuwe functie gerealiseerd, enkel gebouwen binnen een gebied dat in het kader van de planontwikkeling in 2010 reeds volledig is onderzocht.
De bestemming binnen het plangebied wijzigt door voorliggend plan niet. In het kader van de planontwikkeling voor de vestiging van de kinderopvang en de twee woningen is reeds bodemonderzoek uitgevoerd. Een verkennend bodem- en asbestonderzoek heeft plaatsgevonden (Verhoeven milieutechniek, 8 juli 2009). Hieruit bleek dat in een gedeelte van de puinverharding asbest boven de restconcentratienorm aanwezig. Met aanvullend bodemonderzoek in het kader van de bouwergunning is aangetoond dat de milieuhygienische conditie van de bodem geen belemmering vormde voor de planontwikkeling. Zie Bijlage 3.
In het kader van de vergunningaanvraag voor het bouwen dient het bodemonderzoek te worden geactualiseerd.
De resultaten van dit verkennend bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten: het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen” (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een inrichting die valt onder het Bevi, moeten worden aangehouden.
Het plan voorziet zelf niet in de oprichting van een Bevi-inrichting of een andere stationaire risicobron.
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt verder dat het plangebied niet ligt binnen:
- het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Bevi;
- de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
- het invloedsgebied van een relevante buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen;
- het invloedsgebied van een relevante transportweg of een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, de weg en het water.
Het aspect externe veiligheid is dus voor het plangebied niet relevant.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.
Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse. De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vastgelegd in hoofdstuk vijf (luchtkwaliteitseisen) van de Wet milieubeheer (Wm). Het doel is het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. De implementatie van de kaderrichtlijn en dochterrichtlijnen is primair gericht op het voorkomen van effecten op de gezondheid van mensen. De grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes, lood, koolmonoxide en benzeen geven het kwaliteitsniveau van de buitenlucht aan, dat op een gegeven tijdstip moet zijn bereikt.
Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in betekenende mate en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10).
De Wet luchtkwaliteit en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien:
Het Besluit NIBM heeft een aantal NIBM-grenzen vastgesteld, waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de 3%-grens niet wordt overschreden, te weten:
In alle overige gevallen of combinaties van bovenstaande grenzen moet middels een berekening worden aangetoond of de bijdrage niet in betekenende mate is of dat de grenswaarden niet worden overschreden. Tevens is in het Besluit NIBM een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het projectgebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.
Planspecifiek
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van de uitbreiding van een kinderopvang. Dit is aan te merken als een ontwikkeling die 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Om na te gaan wat de gevolgen zijn voor de blootstelling van het nieuwe deel van het beoogde bouwvlak is een fijnstof-berekening uitgevoerd (zie bijlage). Uit deze berekening blijkt dat op de maatgevende punten geen verschil is in de fijnstofconcentratie vanuit de Middelsteeg 5. Aangezien de Middelsteeg 5 de bepalende factor voor fijnstof voor het plangebied kan gesteld worden dat ook vanwege alle andere veehouderijen die in de invloedssfeer liggen (voor fijnstof is dit 500 meter rond het plangebied) geen extra fijnstof op het bouwvlak veroorzaakt. Voor de grovere deeltjes moet aangegeven worden dat deze deeltjes minder ver van de inrichting terecht komen. Omdat is berekend dan de fijnstof concentratie op het bouwvlak niet toeneemt omdat de afstand tot de Middelsteeg 5 korter wordt, is het aannemelijk dat ook de concentratie van eventueel aanwezige grovere deeltjes uit de stallen niet toenemen.
De berekenende fijnstof-concentratie overschrijdt de grenswaarde van 40 µg/m3 niet. Ook wordt de grenswaarde voor het daggemiddelde (niet meer dan 35 dagen met een gemiddelde concentratie van boven de 50 µg/m3) niet overschreden. .
Conclusie
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig. Vanwege veehouderijen wordt geen extra fijnstof op het bouwvlak veroorzaakt.
Op grond van het Besluit milieueffectrapportage moeten de milieueffecten van activiteiten die worden genoemd in de bijlage C of D van dat besluit beoordeeld worden, voordat het bevoegd gezag een besluit neemt of een plan vaststelt. Ook als de richtwaarden uit onderdeel D van het besluit niet worden overschreden moet het bevoegd gag zich ervan vergewissen of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De toetsing is vormvrij, maar aan de inhoud worden wel eisen gesteld. De toetsing vindt plaats aan de hand van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Getoetst moet worden op:
Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
M.e.r.-plicht op grond van de Wet natuurbescherming
Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen aangewezen worden als Europese Vogelrichtlijn- en/of Habitatrichtlijngebieden (Natura 2000). De verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden zijn in Nederland opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998. Met het opstellen van een plan mogen de instandhoudingsdoelstellingen, de kwaliteit van de natuurlijke habitattypen en de soortenhabitats niet verslechteren. Het plan mag geen verstorend effect hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Indien dat niet kan worden uitgesloten, is een plan m.e.r.-plichtig.
Planspecifiek
Op dit moment wordt de activiteit D11.2 stedelijk ontwikkelingsproject mogelijk gemaakt. De ontwikkeling wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt in het algemeen niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij:
Ondanks dat het project onder de richtwaarden zit, moet worden nagegaan of er toch aanleiding bestaat voor een m.e.r.-beoordeling. Dit vloeit voort uit het Besluit m.e.r. Voor deze vormvrije m.e.r.beoordeling moet sinds de wijziging van het Besluit m.e.r. op 7 juli 2017 de procedure worden gevolgd die is voorgeschreven in de artikelen 7.16 tot en met 7.20a van de Wet milieubeheer:
- er dient door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie te worden opgesteld;
- het bevoegd gezag dient binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden. In dit besluit moet het college aangeven of er door het project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn, die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken.
Gelet op de ligging van het plangebied worden geen nadelige gevolgen voor het milieu verwacht. Om de milieugevolgen ten gevolge van de geplande ontwikkeling in beeld te brengen zijn diverse onderzoeken verricht. De resultaten van deze onderzoeken zijn opgenomen in de andere paragrafen van dit hoofdstuk.
Conclusie
De conclusie is dat geen milieueffectbeoordeling behoeft te worden opgesteld gelet op de kenmerken van de activiteit en de mate van de kwetsbaarheid van het milieu waarin het plangebied is gelegen en het gebied waarop het effect zou kunnen hebben.
De ontwikkeling heeft een zeer locaal effect. De uitbreiding van de kinderopvang is voorzien binnen het bestaande bestemmingsvlak, op gronden die nu al intensief gebruikt worden, en mogen worden, ten behoeve van deze functie.
Op basis hiervan, en op basis van de overige in dit hoofdstuk behandelde milieu- en omgevingsaspecten, kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.
Het bevoegd gezag kan op basis van voorliggende plantoelichting, welke gezien kan worden als de aanmeldingsnotitie, een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling.
Bij ruimtelijke planvorming moet aandacht worden besteed aan de natuurwetgeving. Per 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming van kracht. Deze wet vormt het belangrijkste juridische kader voor natuurbescherming en regelt de bescherming van flora en fauna, gebieden en bossen. Ook geeft de wet invulling aan de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn via de aanwijzing van Natura 2000-gebieden. In de nieuwe Wet Natuurbescherming zijn drie bestaande wetten samengevoegd, te weten de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet en de Boswet.
Natura 2000-gebieden
Binnen de gemeente Zaltbommel liggen de Natura 2000-gebieden 'Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem en 'Uiterwaarden Waal'. Het natuurgebied Munnikenland en Loevestein dat onderdeel is van het Natura 2000-gebied 'Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem' ligt in het westen van de gemeente Zaltbommel. Het Natura 2000-gebied 'Kil van Hurwenen', dat deel uitmaakt van het Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Waal' ligt in het oosten van de gemeente Zaltbommel en, voor het overgrote deel, op het grondgebied van de gemeente Maasdriel. Voor Natura 2000-gebieden kan sprake zijn van externe werking. Dat betekent dat ontwikkelingen buiten deze gebieden van invloed kunnen zijn op de instandhoudingsdoelen binnen de Natura 2000-gebieden.
Gebiedsbescherming
Bij iedere ruimtelijke ontwikkeling dient te worden onderzocht of het plangebied in of bij een speciale beschermingszone (sbz) als bedoeld in de Wet Natuurbescherming ligt. Hierbij wordt uitvoering gegeven aan de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. De kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten mogen niet worden aangetast. Er is nagegaan of het plangebied zich in, of in directe omgeving van, beschermd natuurgebied bevindt.
Soortbescherming
Een ander doel van de Wet Natuurbescherming is het in stand houden van in het wild voorkomende plant- en diersoorten. Beschermde diersoorten zijn onder andere bijna alle zoogdieren, vogels, amfibieën en reptielen die van nature in het wild in Nederland voorkomen. De bescherming wordt geregeld op drie manieren. Ten eerste via het verbieden van handelingen die de instandhouding van soorten direct in gevaar kunnen brengen. Ten tweede kunnen kleine objecten (bijv. grot, fort) of terreinen worden aangewezen als beschermd gebied als het gebied van groot belang is voor het voortbestaan van een soort. En ten derde moet voor ingrepen, waarbij soorten of objecten zijn betrokken die vallen onder de Wet Natuurbescherming, een ontheffing worden aangevraagd.
Bescherming houtopstanden
De oude Boswet kende twee belangrijke instrumenten: meldingsplicht en herplantplicht. Wie (een deel van) een houtopstand velt, moet dit tevoren melden en heeft de plicht om hetzelfde areaal te herplanten. Dit instrumentarium blijft behouden. Provincies gaan bepalen welke gegevens bij een melding moeten worden aangeleverd. De herplantplicht vervalt voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Planspecifiek
De locatie ligt niet nabij beschermd natuurgebied. Hierdoor is een risico-inschatting van mogelijke negatieve effecten van de geplande activiteiten op de instandhoudingsdoelstellingen of andere beschermde waarden van deze gebieden niet aan de orde.
Het is voorts, vanwege het bestaande intensieve gebruik van de bouwlocatie, niet aannemelijk dat de ontwikkeling leidt tot negatieve effecten op de instandhouding van wettelijk beschermde soorten flora en fauna binnen of in de directe omgeving van het plangebied.
Voor de ontwikkeling, bestaande uit de realisatie van 300m2 bebouwing voor BSO met de daarbij behorende verkeerstoename, is met het programma AERIUS Calculator op 6 december 2019 een berekening uitgevoerd om inzicht te geven in de gevolgen voor stikstofdepositie binnen Natura 2000. Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Zie Bijlage 4 voor de uitgangspunten en uitkomsten van de berekening.
Conclusie
Vanuit het oogpunt van de Wet Natuurbescherming bestaan er geen belemmeringen voor dit initiatief.
Op een onbekend aantal plaatsen in Nederland liggen nog bommen, granaten en andere munitie uit de Tweede Wereldoorlog. Tot op heden worden bij grond- en waterwerkzaamheden nog nagenoeg dagelijks niet-gesprongen conventionele explosieven gevonden. Ook in en boven de Bommelerwaard hebben tijdens de Tweede Wereldoorlog allerlei oorlogshandelingen plaatsgevonden waarbij niet tot ontploffing gekomen explosieven en munitie is achtergebleven. Onder Conventionele Explosieven (CE) wordt verstaan: elk explosief dat niet als geïmproviseerd, nucleair, biologisch of chemisch kan worden aangemerkt. CE worden ook wel aangeduid als Niet-Gesprongen Explosieven (NGE). Volgens een mondiale, militaire inschatting is van al het materieel dat gedurende de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) verschoten of afgeworpen is, ondergronds 10% en onder water 15% niet tot ontploffing gekomen. Wanneer deze explosieven bij werkzaamheden worden aangetroffen, kunnen deze gevaar opleveren voor de werknemers en de publieke veiligheid. Daarnaast kunnen deze vondsten een zware belasting voor het milieu vormen. Werkgevers zijn volgens ARBO-wetgeving verantwoordelijk voor het veilig kunnen uitvoeren van werkzaamheden door werknemers binnen onze gemeente. Daarom zijn zij verplicht om bij ruimtelijke ontwikkelingen historisch vooronderzoek te doen om de kans op de aanwezigheid van niet gesprongen CE met zekerheid te kunnen uitsluiten. In 2016 heeft de gemeente Zaltbommel een historisch vooronderzoek en explosievenkansenkaart voor de gehele gemeente laten opstellen. Op deze kaart zijn alle risicogebieden of wel 'verdachte' gebieden op het gebied van niet gesprongen CE aangegeven.
Planspecifiek
Op basis van de Explosievenkansenkaart Bommelerwaard 2016 bevindt de projectlocatie zich in 'onverdacht' gebied. Er zijn geen feitelijk aanwijzingen voor de aanwezigheid van niet gesprongen explosieven in (en in de directe omgeving van) de projectlocatie. Het projectgebied kan als zodanig worden beschouwd als onverdacht op de aanwezigheid van CE. De voorgenomen werkzaamheden kunnen zonder extra maatregelen met betrekking tot explosieven worden uitgevoerd. Wel dient in alle gevallen het Protocol Toevalsvondst te worden nageleefd.
Algemeen
De watertoets, die wettelijk is verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), vormt het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is dat de waterbelangen evenwichtig worden meegewogen bij de totstandkoming van een plan. De watertoets verplicht tot het opnemen van een beschrijving in het bestemmingsplan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Deze paragraaf gaat daar nader op in. Via de 'De Digitale Watertoets' (www.dewatertoets.nl) kan een automatisch gegenereerd advies worden opgevraagd waaruit blijkt of overleg met het waterschap noodzakelijk is. Wanneer het plan uit deze toets het advies 'geen belang' krijgt, hoeft het plan niet meer aan het waterschap voorgelegd te worden.
Onderzoek
Onderstaand zijn de consequenties van de herontwikkeling vanuit het aspect water beschreven.
Verharding
Voor plannen met meer dan 500 m2 extra verharding in stedelijk gebied en meer dan 1.500 m2 verharding in landelijk gebied is compenserende waterberging nodig. Om te voorkomen dat particulieren voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes een enkele woning, moeten compenseren geldt voor particulieren een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht van 500 m2 voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor landelijk gebied.
In 2010 is het bestemmingsplan vastgesteld waarmee het planologisch mogelijk werd gemaakt om het bestaande agrarische bouwperceel aan de Krangstraat 4 in Zaltbommel te gaan gebruiken voor activiteiten ten behoeve van een kinderdagverblijf in een kinderboerderijachtige setting. Daarbij is reeds 912 m2 aan bestaande bouwwerken gesloopt. De uitbreiding met 300 m2 gebouwen voor de BSO betekent per saldo nog steeds een afname van verharding.
Afvalwater
Het afvalwater wordt geloosd op de bestaande riolering.
Hemelwater
Het uitgangspunt is dat hemelwater van het verhard oppervlak voor 100% gescheiden wordt afgevoerd. Het waterschap gaat bij nieuwbouw van woningen uit van een (duurzaam) gescheiden rioleringsstelsel. Hemelwater van terreinverhardingen stroomt bij voorkeur niet direct af op het oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm wadi of bodempassage.
Het hemelwater wordt niet op de riolering aangesloten, maar op het oppervlaktewatersysteem rond de planlocatie.
Conclusie
De waterparagraaf is ter goedkeuring aangeboden aan het Waterschap Rivierenland. Met het doorlopen van de watertoetsprocedure via www.dewatertoets.nl is een uitgangspuntennotitie normale procedure ontvangen, zie Bijlage 5
In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de uitbreiding van een kinderopvang en de verplaatsing van een bouwvlak voor een woning mogelijk. Dit eerste levert een nauwelijks andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Met voorliggende plan wordt 300 m2 uitbreiding beoogd. Het aantal verkeersbewegingen neemt toe met 34,9-39,9 verkeersbewegingen per 100m2 bvo, dat voor een uitbreiding van 300m2 neerkomt op 105-120 verkeersbewegingen per etmaal.
De Krangstraat heeft een snelheidsregime van 50 km/uur. De weg heeft in relatie tot de vormgeving en het gebruik een maximale capaciteit van circa 3.000 motorvoertuigen per etmaal. De Krangstraat heeft voldoende capaciteit in verhouding tot de extra groei.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen. Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor het project, moet op eigen terrein worden gerealiseerd. Bij de toevoeging van 300 m2 bedrijfsbebouwing in het buitengebied, niet stedelijk gebied, met een hoge parkeerdruk, is de parkeernorm voor kinderdagverblijf 1,6 parkeerplaats per 100 m2 bvo. Dit betekent dat ten behoeve van de uitbreiding 1,6*3 = 5 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Binnen het plangebied worden 9 nieuwe parkeerplaatsen gerealiseerd in het verlengde van de bestaande parkeerplaatsen, waarmee ruimschoots aan de parkeerbehoefte voor de uitbreiding wordt voorzien.
Parkeerplaatsen nieuwe situatie (nieuwe zijn genummerd)
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. De gemeente Zaltbommel heeft met de initiatiefnemer op 21 februari 2019 een exploitatieovereenkomst afgesloten, waarin het kostenverhaal is vastgelegd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.
Inspraak
Alle belanghebbenden zijn uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst op 10 december 2018. Van de bijeenkomst is een verslag gemaakt dat bij dit plan is gevoegd in Bijlage 6.
Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van donderdag 27-02-2020 t/m woensdag 08-04-2020 ter inzage gelegen. In deze periode bestond de mogelijkheid om zowel mondeling als schriftelijk zienswijzen naar de gemeente Zaltbommel te sturen. Er zijn twee zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn in de procesnota (zie Bijlage 7) samengevat. Ook zijn de zienswijzen van een beoordeling voorzien. Per zienswijze is aangegeven of deze leidt tot het aanpassen van het bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan voorziet in een aantal inleidende regels. In deze paragraaf volgt een korte toelichting op deze regels. Het bestemmingsplan bestaat uit:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de gronden weergegeven. Naast een bestemming worden er ook aanduidingen en dubbelbestemmingen op de verbeelding weergegeven. Deze bestemmingen, aanduidingen en dubbelbestemmingen zijn nader uitgewerkt in de regels. De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindend deel van het bestemmingsplan. In de toelichting wordt gemotiveerd hoe de keuze van de bestemmingen tot stand is gekomen en waarom de regels zijn opgenomen.
De regels zijn verdeeld over vier hoofdstukken:
1. Inleidende regels. In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Niet alle begrippen worden verklaard. Slechts die begrippen waarover interpretatiekwesties kunnen ontstaan en die daardoor een eenduidige toepassing van de regels kunnen verhinderen worden toegelicht. Ook is de wijze van meten in dit hoofdstuk bepaald (artikel 2).
2. Bestemmingsregels. In het tweede hoofdstuk zijn de bestemmingsregels opgenomen. Per bestemming is aangegeven welke functies tot de bestemming worden gerekend en wat de specifieke bouw- en gebruiksregels van de gronden zijn.
3. Algemene regels. Het derde hoofdstuk bevat bepalingen met een algemeen karakter. Hierin is de anti-dubbeltelbepaling opgenomen, alsmede de algemene bouw- en gebruiksregels, de algemene aanduidingsregels en algemene afwijkingsregels en de algemene wijzigingsregels.
4. Overgangs- en slotregels. In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht en de slotbepaling opgenomen. Hoewel het hier ook algemene bepalingen betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen. Hieronder worden de regels, voor zover dat nodig is voor een juiste interpretatie van de juridische regeling in het plan, nader toegelicht.
Het bestemmingsplan voorziet in een aantal inleidende regels. In deze paragraaf volgt een toelichting op deze regels.
Begrippen
Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Het begrip bestaand is in een aantal regelingen opgenomen en verklaard in de begripsomschrijving. Bij de bepaling van de bestaande situatie kan worden teruggevallen op de (veld)inventarisatiegegevens, alsmede de gemeentelijke bouw- en milieudossiers, de luchtfoto's, de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG) en de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ-gegevens), zoals deze bij de gemeente bekend waren bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Specifiek voor de woonschepen, aanlegsteigers, recreatiewoningen en stacaravans zijn rapportages en/of inventarisaties beschikbaar.
Wijze van meten
Met het oog op het kunnen bepalen van onder meer de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken, is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Ook is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreffen ondergeschikte bouwdelen zoals schoorstenen en masten en dergelijke.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving ligt bij de gemeente. Handhaving houdt in elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen. Het doel van handhaving is om de duurzame bescherming van mens en omgeving te waarborgen. Binnen het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regelgeving moet gedacht worden aan bouwen zonder omgevingsvergunning voor het bouwen, bouwen in afwijking van een verleende vergunning, het handelen zonder of in afwijking van een noodzakelijke vergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en voor werkzaamheden (de vroegere aanlegvergunning) en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een afwijking. Er zijn twee vormen handhaving te onderscheiden: preventieve en repressieve handhaving. Preventieve handhaving bestaat uit actief toezicht door of namens de gemeente door bijvoorbeeld regelmatige controles op de uitvoering van vergunningen en regelmatige gebiedscontroles. Vervolgens worden in het kader van preventieve handhaving duidelijke en maatschappelijk geaccepteerde regels opgesteld en aandacht besteed aan communicatie en voorlichting. Repressieve handhaving bestaat uit de aanwending van publiekrechtelijke middelen bij geconstateerde overtredingen, zoals het opleggen van een dwangsom of het uitoefenen van bestuursdwang. Daarnaast is het mogelijk strafrechtelijke middelen toe te passen en privaatrechtelijk actie te ondernemen bij inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente. Repressieve handhaving heeft als primaire doel een einde te maken aan een specifieke overtreding van de Wro of de Woningwet. De handhaafbaarheid van een bestemmingsplan is met name afhankelijk van het draagvlak van de regels onder de burgers en van de duidelijkheid van de regels.
In dit bestemmingsplan is aangesloten bij de actuele maatschappelijke behoefte voor wat betreft bouwen en gebruik. Vervolgens is door middel van het opnemen van diverse flexibiliteitsbepalingen (algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingen) in voldoende mate ingespeeld op eventuele toekomstige ontwikkelingen. De verbeelding, de regels en de toelichting zijn zodanig op elkaar afgestemd dat interpretatie- en uitvoeringsproblemen zo veel mogelijk worden voorkomen, en, dat zodoende handhavingssituaties worden voorkomen.