Plan: | Molendijk 19 Batenburg |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0296.BGBMolendijk19-OW01 |
De eigenaar van het perceel Molendijk 19 te Batenburg (hierna: initiatiefnemer) is voornemens zijn agrarische bedrijf aan de Molendijk 19 te beëindigen. Hierbij worden de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing en overige bouwwerken zoals silo's gesloopt en komen het agrarisch bouwvlak, alle overtollige terreinverharding en de milieuvergunning te vervallen. De bedrijfswoning wordt omgezet naar een burgerwoning en er wordt een nieuw bijgebouw bij de woning gerealiseerd. Op 8 juni 2020 heeft het college besloten om hieraan in principe medewerking te verlenen.
Op basis van het functieveranderingsbeleid voor voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden de te slopen vierkante meters ingezet om de bouw van vier vrijstaande levensloopgeschikte nul op de meter (NOM) meergeneratiewoningen op ruime bouwpercelen mogelijk te maken in een weiland op de hoek van de Wezelsedijk en de Wezelseberg in Wijchen. Deze nieuwe woningen zijn echter niet in onderhavig bestemmingsplan opgenomen, maar worden via een apart bestemmingsplan mogelijk gemaakt. In een realisatieovereenkomst tussen de eigenaren en de gemeente worden de afspraken voor beide locaties vastgelegd
Om de functieverandering van agrarisch naar burgerwonen aan de Molendijk 19 mogelijk te maken, moet een nieuw bestemmingsplan worden opgesteld. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Wijchen, ten oosten van de kern van Batenburg, aan de noordzijde van de Molendijk. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Batenburg, sectie E, nr. 487, nr. 486 (deels) en nr. 484 (deels) en heeft een omvang van circa 11.000 m2.
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Globale ligging plangebied (rode stip)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Voor het plangebied gelden de bestemmingsplannen 'Buitengebied Wijchen', vastgesteld op 31 januari 2013 en de herziening 'Buitengebied, herziening 2014', vastgesteld op 16 oktober 2014. Ter plaatste geldt de bestemming 'Agrarisch' met bouwvlak en deels de bestemming 'Bos'. De bosbestemming is van toepassing op het westelijke deel van het agrarische erf, met daarop een deel van de stallen en de tuin bij de agrarische bedrijfswoningen en lijkt per abuis niet juist bestemd. Ten westen van het plangebied ligt het daadwerkelijke bos. Verder is het plangebied voorzien van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waterstaat - Waterkering' en de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop 2'.
Aanvullend geldt voor het hele plangebied de dubbelbestemming 'Waarde – Cultuurhistorisch waardevol gebied' uit het bestemmingsplan 'Parapluplan Cultuurhistorie Wijchen', om de aanwezige cultuurhistorische waarden te behouden, te beheren en te versterken.
Uitsnede geldend bestemmingsplan met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
De beoogde ontwikkeling voorziet in de functieverandering van agrarisch (en bos) naar burgerwonen. Om dit mogelijk te maken moet er een nieuw bestemmingsplan vastgesteld worden.
Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.
Inleiding en beschrijving plangebied
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Het plangebied is via een verhard pad vanaf de Molendijk te bereiken. Aan de zuidzijde van het plangebied staat één agrarische bedrijfswoning, die via een aangebouwd bijgebouw (berging) is verbonden met de achterliggende stallen. Het terrein rondom de agrarische bedrijfsbebouwing is grotendeels verhard met beton en klinkers. Ten westen van het plangebied is een kleinschalig bosperceel gelegen. Op navolgende afbeeldingen zijn impressies van het plangebied weergegeven, evenals een schematische impressie van de bestaande situatie met de aanwezige bebouwing:
Impressies bestaande situatie plangebied
Schematische impressie bestaande situatie met bestaande bebouwing
In het plangebied komen de volgende bebouwing en overige agrarische voorzieningen voor:
In totaal omvat de agrarische bedrijfsbebouwing circa 1.100 m2, met onder de stallen (onderdelen C, D, E en F) op meerdere plaatsen een mestkelder. De aangebouwde berging heeft een oppervlakte van circa 30 m2. Deze bebouwing behoort niet bij de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, maar fungeert voornamelijk als bijkeuken, ten behoeve van de bedrijfswoning. Daarnaast ligt aan de noordzijde nog een grote ronde silo.
Voor de beoogde ontwikkeling wordt alle voormalige agrarische bebouwing gesloopt. Alleen de bestaande bedrijfswoning en de berging blijven gehandhaafd. De woning wordt omgezet naar een burgerwoning, waarbij een nieuwe vrijstaande schuur annex bijgebouw, bestaande uit één bouwlaag met kap, wordt gerealiseerd. De berging wordt gerenoveerd.
Het nieuwe achterliggende bijgebouw wordt voorzien van zonnepanelen en enkele geïntegreerde nestkasten (natuurinclusief bouwen) en wordt gerealiseerd ter plaatse van de fundering van de te slopen jong- en rundveestal (onderdeel D en E). Dit omdat de aansluiting op de nutsvoorzieningen (gas, water, elektriciteit) zich op deze locatie in de stal bevindt en het kapitaalvernietiging is om deze voorzieningen om te leggen naar de te handhaven woning. De woning, de berging en het nieuwe bijgebouw zijn landschappelijk ingepast om de karakteristieke landelijke elementen te versterken. Op navolgende afbeelding is toekomstige situatie en de landschappelijke inpassing van de woning in de omgeving weergegeven:
Impressie toekomstige situatie en landschappelijke inpassing
Aan de noordzijde wordt door de aanleg van een struweelhaag, met een mix van gebiedseigen soorten, het woonperceel gescheiden van het agrarische erf. Aan de oostzijde van het plangebied zorgen de bestaande bomen reeds voor de inkadering van het woonperceel. Om dit te versterken en het zicht op het nieuwe bijgebouw te beperken, worden twee bomen aan de bomenrij toegevoegd. Daarnaast wordt de gebiedsvreemde onderbeplanting aan de zuidzijde van het plangebied, langs het toegangspad, verwijderd en wordt een groot deel van de terreinverharding vervangen voor bloemrijk grasland.
De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (SVIR). In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie 3.1.2.
Planspecifiek
Onderhavig plangebied is gelegen binnen het 'radar verstoringsgebied' van een radar van de vliegbasis Volkel. Defensie heeft radarstations in gebruik voor zowel het militaire apparaat (verkeers- en gevechtsleiding), als voor de nationale veiligheid. Om de werking van deze radarstations niet te beperken, zijn om deze stations radarverstoringsgebieden aangewezen waarbinnen windmolens en hoge gebouwen beperkt mogelijk zijn. Vanaf 15 km geldt binnen het radarverstoringsgebied een maximale hoogte van 114 m boven NAP. Voorliggend bestemmingsplan voorziet niet in bouwmogelijkheden die het toegestane maximum overstijgen. Zodoende heeft de beoogde ontwikkeling geen gevolgen voor de werking van het radarstation.
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied, zijn behalve de regeling met betrekking tot radarverstoringsgebieden, geen specifieke regelingen geformuleerd. Voorliggend bestemmingsplan voorziet niet in bouwmogelijkheden boven de ter plaatse van het radarverstoringsgebied geldende maximale hoogtemaat, zie verder subparagraaf 3.1.1.
Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder wordt in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.
Planspecifiek
Met het voorliggende bestemmingsplan wordt de bestaande bedrijfswoning omgezet naar een burgerwoning. Er worden ter plaatse van het plangebied geen nieuwe woningen toegevoegd. Daarmee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro en hoeft er niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beide op 1 maart 2019 in werking getreden.
De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie twee keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.
De komende decennia komt er veel op Gelderland af: het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. De provincie zet in de Omgevingsvisie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.
De dynamiek op de woningmarkt is groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden.
Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.
Planspecifiek
Voor het onderhavige plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Aangezien in het plangebied geen nieuwe planologische ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, is het plan passend binnen de omgevingsvisie. Desondanks draagt de sloop van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en het verwijderen van de overtollige terreinverharding wel bij aan het streven om het landschap meer klimaatbestendig te maken.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen binnen een straal van 400 m van een molen (Standerdmolen Batenburg), binnen een zogenaamde molenbiotoop. Volgens artikel 2.64 'bescherming windvang molen', van de omgevingsverordening, is nieuwe bebouwing danwel beplanting op deze gronden niet toegestaan, als daardoor de windvang van een molen wordt beperkt.
Verondersteld wordt dat de aan- en afvoer van wind naar de molen door de beoogde ontwikkeling niet wordt beperkt. De voornaamste reden hiervoor is dat de molen op dijkniveau staat (maaiveldhoogte is circa 11,0 m), terwijl het plangebied beduidend lager gelegen is aan de voet van de dijk (maaiveld hoogte is circa 6,5 -7,5 m). Daarnaast neemt in de toekomstige situatie de bebouwing ter plaats van het plangebied af. Het nieuwe bijgebouw is in omvang aanzienlijk kleiner dan de te slopen voormalige agrarische bebouwing. Bovendien komt de nieuwe vrijstaande schuur ter plaatse van een bestaande stal en wordt de hoogte, met één bouwlaag en kap, niet hoger dan de voormalige agrarische bebouwing. De beoogde toevoegingen aan de beplanting, in de vorm van twee bomen en een struweelhaag, zijn gezien de lage ligging van het plangebied ten opzichte van de dijk en de openheid van het landschap eveneens geen belemmering.
In het geldende bestemmingsplan is de molenbiotoop opgenomen met de aanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop 2'. Ten aanzien van de bouwhoogte van nieuw op te richten bouwwerken binnen een afstand van 100 tot 400 m van de molen, geldt de volgende formule: H(x) = x/75 + 2,5, waarbij x de afstand in meters is vanaf het obstakel tot de wieken van de molen;
Het nieuwe bijgebouw en de beoogde opgaande beplanting liggen op een afstand van circa 300 m. De toelaatbare obstakelhoogte is in dat geval 6,5 m, maar omdat de molen zich op dijkniveau bevindt, zijn de meeste obstakels zo’n 4,0 m lager gelegen en dient deze maat te worden verdisconteerd. Waarmee de maximale obstakelhoogte vanaf maaiveld benedendijks circa 10,5 m bedraagt. Dit is voldoende voor de beoogde ontwikkeling, aangezien de maximale bouwhoogte van bijgebouwen 6,0 m bedraagt.
In het plangebied zijn geen provinciale belangen in het geding.
De gemeente Wijchen heeft één structuurvisie voor de hele gemeente opgesteld, welke op 29 mei 2009 is vastgesteld.
De structuurvisie geeft een overzicht van de verwachte ontwikkelingen binnen de gemeente Wijchen voor de komende tien jaar. De gemeente gaat uit van een compacte groei en het benutten van de potenties van bestaand stedelijk gebied zonder daarbij de bestaande kwaliteit aan te tasten, in combinatie met een vitaal platteland en sterke kleine kernen.
In de structuurvisie maakt het plangebied deel uit van een groter gebied dat is aangeduid als 'Schaalvergroting/grootschalige ontwikkeling landbouw '. De navolgende afbeelding toont de verbeelding van de structuurvisie:
Verbeelding structuurvisie gemeente Wijchen, met globale aanduiding plangebied (rode cirkel)
Het plangebied is gelegen in een gebied waar de gemeente meer ruimte biedt aan de ‘traditionele’ agrarische sector. Deze gebieden liggen ten westen van de A50 en in het kommengebied ten noordwesten van Wijchen. Het open en onbebouwde landschap is aangewezen voor schaalvergroting en intensievere landbouw.
Planspecifiek
In plaats van intensivering van de landbouw, heeft het voorliggende bestemmingsplan betrekking op de functieverandering van agrarisch naar burgerwonen. De overtollige voormalige bedrijfsbebouwing en verharding verdwijnt en maakt plaats voor een landschappelijk ingepaste burgerwoning met een vrijstaand bijgebouw. De beoogde intensivering en schaalvergroting in het omliggende gebied wordt als gevolg hiervan niet beperkt. Het plangebied ligt op de rand van het gebied en bovendien staan langs de Molendijk en aansluitend langs de Hoefweg verschillende burgerwoningen.
De gemeente Wijchen heeft in haar woningbouwprogrammering ruimte gereserveerd voor kleinschalige initiatieven. Hieronder verstaan zij initiatieven met maximaal vier woningen. Om de woningvoorraad duurzaam en gevarieerd te houden wil de gemeente flexibel om kunnen gaan met nieuwe initiatieven. In de beoordeling van nieuwe aanvragen voor woningen zal de gemeente onder meer beoordelen of het initiatief meerwaarde heeft voor de leefbaarheid. Belangrijke relevante aandachtspunten daarbij zijn o.a.:
De gemeente Wijchen heeft de ambitie uitgesproken om de 'mismatch' tussen vraag en aanbod weg te nemen. In de woonvisie 'Thuis in Wijchen' wordt de wens uitgesproken om alle woningen zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de kwalitatieve eisen en wensen van bewoners. Het gaat daarbij niet alleen om de huidige bewoners van een woning, maar zeker ook de toekomstige bewoners. De gemeente Wijchen streeft naar een duurzame en meer flexibele woningvoorraad, zodat geanticipeerd kan worden op huidige en toekomstige behoeften en woonwensen.
Planspecifiek
Er wordt met onderhavig bestemmingsplan geen extra woning mogelijk gemaakt. Het betreft de functieverandering van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Er hoeft daarom niet getoetst te worden aan de woonvisie. Wel is sprake van verduurzaming, omdat het nieuwe bijgebouw wordt voorzien van zonnepanelen.
In het plangebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding.
De beoogde ontwikkeling is passend binnen het beleid van de verschillende overheden.
Het plangebied wordt via een bestaande inrit ontsloten op de Molendijk. Het aantal voertuigbewegingen dat als gevolg van de beoogde ontwikkeling gegenereerd wordt, neemt vanwege de functiewijziging van 'agrarisch' naar 'wonen' af, ten opzichte van de bestaande situatie.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Ter waarborging van voldoende parkeervoorzieningen hanteert de gemeente Wijchen de maximale parkeernormen uit CROW-publicatie 317 ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’. Dit is bepaald in het 'Parkeerbeleidsplan gemeente Wijchen', dat op 16 juni 2016 in werking is getreden. Voor vrijstaande woningen, in 'niet stedelijk' gebied, in het 'buitengebied', geldt een maximale parkeernorm van 2,8 parkeerplaatsen per woning. Dat betekent dat op het woonperceel tenminste plaats moet zijn voor drie auto's om te parkeren. Vanwege de ruime kavelmaat is voldoende ruimte op eigen terrein om hierin te voorzien. Gelet op de functiewijziging van 'agrarisch' naar 'wonen' is immers sprake van een afname van de parkeerbehoefte, ten opzichte van de bestaande situatie.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat, indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning kan worden verleend.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/herzien van een bestemmingsplan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen moet bekeken worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisering hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht, indien deze wijziging tevens een meer gevoelige vorm van bodemgebruik inhoudt.
Vanwege de functiewijziging van 'agrarisch' naar de milieugevoelige functie 'wonen' is een eindsituatie bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied. Het onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.
Met het uitgevoerde bodemonderzoek is de eindsituatie, en nulsituatie, van de onderzoekslocatie in beeld gebracht.
Echter, geven de resultaten aanleiding tot het uitvoeren van nader onderzoek ten behoeve van de aangetoonde matig en sterk verhoogde gehalten aan PAK.
Tevens geven de plaatselijk aangetroffen zwakke bijmengingen met baksteen- en betonresten formele aanleiding tot het uitvoeren van onderzoek naar de aanwezigheid van asbest in bodem.
De genoemde aanvullende bodemonderzoeken zullen de komende periode worden uitgevoerd.
Het aspect 'bodem' vormt, na het uitvoeren van deze aanvullende onderzoeken, naar verwachting geen belemmering voor uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wegverkeer
Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) moeten bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in artikel 82 t/m 85 van de Wgh in acht worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in artikel 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:
De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in artikel 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat, indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.
Uit een akoestisch onderzoek moet blijken of, indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in artikel 74 lid 1 Wgh, deze binnen de waarden valt zoals deze voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh. De grenswaarde voor de toelaatbare etmaalwaarde van de equivalente geluidbelasting van wegen binnen zones langs wegen is voor woningen 48 dB. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk. Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.
Railverkeer
Langs landelijke spoorwegen liggen referentiepunten, waarvoor is vastgelegd hoeveel geluid de spoorlijn mag produceren, zogenaamde geluidsproductieplafonds (GPP’s). De hoogte van de geluidsproductieplafonds is vastgelegd in het geluidsregister. De grootte van de zone van een spoorweg is afhankelijk van het geluidsproductieplafond en is vastgelegd in artikel 1.4a uit het Besluit geluidhinder (Bgh). De zone van een spoorweg ligt aan beide zijden van de spoorweg en wordt gemeten van de buitenste spoorstaaf. De wettelijke zone van een spoorweg is afhankelijk van de toegestane geluidsbelasting op het referentiepunt uit het geluidregister.
De beoogde ontwikkeling omvat de omzetting van een te handhaven agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. Hiervoor hoeft geen akoestisch onderzoek plaats te vinden, omdat er geen nieuwe geluidsgevoelige bestemming mogelijk wordt gemaakt. De agrarische bedrijfswoning is, net als een burgerwoning, al een geluidsgevoelig object.
Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken.
Voor het vaststellen van de genoemde minimale richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Daarbij wordt o.a. gekeken naar de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar en zo nodig naar het risico op bodem- of luchtverontreiniging. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Tabel: richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien er sprake is van een kortere afstand dan de richtafstand, is aanvullend onderzoek noodzakelijk.
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen niet-agrarische bedrijven of inrichtingen aanwezig. Wel liggen ten oosten en ten westen van het plangebied agrarische bouwpercelen, op respectievelijk circa 120 m en 80 m afstand. De te handhaven agrarische bedrijfswoning, ter plaatse van het plangebied, is in de bestaande situatie al een gevoelige bestemming. Vandaar dat door het opnemen van een woonbestemming, de omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden geschaad. Andersom ondervindt de toekomstige burgerwoning, gezien de afstand, geen overlast van de omliggende agrarische bedrijvigheid.
Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
In het kader van een planologische procedure moet worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij moet het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld worden gebracht.
De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007 - inmiddels opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) - gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).
Projecten moeten worden beoordeeld op basis van de voormalige Wet luchtkwaliteit c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen geen belemmering voor vergunningverlening als:
In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Door de beoogde ontwikkeling wordt de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse van het plangebied beëindigd. Dit heeft een verbetering van de luchtkwaliteit tot gevolg. Door de functiewijziging naar 'wonen', nemen bovendien het aantal voertuigbewegingen af.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie navolgende tabel:
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | maximaal 3 ouE/m³ | maximaal 2 ouE/m³ |
andere diercategorieën | minimaal 100 m t.o.v. geurgevoelig object | minimaal 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |
Buiten bebouwde kom | diercategorieën Rgv | maximaal 14 ouE/m³ | maximaal 8 ouE/m³ |
andere diercategorieën | minimaal 50 m t.o.v. geurgevoelig object | minimaal 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie. De gemeente Wijchen heeft geen gemeentelijke geurverordening vastgesteld. De normen voor de geurbelasting op basis van de Wet geurhinder en veehouderij zijn daarom van toepassing.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
In de directe omgeving van het plangebied is geen sprake van (niet-)agrarische bedrijven met een geurcontour die (deels) over het plangebied gelegen is. De meest nabij gelegen veehouderij is gesitueerd aan de Hoefweg 5 op circa 450 m ten westen van het plangebied. Dit betreft een melkveebedrijf 110 melk- en kalfkoeien en circa 75 stuks jongvee, waardoor ruimschoots aan de afstandsnormen wordt voldaan.
Bovendien zijn tussen omliggende (niet-) agrarische bedrijven en het plangebied reeds andere gevoelige woonbestemmingen gelegen, die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering van de betreffende (niet-)agrarische bedrijven.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant.
Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transport (Bevt) in werking getreden. Het Bevt verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
Onderhavig bestemmingsplan betreft de omzetting van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning. In de toekomstige situatie is daarmee geen sprake van de toevoeging van een gevoelige functie die nader beschouwd hoeft te worden in het kader van externe veiligheid.
Overigens blijkt uit raadpleging van de provinciale risicokaart dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen, buisleidingen en/of transportroutes van gevaarlijke stoffen over spoor en of de weg aanwezig zijn. Wel is ten zuiden van het plangebied een transportroute voor gevaarlijke stoffen over water aanwezig. Het plangebied ligt op circa 550 m van de Maas. Conform het Basisnet Water, is de Maas een zwarte vaarweg. Voor een dergelijke vaarweg geldt dat de 10-6/jaar plaatsgebonden risicocontour niet verder dan de oever komt. Voor het groepsrisico geldt dat het aantal mensen dat binnen het plangebied verblijft gelijk blijft of afneemt. Aangezien de agrarische bedrijfsvoering wordt beëindigd en de bedrijfswoning blijft behouden als burgerwoning.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wettelijk kader
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de watertoets verplicht bij o.a. bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en omgevingsvergunningen afwijking bestemmingsplan. Voor overige plannen, zoals een structuurvisie, moet een watertoets worden uitgevoerd op basis van het Nationaal bestuursakkoord water. Het Bro regelt de verplichte waterparagraaf in de plantoelichting (artikel 3.1.6 Bro) en het vooroverleg met de waterbeheerder (artikel 3.1.1 Bro).
Watertoets
De watertoets is bedoeld om ruimtelijke plannen en besluiten meer waterbestendig te maken, doordat waterbelangen vroegtijdig en expliciet worden meegewogen. In een ruimtelijk plan moet voldoende rekening zijn gehouden met water en watervoorzieningen. Het beoogde ruimtegebruik mag immers geen negatieve gevolgen hebben voor de waterhuishoudkundige situatie en vice versa. Dit moet zijn onderzocht en onderbouwd in de waterparagraaf van bestemmingsplan of ruimtelijke onderbouwing. Overigens betreft de watertoets niet alleen het belang van de waterbeheerder, maar ook het gemeentelijk waterbelang.
Waterparagraaf
De waterparagraaf beschrijft de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterhuishouding. Indien aan de orde is tevens het advies van het waterschap (of resultaat van de digitale watertoets) in de waterparagraaf verwerkt. Onderdelen van de waterparagraaf zijn: beschrijving beleidsuitgangspunten, waterhuiswaterhuishoudkundige situatie (oude en nieuwe situatie), motivering van meest geschikte oplossingen en ruimtelijke consequenties daarvan.
Huidig watersysteem
Geomorfologie
Het maaiveld van het plangebied bevindt zich volgens het Actueel Hoogtebestand Nederland op een hoogte van circa 6,5 tot 7,5 m. Uit het verkennend bodemonderzoek (zie bijlage 1) blijkt dat de bodem voornamelijk bestaat uit wisselende lagen zand en klei. Het zand is zwak siltig, matig fijn tot matig grof en plaatselijk humeus zwak tot matig grindig. De klei is plaatselijk sterk zandig. De grondwaterstand bevindt zich op een diepte van 1,7 m -mv. De gemiddelde hoogste grondwaterstand GHG is circa 1,0 m -mv. Het plangebied bevindt zich niet in een grondwaterwingebied of beschermingsgebied.
Oppervlakte- en afvalwatersysteem
Aan de westzijde van het plangebied, direct langs de noordzijde van het kleinschalige bosperceel, is een (droogliggende) C-watergang gelegen. Aan de andere zijde van de Molendijk is een zijarm van de Maas gelegen.
Daarnaast is het plangebied in de huidige situatie aangesloten op een drukrioleringsstelsel.
Ecosysteem
Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland (Gelders Natuurnetwerk) en ook niet in een beschermingszone voor natte natuur.
Gemeentelijk waterbeleid en waterbeheer
Waterbeleid
In de Strategische waternota van de gemeente Wijchen zijn de thema's en uitgangspunten voor duurzaam waterbeheer omschreven. Deze zijn ook onder punt 3 samengevat. In het kader van de watertoets moet een vertaalslag worden gemaakt naar de concrete plansituatie.
Tevens beschikt de gemeente over een Gemeentelijk rioleringsplan GRP, waarin de gemeente invulling geeft aan haar zorgplicht voor rioolwater, hemelwater en grondwater. Het gemeentelijk waterbeleid is vooral gericht op het voorkomen, beperken of tot een aanvaardbaar risico terugbrengen van wateroverlast en schade aan milieu en volksgezondheid.
Zorgplichten
De gemeente heeft een zorgplicht voor de inzameling en transport van stedelijk afvalwater dat binnen de gemeente vrijkomt (zie Wet milieubeheer artikel 10.33). Hemelwater moet door perceeleigenaren op eigen terrein worden verwerkt, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd en ook niet op het oppervlaktewater kan worden geloosd. Is dat laatste het geval, dan treedt de gemeentelijke zorgplicht voor inzameling en verwerking van overtollig hemelwater in werking (Waterwet artikel 3.5).
Wat betreft grondwater heeft de gemeente een zorgplicht bij het treffen van maatregelen in openbaar gebied om structurele gevolgen van grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming te voorkomen danwel beperken, tenzij dit niet doelmatig is of een verantwoordelijkheid van provincie of waterschap (Waterwet artikel 3.6).
Waterschap
De gemeente Wijchen valt binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Het Waterschap geeft in het kader van de Waterwet een vergunning af voor lozing van afvalwater op oppervlaktewater (Waterwet artikel 6.2) en in het kader van de Keur een ontheffing voor ingrepen in/nabij watergangen en waterkeringen. Daarnaast verzorgt de waterbeheerder het onderhoud van A-watergangen.
Wateroverlast en volksgezondheid
Beleidsuitgangspunten
Inrichting en beheer van het waterhuishoudkundige systeem op de locatie moet zijn gericht op het voorkomen van wateroverlast voor wegen en bebouwing en het voorkomen van schade aan de volksgezondheid door bijvoorbeeld vochtige kruipruimten, stilstaand water en onveilige oevers.
Gevolgen voor het plan
Voorliggend plan betreft de functiewijziging van een bestaande agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning, waarbij op de fundering van de te slopen jong- en rundveestal, een nieuw bijgebouw wordt gerealiseerd. Het plan heeft dan ook verder geen effect op de buitenbeschermingszone van de waterkering, zijnde de Molendijk, waarbinnen het plangebied is gelegen. Wel is in de beleidsregels bij de Keur van het waterschap aangegeven dat er in de beschermingszone niet zomaar gebouwd mag worden. Ook herbouw is aan voorwaarden gebonden. Daarom zal later in het proces overlegd worden met het waterschap over de gevolgen voor de buitenschermingszone van de sloop van alle voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en de herbouw van een bijgebouw op de bestaande fundering van een stal. In overleg met het waterschap zal bepaald worden of hier eventueel een watervergunning voor nodig is.
Het vloerpeil van het bijgebouw, dat op de bestaande fundering wordt gerealiseerd, zal voldoen aan de droogleggingseisen van het waterschap: een bouwpeil van 1,3 m boven zomerwaterpeil. Hier zal bij het bepalen van het definitieve vloerpeil voor het bijgebouw (in het kader van de omgevingsvergunningaanvraag voor bouwen) rekening mee gehouden worden.
Als gevolg van deze ontwikkeling treden geen nadelige effecten op ten aanzien van wateroverlast en volksgezondheid. In de toekomstige situatie neemt de oppervlakte aan bebouwing en terreinverharding af. Dit laatste is gunstig vanuit het oogpunt van klimaatadaptatie.
Afkoppeling en waterberging
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar het vasthouden van gebiedseigen water door benutting van de natuurlijke bergingscapaciteit van bodem en oppervlaktewater. Transport van schoon hemelwater via de riolering moet worden vermeden.
Hemelwater wordt zoveel mogelijk afgekoppeld van het rioleringsstelsel met de voorkeursvolgorde: 1. Benutting, 2. Bodeminfiltratie, 3. Vertraagde afvoer naar en berging in oppervlaktewater, 4. Afvoeren via rioolstelsel. Uitgangspunt bij nieuwbouw is aanleg van gescheiden hemelwater- en droogweerafvoer (HWA- en DWA-afvoer).
Hemelwater moet in beginsel op eigen perceel worden verwerkt. Wanneer hemelwaterberging niet op eigen perceel kan plaatsvinden en direct of indirect op het oppervlaktewater wordt geloosd, dan is het plan compensatieplichtig op grond van het waterschapsbeleid. De compensatieplicht houdt in dat de toename van verharding in het ruimtelijk plan moet worden gecompenseerd door aanleg van extra waterberging. Dit met een eenmalige uitzondering van 500 m² (stedelijk gebied) en 1.500 m² (landelijk gebied) voor particulieren en kleine bedrijven.
In alle gevallen moet het adequaat functioneren van de infiltratie- of bergingsvoorziening voor hemelwater zijn gewaarborgd.
Gevolgen voor het plan
In het plangebied is een kleine 1.100 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig. Ook het terrein rondom de bebouwing is grotendeels verhard. In de toekomstige situatie is sprake van een afname aan verharding met circa 2.300 m2, zoals blijkt uit navolgende tabel. Watercompensatie is daarom niet benodigd. Het resterende deel van het verhard oppervlak wordt afgekoppeld van het rioolsysteem en afgevoerd naar de C-watergang ten westen van het plangebied.
Bestaande situatie | Toekomstige situatie | Verschil | |
Onverhard | 7.800m² | 10.100m² | + 2.300 m2 |
Dakoppervlak | 1.200 m2 | 290 m2 | - 910 m2 |
Terreinverharding | 2.000 m2 | 610 m2 | - 1.390 m2 |
Totaal | 11.000 m2 | 11.000 m2 |
Waterkwaliteit
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar een goede waterkwaliteit, die voldoet aan gestelde eisen. Van belang is dat zo min mogelijk vervuilende stoffen worden toegevoegd aan grond- en oppervlaktewatersysteem. Alleen schoon hemelwater wordt direct afgevoerd naar bodem of oppervlaktewater.
Verontreiniging van hemelwater afkomstig van daken wordt primair voorkomen door toepassing van niet-uitlogende materialen, zoals omschreven in de Dubo-bepalingen, maar ook door beperking van de toepassing van lood, koper, zink en zacht pvc.
Verontreinigd hemelwater afkomstig van daken en andere verharde oppervlakken wordt alleen afgevoerd via een zuiverende voorziening, zoals een bodempassage. Afvalwater wordt op doelmatige wijze afgevoerd via de riolering.
Gevolgen voor het plan
Door het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen bij de bouw van de nieuwe vrijstaande schuur wordt voorkomen dat het hemelwater wordt vervuild. Bovendien zorgt afkoppeling van hemelwater ervoor dat het aantal riooloverstorten laag is. Ook dit komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede.
Natte natuurwaarden
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar behoud van natuurwaarden en biodiversiteit. Natuurlijke grondwaterstanden worden behouden; de (natte) natuurwaarden sluiten hierop aan. Het bouwplan en het toekomstige beheer van het plangebied geven geen verstoring van de vereiste (grond)waterkwaliteit en -kwantiteit.
Bij aanleg van open water moet worden gestreefd naar aanleg van natuurvriendelijke (en veilige) oevers. Het beheer mag geen verstoring geven van waterkwaliteit en biodiversiteit.
Gevolgen voor het plan
Het plangebied bevindt zich niet in een beschermingszone voor natte natuur. Ook heeft de bouw van de nieuwe vrijstaande schuur geen grondwaterstandverhogend effect. Het beleidsuitgangspunt is verder niet van toepassing op het plangebied.
Drinkwaterbesparing
Beleidsuitgangspunten
Drinkwaterverspilling moet worden voorkomen. Gebruik van hoogwaardig drinkwater moet zoveel mogelijk worden beperkt tot hoogwaardige toepassingen. Zo mogelijk wordt hemelwater gebruikt voor laagwaardige toepassingen.
Gevolgen voor het plan
Dit punt wordt nader uitgewerkt in het kader van de omgevingsvergunning voor bouwen.
Beleving van water
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar versterking van de belevingswaarde van water. Cultuurhistorisch waardevolle watergebonden elementen zijn herkenbaar in het landschap aanwezig. Water en watergebonden elementen worden zo mogelijk gevisualiseerd.
Gevolgen voor het plan
Er bevindt zich een C-watergang aan de westzijde van het plangebied. Deze watergang wordt gehandhaafd.
Overweging & conclusie
Het verhard oppervlak in het plangebied neemt af en het hemelwater wordt op eigen terrein verwerkt en afgevoerd naar de C-watergang aan de westzijde van het plangebied. Daarom is het niet nodig om compenserende waterberging te realiseren.
Er is een digitale watertoets doorlopen (zie Bijlage 3). Uit de toets blijkt dat het plangebied raakt aan de beschermingszone van een waterkering. De beschermingszone is de ruimte die gereserveerd is rondom het waterstaatswerk om de stabiliteit ervan te beschermen. In de beschermingszone mag niet zomaar gebouwd worden. Daarom zal later in het proces overlegd worden met het waterschap over de sloop van alle voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en de herbouw van een bijgebouw op de bestaande fundering van een stal.
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
In 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen).
Soortenbescherming
Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien moet voor de start van die werkzaamheden ontheffing worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan moet duidelijk zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.
Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.
Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden.
De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In Wijchen is de provincie Gelderland het bevoegd gezag voor de Wnb.
Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).
Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook moet gelet worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.
Gebiedsbescherming
De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' moet worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets moeten worden beoordeeld door het bevoegd gezag.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden (de voormalige Ecologische Hoofdstructuur / EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincies hebben in een verordening regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.
In het kader van de sloop en herbestemming is een quickscan naar de aanwezige flora en fauna uitgevoerd. De resultaten zijn hieronder beknopt weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 2 bij de toelichting opgenomen.
Soortenbescherming
Het plangebied is niet geschikt voor beschermde plantensoorten. De tuin is intensief onderhouden en bestaat voor een groot deel uit kort gemaaid gras. Rondom de agrarische gebouwen is de bodem vrijwel volledig verhard. Alleen in de bermen naar de weide en de akker liggen onverharde stroken. Hier groeien uitsluitend algemene ruigte kruiden, pioniers van geroerde bomen. Hetzelfde geldt voor begroeiing op de wallen met grond, die op het terrein liggen. De Wet natuurbescherming wordt voor de soortgroep flora niet overtreden. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
Ook heeft het plangebied minimale betekenis voor beschermde diersoorten. De vrijwel volledig verharde bodem, de akker met een kleiige bodem en de intensief onderhouden tuin zijn voor veel diersoorten geen geschikt leefgebied. Bovendien zijn de schuren door het enkelvoudige dak en het ontbreken van holle ruimten of dubbele wanden niet geschikt voor broedvogels en vleermuizen. Enkel in de rundveestal zijn op een aantal plaatsen boerenzwaluwen aanwezig. Alleen als er zwaarwegende ecologische redenen bestaan zijn deze nesten het jaarrond beschermd. Hiervan is geen sprake. In de omgeving van het plangebied staan meer boerderijen met een open schuur, waar de zwaluwen gebruik van kunnen maken en er wordt een nieuwe schuur gerealiseerd, waar opnieuw gebruik van kan worden gemaakt.
Bij het slopen van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in de periode februari – augustus is nader onderzoek naar steenuil en boerenzwaluw noodzakelijk. Door het slopen van de gebouwen buiten deze kwetsbare periode om, wordt voldaan aan het zorgbeginsel, en is geen nader onderzoek noodzakelijk.
Los van de te slopen bebouwing, blijkt de woning een broedlocatie voor huismussen en hebben vleermuizen mogelijkheden om in weg te kruipen. Omdat de woning behouden blijft is nader onderzoek niet noodzakelijk.
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Rijntakken', circa 7 km ten noorden van het plangebied. Vanwege de kleinschalige aard van de ontwikkeling en de grote afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied, worden geen significante nadelige effecten, als gevolg van verstoring door geluid, licht, trillingen en dergelijke, op de aangewezen habitatyypen en doelsoorten van dit Natura 2000-gebied verwacht. Voor deze storingsfactoren is daarom geen verdere toetsing aan de natuurwetgeving nodig.
Op basis van de Handreiking woningbouw en AERIUS van de Rijksoverheid kan aanvullend worden bepaald dat zowel het aanleggen als het gebruiken van maximaal 50 gasloze woningen, op 7 km of meer van een Natura 2000-gebied niet leidt tot een stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/j. Aangezien de beoogde ontwikkeling de functieverandering van een al bestaande woning betreft en slechts één bijgebouw gerealiseerd wordt, hoeft daarom geen nader onderzoek plaats te vinden. Bovendien zorgt de voorgenomen beëindiging van de agrarische bedrijfsvoering voor een afname van het aantal voertuigbewegingen en daarmee voor een lichte verbetering qua stikstofuitstoot naar het Natura 2000-gebied.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet bundelt de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen golden, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling. Waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.
In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2021 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen. Het gaat daarbij om de volgende zaken:
Archeologische beleidsadvieskaart gemeente Wijchen
Volgens de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Wijchen ligt het plangebied in een gebied met een middelmatige archeologische verwachting. Voor gronden met een middelmatige archeologische verwachtingswaarde geldt dat voor bodemingrepen groter dan 1.000 m2 of die dieper reiken dan 0,3 m archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden.
Beleidsnota cultuurhistorie
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is een bepaling opgenomen, op grond waarvan het gemeentebestuur bij het opstellen van een bestemmingsplan moet aangeven op welke wijze zij rekening heeft gehouden met de cultuurhistorische waarden binnen het plangebied. Ter onderbouwing van deze afweging hebben de gemeenten Beuningen, Wijchen, Heumen en Druten gezamenlijk de beleidsnota cultuurhistorie 'Samen in verscheidenheid' opgesteld. Borging van de geïnventariseerde cultuurhistorische waarden vindt plaats door middel van het 'Parapluplan Cultuurhistorie'.
Op de waarderingskaart, behorende bij de beleidsnota, is het plangebied aangewezen als cultuurhistorisch waardevol gebied. Dit zijn gebieden waarvan de cultuurlandschappelijke waardering zeer hoog, hoog of middelhoog is.
In hoeverre een ruimtelijke ontwikkeling afbreuk kan doen aan de cultuurhistorische waarden in een gebied is afhankelijk van:
Archeologie
Voor de beoogde ontwikkeling wordt geen nieuwe bodem geroerd. Het nieuwe bijgebouw bij de bestaande woning, wordt ter plaatse van de fundering van een te slopen stal gerealiseerd. Archeologisch onderzoek is daarom niet nodig. De bestaande archeologische dubbelbestemming wordt overgenomen in dit bestemmingsplan.
Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Cultuurhistorie
De aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling beperkt zich tot de sloop van (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen en de realisatie van één vrijstaand bijgebouw, die landschappelijk is ingepast.
Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In (de directe omgeving) van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones moeten worden opgenomen.
Het aspect 'leidingen' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 woningen of meer omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Aangezien het aantal woningen in de toekomstige situatie gelijk blijft, is er geen m.e.r.-beoordeling conform het Besluit m.e.r. noodzakelijk. Feitelijk neemt de belasting van de omgeving juist af, door het verdwijnen van het huidige agrarische bedrijf in het plangebied. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd moeten worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere (recente) bestemmingsplannen van de gemeente Wijchen. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.
Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.
Afwijken van de gebruiksregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.
In deze paragraaf zijn de feitelijk in het plan voorkomende bestemmingen beschreven. Per bestemming is kort toegelicht welk gebruik van de gronden is toegestaan en welke bouwregels er gelden.
Agrarisch
De gronden met de bestemming 'Agrarisch' zijn bestemd voor het behoud, beheer en herstel van de landschappelijke karakteristieke en aardkundige waarden met bijbehorende tuin- en erfbeplanting, wegbeplanting, landschapselementen, bosschages en water. Omdat ter plaatse niet is voorzien in een bouwvlak, zijn er geen mogelijkheden om bebouwing op te richten.
Wonen - 1
De gronden met de bestemming 'Wonen - 1' zijn bestemd voor wonen en de uitoefening van een beroep aan huis. Voor de bebouwingsmogelijkheden binnen deze bestemming wordt een onderscheid gemaakt in het hoofdgebouw van de woning, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Onder de bestemming valt op grond van jurisprudentie ook het aan huis verbonden beroep. De maat van het beroepsgedeelte is ten hoogste 40 % van de totale vloeroppervlakte van het hoofdgebouw en/of de bijgebouwen, met een maximum van 80 m². (Niet verkeersaantrekkende) aan huis verbonden beroepen zijn vrij, voor zover de woonfunctie volledig gehandhaafd blijft en de woning als zodanig herkenbaar blijft. Er mogen geen nadelige effecten optreden voor het woonmilieu en de parkeerbalans in de omgeving. Ook voor een bedrijf aan huis geldt een maximum vloeroppervlakte van 80 m2.
Waarde - Archeologie 3
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' is opgenomen ter bescherming van mogelijk in de bodem aanwezige archeologische waarden.
Voor bodemingrepen met een diepte van meer dan 0,3 m beneden maaiveld in gebieden die vallen binnen deze dubbelbestemming wordt bij een omvang van meer dan 1.000 m2 nader archeologisch onderzoek verplicht gesteld.
Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied
Middels de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied' worden cultuurlandschappen met een middelhoge, hoge en zeer hoge waarde beschermd via een nadere eisenregeling en een vergunningplicht voor bepaalde werkzaamheden.
De nadere eisenregeling behelst een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om in het kader van een aanvraag voor een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk een nadere eis te stellen in verband met de situering, de oppervlakte en hoogte van een gebouw. Deze nadere eis ziet met name op de situatie dat de aanvraag om vergunning betrekking heeft op een gebouw binnen een oud bebouwingslint, een ensemble of een gebouw langs een (historische) doorgaande weg die als cultuurhistorisch waardevol zijn aangeduid.
De werkzaamheden die niet zonder vergunning mogen worden uitgevoerd betreffen:
De vergunning voor het uitvoeren van deze werkzaamheden wordt verleend indien (uit de aanvraag om vergunning) in voldoende mate is gebleken dat de cultuurhistorische waarden van een gebied waarbinnen de werkzaamheden plaatsvinden, niet op een onevenredige wijze worden aangetast.
Waterstaat - Waterkering
De dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' is opgenomen voor de aanleg, instandhouding en/of bescherming van de waterkering alsmede voor de instandhouding en versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde van de dijk.
Ter plaatse van deze bestemming zijn gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet toegestaan. Daarnaast mogen zonder omgevingsvergunning de volgende werken of werkzaamheden niet worden uitgevoerd:
Anti-dubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent ondergeschikte bouwdelen, bestaande afstanden en maten en parkeren.
Algemene gebruiksregels
Deze bepaling bevat de vormen van gebruik, die in ieder geval strijdig zijn met de regels van het bestemmingsplan.
Algemene aanduidingsregels
Deze bepaling bevat een regeling voor de molenbiotoop van de standerdmolen 'Batenburg'.
Overgangsrecht
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens bestaat op grond van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander moet worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, moet een exploitatieplan worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
Alle kosten die gemaakt moet worden voor het opstellen van een bestemmingplan zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Daarmee zijn de kosten voor de planontwikkeling anderszins verzekerd en is het opstellen van een exploitatieplan niet aan de orde. Gezien het voorgaande wordt het plan financieel uitvoerbaar geacht.
Conform ex artikel 3.1.1. van het Bro moeten burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de Rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg wordt het voorliggende bestemmingsplan toegezonden aan diverse overlegpartijen.
Na afronding van het vooroverleg start de formele bestemmingsplanprocedure. Eventuele aanpassingen die volgen uit de overlegreacties worden te zijner tijd verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan. Indien nodig worden er ambtshalve aanpassingen doorgevoerd.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn wordt een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen.
Binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging moet de gemeenteraad beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.
Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.