direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Liendensedijk 1, Batenburg
Status: ontwerp
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0296.BGBLiendensedijk1-OW01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het initiatief

De eigenaar van de bestaande woning aan de Liendensedijk 1 in Batenburg, hierna initiatiefnemer, is voornemens de woning te slopen en er een nieuwe woning voor terug te bouwen.

Dit voornemen is, vanwege het toekomstige volume van de nieuwe woning, strijdig met het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief gewenst is en passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan deze ontwikkeling. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging projectgebied

Het projectgebied ligt aan de Liendensedijk 1 in het buitengebied van Batenburg in de gemeente Wijchen. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het projectgebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0296.BGBLiendensedijk1-OW01_0001.png"

De ligging van de projectlocatie (rode stip) in de omgeving (bron: OpenStreetMap.nl)

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 5 in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van overleg en zienswijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het projectgebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het projectgebied ligt aan de Liendensedijk 1 in het buitengebied van de gemeente Wijchen tussen de dorpen Batenburg en Niftrik. De projectlocatie behoort tot het 'Maaskommen' landschap dat wordt getypeerd door een overheersing van openheid en een rustig beeld als gevolg van het aanwezige patroon van wegen, waterlopen en kavels. De aanwezige lange bomenlanen geleden de open ruimten van het gebied. Ten zuidwesten van de locatie ligt de Liendensedijk, met daarachter het Maasoeverwallenlandschap, opgevolgd door de Maas zelf. De omgeving is voornamelijk in gebruik als landbouwgrond. Sporadisch liggen langs de verschillende wegen enkele woningen.

De locatie heeft in het verleden gediend als boerenhoeve, lokaal bekend onder de naam 'De Notenhof'. Onderdeel van het perceel was het luxe theehuis, 'De Koepel' genaamd, die op de dijk bij de boerderij stond. Niets doet nu echter nog denken aan deze voormalige inrichting. In de bestaande situatie is de locatie in gebruik als woonfunctie. De bebouwing, bestaande uit een woning en twee bijgebouwen, staan geconcentreerd in de noordwestelijke hoek van het perceel. De rest van de gronden zijn in gebruik als grasland, met hier en daar enkele solitaire bomen. Vanuit landschappelijk oogpunt is verder het verhoogde graslandplateau (dijklichaam) noemenswaardig. Dit dijklichaam ligt, parallel aan de noordwestelijke projectgrens, als een verhoging in het landschap.

De bestaande woning wordt aan de noordkant ontsloten door een (onverharde) zijweg van de Liendensedijk. Navolgende afbeeldingen geven een impressie van de bestaande situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0296.BGBLiendensedijk1-OW01_0002.png"

Aanzicht op de projectlocatie vanaf de Liendensedijk. De bestaande woning ligt verscholen achter de bomen (bron foto: Google Maps Streetview)

afbeelding "i_NL.IMRO.0296.BGBLiendensedijk1-OW01_0003.png"

Luchtfoto van de projectlocatie (bron foto: Qgis)

2.2 Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie worden de bestaande woning en de twee bijgebouwen gesloopt. Op het perceel van de bestaande woning wordt een nieuwe, vrijstaande, dijkwoning gebouwd met één nieuw bijgebouw.

Bij het ontwerpproces alsook bij de positionering van de nieuwe bebouwing hebben de historische inrichting en de verhouding tussen de bebouwing en de dijk, centraal gestaan. Voor een nadere toelichting zie bijlage 1. De nieuwe woning krijgt het uiterlijk van een dijkwoning, refererend naar de voormalige hoeve. Met betrekking tot de architectuur is gekozen voor een ontwerp dat opgaat in zijn omgeving, zonder uitbundige elementen zoals zware schoorstenen, zonder dat dit ten kosten gaat van de beeldkwaliteit. Op die manier is aangesloten op het de uiterlijke kenmerken van andere woningen in de omgeving.

Het maaiveld aan de voor- en achterkant van de nieuwe woning wordt verhoogd tot het niveau van het naastgelegen dijklichaam, waardoor het beeld ontstaat van een woning die is geïntegreerd in de dijk.

Het gebouw bestaat uit een woonhuis en een kelder. Het woonhuis krijgt twee bouwlagen met een kap, een maximale bouw- en goothoogte van respectievelijk 11,5 m en 6 m en een maximale inhoud van 1.600 m³ waarbij ongeveer 600 m³ onder het peil van de Liendensedijk wordt gerealiseerd. De eerste verdieping zal in de praktijk in gebruik worden genomen als begane grond. Medebepalend hierbij is dat de voordeur zich op niveau van de verdieping bevind. Op de begane grond bevinden zich opslag, hobbyruimte en een gastenslaapkamer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0296.BGBLiendensedijk1-OW01_0004.png"

Toekomstige inrichting van de projectlocatie (bron: Marco van Veldhuizen Interior Architecture)

Het bijgebouw komt haaks te staan op de woning, parallel aan de noordelijke projectgrens. Voor deze oriëntatie is gekozen om een zo groot mogelijk dakoppervlak te creëren, waardoor er het benodigd aantal zonnepanelen kunnen worden geplaatst om de nieuwe woning energieneutraal te kunnen maken. Het totale oppervlak van het bijgebouw betreft 110 m² met een maximale bouw- en goothoogte van 5 m en 2,4 m. Navolgende afbeeldingen geven een impressie weer van de toekomstige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0296.BGBLiendensedijk1-OW01_0005.png"

3D impressie van de toekomstige woning (bron: Marco van Veldhuizen Interior Architecture)

afbeelding "i_NL.IMRO.0296.BGBLiendensedijk1-OW01_0006.png"

Doorsnedetekening van de voorgevel (bron: Marco van Veldhuizen Interior Architecture)

Landschappelijke inpassing

De landschappelijke inpassing van het geheel heeft bij voorliggend project voornamelijk betrekking op het in stand houden van de bestaande inrichting. Alle solitaire bomen als ook het grasland blijven behouden. Versterking vindt plaats door het toevoegen van struweel en enkele bomen. In Bijlage 2 is dit weergegeven op het beplantingsplan. Parkeren gebeurd, net als in de bestaande situatie, ook in de toekomst op eigen terrein. Meer hierover volgt in paragraaf 4.4.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden, zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro, artikel 3.1.6 onder 2.

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het projectgebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro.

Ladder duurzame verstedelijking

Voorliggend project vervangt een bestaande woning voor een nieuwe. Op basis van jurisprudentie is van een stedelijke ontwikkeling sprake als een ontwikkeling voorziet in het toevoegen van 11 nieuwe woningen of meer. De voorgenomen ontwikkeling betreft slechts de sloop en nieuwbouw van een reeds bestaande burgerwoning. Daarmee is voorliggend project geen stedelijke ontwikkeling, waardoor een toets aan de Ladder duurzame verstedelijking niet van toepassing is.

Het initiatief past binnen het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

Algemeen

In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (december 2018) staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijk beleid. Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze is op 19 december 2018 geactualiseerd op basis van de nieuwe omgevingsvisie. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:

  • Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
  • Een op de toekomst toegerust beschermend klimaatbeleid;
  • Een voortvarend en innovatief circulair beleid;
  • Een stimulerend en beschermend beleid voor biodiversiteit;
  • Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag;
  • Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat;
  • Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen.

Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik

De provincie en partners gaan nieuwe ontwikkelingen bezien in samenhang met de bestaande voorraad. Als leidend principe wordt de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik gehanteerd. De juridische basis hiervoor is de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Planspecifiek

Voorliggend project voorziet in het vervangen van een bestaande woning voor een nieuwe woning, op een perceel welke reeds in gebruik is als woonfunctie. In de provinciale omgevingsvisie en -verordening is geen specifiek beleid en/of regels voor de locatie opgenomen. Dit project kent daarnaast geen tot een beperkt ruimtelijk effect op de omgeving.

Het provinciale beleid staat de uitvoer van voorliggend initiatief niet in de weg.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Strategische visie en Structuurvisie Wijchen

Strategische Visie Wijchen

In maart 2007 is de Strategische Visie Wijchen 2025 vastgesteld. In deze visie wordt een doorkijk gegeven naar de gewenste ontwikkeling van de gemeente Wijchen tot het jaar 2025. De visie richt zich op een viertal leidende thema's, te weten: bedrijvig Wijchen, sociaal sterk, duurzaam groen en de Wijchense identiteit.

Duurzaam en kwalitatief zijn ook sleutelwoorden voor de ontwikkeling van het buitengebied en de kleine kernen. De grote rijkdom aan natuur- en landschapswaarden vormt het uitgangspunt voor verdere ontwikkeling. Wijchen zet in op een beheerste groei van recreatie, verbrede landbouw, ontwikkeling van groene en blauwe diensten en vitale kernen. Er wordt een groene relatie tussen het stedelijk gebied met het buitengebied nagestreefd met zo weinig mogelijk barrières. De groen-blauwe relatie tussen de kern Wijchen en het omringende buitengebied wordt verbeterd teneinde groen en water tot in de kern te laten doorlopen.

In de Strategische visie 2025 zijn de belangrijkste 'groene' ambities als volgt verwoord:

  • 1. verdere ontwikkeling alleen met respect voor landschap, cultuurhistorie en natuur;
  • 2. meer ruimte voor water;
  • 3. duurzame inrichting;
  • 4. nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan hun bijdrage aan het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit.

De groene ambities zijn nader vorm gegeven in het gemeentelijke Groenstructuurplan kleine kernen (april 2004) en het Landschapsontwikkelingsplan (december 2006).

Structuurvisie Wijchen

De Structuurvisie Wijchen, die door de gemeenteraad op 9 juli 2009 is vastgesteld, betreft een doorvertaling van de strategische opgaven die zijn geformuleerd in de strategische visie Wijchen 2025. Uitgegaan wordt van een compacte groei en het benutten van de potenties van bestaand stedelijk gebied zonder daarbij de bestaande kwaliteit aan te tasten, in combinatie met een vitaal platteland en sterke kleine kernen.

De gemeente wil de komende 10 jaar onder meer:

  • 1. herstel hydrologie kwelgebieden in Oost Wijchen;
  • 2. ontwikkeling en versterking van de EVZ Heumen – Horssen;
  • 3. aanleg van landschapselementen en (erf)beplantingen, die passen bij het gebied;
  • 4. versterken van cultuurhistorische landschapselementen en patronen;
  • 5. nieuwe woningen in het buitengebied alleen in geval van functieverandering of landgoederen in het kader van de Natuurschoonwet;
  • 6. kleinschalige bedrijvigheid in het kader van verbreding van de landbouw in het buitengebied;
  • 7. ruimte voor versterking en ontwikkeling agrarische sector;
  • 8. behoud en versterking bestaande recreatie terreinen;
  • 9. extensieve recreatie in het landelijk gebied door een goede en aantrekkelijke ontsluiting;
  • 10. behoud en versterking van een goede woon- en leefomgeving.

Voor het aspect wonen worden met name het gebruik van bestaande bebouwing voor woonfuncties en het toevoegen van nieuwe landelijke woonmilieus onderscheiden. Een bebouwing met een grote landschappelijke meerwaarde is van belang voor het handhaven van sociale verbanden in het landelijk gebied. Voor de eigen bevolking is er gebrek aan passende woonruimte. Noodgedwongen verhuizen starters naar de omliggende dorpen of de verder weg gelegen steden. Hierdoor vergrijst de plattelandsbevolking, neemt de economische activiteit op het platteland af en gaat de leefbaarheid achteruit. Om deze ontwikkeling te keren worden meer woonfuncties toegestaan. Door deze ontwikkeling met ruimtelijk beleid te begeleiden is er geen sprake van aantasting van ruimtelijke kwaliteit, maar veeleer van behoud en versterking van kwaliteiten.

Bij de vaststelling van een wijzigingsplan of projectbesluit dienen de uitgangspunten uit de structuurvisie in acht genomen te worden.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief zet de reeds bestaande woonfunctie van de locatie voort. Op de plek van de bestaande woning wordt een nieuwe woning gebouwd. Daarmee past het voornemen binnen de gemeentelijke strategische visie en structuurvisie. Het plan is tevens door het Gelders Genootschap getoetst aan de welstandsnota van de gemeente Wijchen (zie bijlage 3).

3.3.2 Woonvisie Wijchen 2025

De Woonvisie Wijchen zet de koers van het gemeentelijk woonbeleid uit naar de toekomst. Hierin wordt omschreven waar moet worden bijgestuurd, afgeremd of versneld om de doelen van het woonbeleid te bereiken. De woonvisie heeft twee uitgangspunten: het thuisgevoel versterken en verder kijken dan de trends van nu. Om het woningaanbod in balans te krijgen wordt in de woonvisie gesproken over meer mogelijkheden voor starters, jonge gezinnen, (vitale) senioren en mensen met een zorgvraag. Het is de bedoeling dat starters en jonge gezinnen in de gemeente kunnen blijven of komen wonen. Dit kan onder andere door mogelijkheden te bieden voor splitsing van bestaande woningen, waardoor een koopwoning binnen het financiële bereik van starters kan komen. Daarnaast is het de bedoeling dat (vitale) senioren en mensen met een zorgvraag langer zelfstandig kunnen wonen. Dit leidt tot een toenemende behoefte aan nieuwe woonvormen, zoals verschillende generaties onder één dak en het toevoegen van woningen in een vorm waarbij de eindgebruiker centraal staat.

Planspecifiek

Voorliggend project vervangt een vrijstaande woning voor een nieuwe vrijstaande woning. Er worden geen extra woningen toegevoegd. Daarmee treden er met betrekking tot het thema wonen zowel vanuit kwantitatief als kwalitatief oogpunt geen veranderingen op.

De gemeentelijke woonvisie vormt geen bezwaar voor het initiatief.

3.3.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het projectgebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Wijchen', vastgesteld door de gemeente op 31 januari 2013. De locatie heeft de enkelbestemming 'Wonen - 1'. Verder liggen er de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie - 3' (zuidwestkant) en 'Waarde - Archeologie 1' over het projectgebied, waardoor er gelden over het wel of niet uitvoeren van archeologisch onderzoek bij nieuwe ontwikkelingen ter bescherming van de mogelijke aanwezigheid van beschermde archeologische resten in de bodem. Tot slot ligt de westkant van de locatie binnen de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Deze aanduiding is opgenomen voor de aanleg, instandhouding en/of bescherming van de waterkering alsmede voor de instandhouding en versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde van de dijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0296.BGBLiendensedijk1-OW01_0007.png"

Uitsnede van het bestemmingsplan 'Buitengebied Wijchen', waarbij het projectgebied is aangegeven met het rode kader (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Binnen de bestemming 'Wonen' is een woning toegestaan met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 en 10 meter, met een maximale inhoud van 800 m³. Voorliggend project is strijdig met het vigerende plan omdat de toekomstige inhoud van de nieuwe woning groter is dan de maximaal toegestane inhoud zoals opgenomen binnen de geldende regels van de enkelbestemming 'Wonen - 1'.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

Voor een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de uitvoerbaarheid aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het projectgebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het projectgebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Mocht er een verontreiniging te verwachten of aanwezig zijn dan dient inzichtelijk gemaakt te worden dat na vaststelling van het plan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu) technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief maakt een nieuwe woning mogelijk op de plek van een bestaande woning, die wordt gesloopt. De gronden ter plaatse van de bestaande woning hebben reeds de bodemgevoelige woonfunctie. Dit project verandert deze functie niet. Gelet op het feit dat er in de bestaande situatie reeds een gevoelige bodemfunctie op de locatie ligt en dat de nieuwe woning wordt gebouwd op de plek van de bestaande woning, kan worden gesteld dat de bodemkwaliteit ter plaatse van de nieuwe woning in lijn is met het beoogde functiegebruik. Voor de volledigheid is derhalve op 9 december 2019 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 4).

Het bodemonderzoek (Nipa Milieutechniek BV, rap.nr. 17885) had als doel vast te stellen of op de onderzoek

locatie een grond- en/of grondwaterverontreiniging aanwezig is, teneinde te bepalen of er milieu hygiënische belemmeringen zijn voor de voorgenomen wijziging, sloop en/of nieuwbouw op de locatie. Uit de resultaten van het bodemonderzoek is gebleken dat er chemisch analytisch geen noemenswaardige verontreinigingen zijn aangetroffen in de bodem (grond en grondwater). Wel zijn er zintuiglijk baksteenresten, metselpuin en een verhardingslaag aangetroffen wat de bovengrond asbestverdacht maakt. Daarnaast heeft nog geen bodemonderzoek plaatsgevonden ter hoogte van de bestaande bebouwing.

Conclusie m.b.t. het aspect bodem en n.a.v. reeds verricht bodemonderzoek

De omgevingsdienst heeft het bodemonderzoek beoordeeld (zie Bijlage 5). Uit de beoordeling blijkt dat in de sloop- en bouwvergunning als voorwaarde dient te worden opgenomen dat (gezien de zintuiglijke waarnemingen) de bodem dient te worden onderzocht op asbest conform NEN5707. Daarnaast dient als voorwaarde te worden opgenomen dat de bovengrond van de bestaande bebouwing (na sloop en voorafgaand aan de nieuwe bouwwerkzaamheden) aanvullend onderzocht wordt conform de NEN5740.


Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' is het van belang te bepalen wat de bijdrage van het plan is aan die luchtkwaliteit.


Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). De grenswaarde hiervan bedraagt 40 µg/m3.


Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).


Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 15556202 (aan de snelweg A50 ter hoogte van projectgebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 (stikstofdioxide)   PM10 (Fijn stof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2015 (µg/m3)   24,6 µg/m3   19,0 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Voorliggend initiatief vervangt een bestaande woning voor een nieuwe woning. Het ruimtelijke effect, waaronder de bijdrage aan de luchtkwaliteit, verandert daarmee niet. Daarmee is dit plan ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit van geringe omvang (< 1.500 woningen) ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%). Op basis het gelijke aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het initiatief is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Voor voorliggend document is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Voorliggend initiatief vervangt een bestaande woning voor een nieuwe woning. De nieuwe woning wordt grotendeels teruggebouwd op de dezelfde plek of in het verlengde van deze als de bestaande woning. Het bestemmingsplan staat de herbouw van de woning binnen de huidige woonbestemming toe, deze buitenplanse afwijking ziet slechts toe op een afwijking ten opzichte van de toegestane inhoudsmaat van de woning.

In de omgeving zijn daarnaast geen industrieterreinen en/of spoorwegen gelegen, waarmee geluidshinder afkomstig van deze geluidsbronnen eveneens niet van toepassing is.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

geurgevoelig object gelegen in:   maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht)  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

Planspecifiek

De nieuwe woning wordt gebouwd op de plek van de bestaande woning. Daarnaast neemt het aantal geurgevoelige objecten door voorliggend initiatief niet toe. De afstand tot (intensieve) veehouderijen die in de omgeving actief zijn, verandert daarmee niet. Vanuit het aspect geur treden er door voorliggend initiatief dan ook geen veranderingen op. Binnen de projectlocatie blijft op basis van het aspect geur sprake van een goed woon- en leefklimaat en omliggende bedrijven worden niet belemmerd in hun bedrijfsvoering.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Het aantal milieugevoelige objecten blijft door voorliggend initiatief gelijk. In de omgeving zijn geen bedrijven gelegen die mogelijk voor milieuhinder kunnen zorgen. Ook zorgt voorliggend project er niet voor dat omliggende bedrijven mogelijk in hun bedrijfsvoering belemmerd kunnen worden. Op basis van het aspect milieuzonering is er bij de nieuwe woning sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het projectgebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Voorliggend project voorziet in het vervangen van een bestaand kwetsbaar object (woning) voor één nieuw kwetsbaar object. De locatie ligt, zoals de straatnaam al aangeeft, aan de Liendensedijk. Deze dijk beschermd het achterland tegen hoogwater van de Rivier de Maas. Op de risicokaart is onder het thema 'overstromingen' het risico van hoogwater ingedeeld in drie waarden: 'Grote kans', 'Middelgrote kans' en 'Kleine kans'. De projectlocatie ligt in de zone met een 'Kleine kans' met betrekking tot het overstromingsrisico. Omdat voorliggend project niet voorziet in een toename van het aantal kwetsbare objecten en het aantal mensen binnen de locatie en omdat de nieuwe woning wordt herbouwd op de locatie van de bestaande woning, is er geen sprake van een toename van het overstromingsrisico. Buiten het overstromingsrisico zijn er in de omgeving van de locatie geen andere risicobronnen gelegen die mogelijk een risico vormen voor de woning.

De initiatiefnemer is daarnaast voornemens een propaantank op het terrein te plaatsen. De inhoud van deze tank zal maximaal 13 m³ bedragen. Uitgaand van een gemiddeld gebruik zal deze 1x per jaar gevuld moeten worden. De richtafstand van een dergelijke tank volgend uit het Activiteitenbesluit, tot een kwetsbaar object van derden betreft 15 meter. Op het beplantingsplan in bijlage 2 is de opstelplaats voor de tankauto en de locatie van de propaantank aangegeven. Deze locatie bevindt zich op meer dan 15 m afstand tot de woning van derden en ook tot de eigen woning. De dichtstbijzijnde erf van derden ligt op meer dan 200 m afstand, zodat zich ook geen bijzonder kwetsbare objecten, met een richtafstand van 50 meter, zich binnen het invloedsgebied bevinden. De opslag zelf bevindt zich op meer dan 3 meter afstand tot de dichtsbijzijnde gevel en 5 meter uit de perceelsgrens.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit externe veiligheid.

4.2 Water

Wettelijk kader

Op basis van de wet op de ruimtelijke ordening (Wro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de watertoets verplicht bij o.a. bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en omgevingsvergunningen afwijking bestemmingsplan. Voor overige plannen, zoals een structuurvisie, dient een watertoets te worden uitgevoerd op basis van het Nationaal Bestuursakkoord Water. Het Bro regelt de verplichte waterparagraaf in de plantoelichting (art 3.1.6 Bro) en het vooroverleg met de waterbeheerder (art 3.1.1 Bro).


Watertoets

De watertoets is bedoeld om ruimtelijke plannen en besluiten meer waterbestendig te maken, doordat waterbelangen van gemeente, waterschap en eventueel andere waterbeheerders vroegtijdig en expliciet worden meegewogen. In het ruimtelijk plan moet voldoende rekening zijn gehouden met de waterhuishouding en -voorzieningen.


Waterparagraaf

De waterparagraaf beschrijft de wijze waarop rekening is gehouden met de eventuele gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterhuishouding en vice versa. Onderdeel hiervan is een beschrijving van beleidsuitgangspunten en regelgeving, waterhuishoudkundige situatie en -opgaven, meest geschikte oplossingen (motiveren) en de ruimtelijke consequenties daarvan. Indien aan de orde is tevens het advies van het waterschap in de waterparagraaf verwerkt.


1. Beschrijving watersysteem

Geomorfologie en geohydrologie

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Wijchen, op een hoogte van circa 6,6 m +NAP (oostzijde plangebied) tot 8 m +NAP aan de onderzijde dijklichaam (westzijde plangebieden). Op ongeveer 600 m ten noordnoordoost van het plangebied bevindt zich een TNO-pielbuis (nr. 39HP_0047). Volgens deze peilbuis heeft de grondwaterstand in de periode mei 1974 t/m mei 1999 niet hoger gestaan dan 5,90 m+NAP en niet lager dan 5,00 m+NAP. De gemiddelde grondwaterstand in deze peilbuis was 5,30 m+NAP. Voor het plangebied betekent dat naar verwachting dat deze grondwaterstand ongeveer 0,10 m hoger staat, dus niet hoger dan 6,00 m+NAP en niet lager dan 5,10 m+NAP en het gemiddelde op 5,40 m+NAP. Bij het uitgevoerde bodemonderzoek is het grondwater vastgesteld op 1,9 meter -mv. Ter plaatse van de desbetreffende peilbuis bedraagt het maaiveld 7,1 +NAP. Hiermee valt de gemeten grondwaterstand van 5,2 +NAP binnen de hiervoor genoemde grondwaterrange.

Oppervlakte- en afvalwatersysteem

De projectlocatie behoort tot het 'Maaskommen' landschap dat wordt getypeerd door een overheersing van openheid en een rustig beeld als gevolg van het aanwezige patroon van wegen, waterlopen en kavels. Ten zuidwesten van de locatie ligt de Liendensedijk, met daarachter het Maasoeverwallenlandschap, opgevolgd door de Maas zelf op circa 580 m afstand. Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Langs de noordoostrand van het perceel lopen twee C watergangen en langs de zuidoostrand een B watergang. Deze watergangen sluiten via een duiker net buiten het plangebied aan op een A watergang. De huidige woning is voorzien van IBA systeem dat in beheer en onderhoud is bij de gemeente Wijchen.

het plangebied maakt onderdeel uit van het Peilbesluit Bloemers (2014) hierin is het winterpeil bepaald op 5,45 m+ NAP en het zomerpeil op 5,75 m +NAP.


Ecosysteem

Het plangebied ligt niet binnen een beschermd natuurgebied of natte natuur.

2. Gemeentelijk waterbeleid en waterschap

Waterbeleid

Het gemeentelijk waterbeleid is met name gericht op het voorkomen, beperken of tot een aanvaardbaar risico terugbrengen van wateroverlast en schade aan milieu en volksgezondheid. In de Strategische waternota Wijchen zijn de thema's en uitgangspunten voor duurzaam waterbeheer omschreven (zie ook punt 3). Het Gemeentelijk rioleringsplan beschrijft de gemeentelijke zorgplicht voor rioolwater, hemelwater en grondwater. In het kader van de watertoets wordt een vertaalslag gemaakt naar de concrete plansituatie.


Zorgplicht afvalwater en hemelwater

De gemeente heeft voor zover doelmatig een zorgplicht voor de inzameling en transport van stedelijk afvalwater dat binnen de gemeente vrijkomt (zie Wmb art 10.33). Perceeleigenaren dienen hemelwater in eerste instantie op eigen terrein te verwerken of op oppervlaktewater te lozen. Als dit redelijkerwijs niet mogelijk is draagt de gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater (Waterwet art 3.5).


Zorgplicht grondwater

In eerste instantie zijn perceeleigenaren zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen op eigen terrein om structurele nadelige gevolgen van grondwater voor de aan de grond gegeven bestemming te voorkomen of beperken. De gemeente heeft een zorgplicht bij het treffen van maatregelen in openbaar gebied, voor zover doelmatig en geen verantwoordelijkheid van provincie of waterschap (Waterwet art 3.6).


Waterschap

De gemeente valt binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Het Waterschap geeft in het kader van de Waterwet een vergunning af voor lozing op oppervlaktewater (Waterwet art 6.2) en in het kader van de Keur een ontheffing voor ingrepen/ activiteiten in/nabij watergangen en waterkeringen. Daarnaast verzorgt het waterschap het onderhoud van A-watergangen en draagt zorg voor het zuiveren van afvalwater (Waterwet art. 6.4).


3. Beleidsuitgangspunten en consequenties voor het ruimtelijk plan

Deze paragraaf beschrijft op welke wijze op de planlocatie rekening is gehouden met het watersysteem, gelet op de waterhuishoudkundige situatie, beleid en regelgeving. Als onderdeel hiervan een motivering van getroffen maatregelen om negatieve effecten op/van het watersysteem tot een minimum te beperken, inclusief de ruimtelijke consequenties daarvan.

3.1 Leefomgeving algemeen

Beleidsuitgangspunten

De gemeente streeft naar integrale inpassing van het watersysteem in de leefomgeving en afstemming op de gebruiksfuncties in het gebied. De ruimtelijke ontwikkeling mag in beginsel geen nadelige gevolgen hebben voor de waterhuishouding en vice versa. De waterhuishoudkundige situatie moet in overeenstemming zijn met het beoogde grondgebruik.

Water is medeordenend bij de ruimtelijke ontwikkeling (juiste functie op de juiste plaats), waarbij tevens rekening wordt gehouden met de ruimteclaim van waterhuishoudkundige voorzieningen. Wateropgaven worden gekoppeld aan andere gebiedsopgaven, zoals voor openbaar groen, riolering, welzijn en energiewinning (zie ook Klimaatverandering).


Gevolgen van/voor het plan 

Voorliggend project voorziet in het vervangen van een bestaande woning voor een nieuwe woning, op een perceel welke reeds in gebruik is als woonfunctie. Er is geen sprake van een andere situatie voor de waterhuishouding of watergangen en oppervlakte water in de omgeving. Onder punt 3.2 tot en met 3.5 is in meer detail weergegeven welke concrete invulling aan het aspect water is gegeven.


3.2 Kwaliteit en beleving

Beleidsuitgangspunten

De gemeente streeft naar schoon water en waterbodems die voldoen aan gestelde eisen en het behoud van (natte) natuurwaarden en biodiversiteit. Verontreiniging van grond- en oppervlaktewater dient te worden voorkomen en de waterkwaliteit zo mogelijk verbeterd. Natuurlijke grondwater- en oppervlaktewaterstanden worden beschermd of hersteld.

Schoon hemelwater mag rechtstreeks in bodem of op oppervlaktewater worden geloosd. Verontreiniging van hemelwater voorkomen, o.a. door toepassing van niet-uitlogende materialen (Dubo-bepalingen) en door beperking van toepassing van lood, koper, zink en zacht pvc. Verontreinigd hemelwater mag alleen worden geloosd via een zuiverende voorziening.

De kwaliteit van oppervlaktewater zo mogelijk verbeteren door aanleg van natuurvriendelijke oevers en verbetering van de doorstroming. Het beheer mag geen verstoring geven van waterkwaliteit en biodiversiteit. Ecologisch natte zones of natte natuurwaarden behouden of verder ontwikkelen door bijbehorende waterhuishoudkundige omstandigheden te beschermen of herstellen.

De gemeente streeft naar versterking van de belevingswaarde van water en daarmee het waterbewustzijn. Hierbij worden water, waterhuishoudkundige elementen en cultuurhistorische structuren en landschapselementen herkenbaar verweven in de ruimtelijke inrichting en beleefbaar gemaakt. Waterstromen zichtbaar (bovengronds) afvoeren.


Gevolgen van/voor het plan

Het plangebied is tegen de dijk aangelegen. De watergangen aan de rand van het perceel worden niet beïnvloed door de vervanging van de bestaande woning. Het plangebied ligt niet binnen een beschermingszone voor Ecologisch natte zones of natte natuur. Het hemelwater zal worden opgevangen op eigen terrein en worden hergebruikt ten behoeve van de bewatering van de tuin. Afvalwater afkomstig van de woning wordt net als in de bestaande situatie via het IBA-systeem afgevoerd. Het zwembadwater zal niet via de IBA worden afgevoerd. Daarmee heeft voorliggend plan geen negatief effect op de waterkwaliteit.

3.3 Klimaatverandering

Beleidsuitgangspunten

De gemeente streeft naar een klimaatbestendige en waterrobuuste leefomgeving. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dienen schadelijke effecten van klimaatverandering (wateroverlast en verdroging) voor het grondgebruik en vice versa te worden beperkt of teruggebracht tot een acceptabel niveau. Waterhuishoudkundige voorzieningen zijn energiezuinig en duurzaam.

Komen tot een klimaatadaptieve ruimtelijke inrichting, o.a. voor wat betreft bebouwing, wegen, groen en water. Voorkomen dat water bij hevige neerslag in de bebouwing terecht komt of afstroomt buiten het plangebied. De hoeveelheid verhard oppervlak tot een minimum beperken. Groenstructuren klimaatrobuust aanleggen voor wat betreft areaal, type beplanting en waterbergend vermogen.

Grondwateronttrekking beperken door hoogwaardige toepassing van drinkwater en het treffen van waterbesparende voorzieningen. Zo mogelijk hemelwater gebruiken voor laagwaardige toepassingen.


Gevolgen van/voor het plan

Voorliggend project voorziet in het vervangen van een bestaande woning voor een nieuwe woning. Het verhard oppervlak zal zeer beperkt in oppervlak toenemen. Het hemelwater zal worden opgevangen ten behoeve van het bewateren van de tuin. Dit leidt tot een besparing van drinkwater.


3.4 Waterberging

Beleidsuitgangspunten 

De gemeente streeft naar het vasthouden van gebiedseigen water door benutting van de natuurlijke bergingscapaciteit van bodem en oppervlaktewater. Hemelwater afkomstig van verharde oppervlakken dient zoveel mogelijk te worden afgekoppeld van de riolering met de voorkeursvolgorde: 1) Benutting, 2) Bodeminfiltratie binnen het gebied, 3) Berging binnen het gebied, 4) Vertraagde afvoer naar oppervlaktewater buiten het plangebied en 5) Afvoer naar riool.

Wanneer hemelwater direct of indirect wordt geloosd op oppervlaktewater, moet dit volgens de Keur (Waterschap Rivierenland) worden gecompenseerd. De compensatieplicht houdt in dat de toename van verharding in het ruimtelijk plan moet worden gecompenseerd door aanleg van extra waterberging. Met een eenmalige uitzondering van 500 m² (stedelijk gebied) en 1500 m² (landelijk gebied) voor particulieren en kleine bedrijven.

Infiltratie- en bergingsvoorzieningen, zoals bodempassages en open water, moeten voldoende capaciteit hebben om het hemelwater te kunnen verwerken. En zodanig ruimtelijk ingepast (ruimtebeslag, ligging) dat adequaat functioneren is gewaarborgd.


Gevolgen van/voor het plan

De nieuwe woning wordt gebouwd op de plek van de bestaande. Het verhard oppervlak verandert niet noemenswaardig en blijft zeker onder de gestelde grens van een toename van 1.500 m² die het waterschap stelt. Conform het gemeentelijke uitgangspunt dient wel al het hemelwater op eigen terrein te worden verwerkt. Op het perceel is voldoende ruimte om het water in de bodem te laten infiltreren. Daarnaast kunnen er concrete maatregelen worden getroffen zoals het plaatsen van regentonnen om zo hemelwater te kunnen hergebruiken.

3.5 Gezondheid en veiligheid

Beleidsuitgangspunten

De gemeente streeft naar een veilig watersysteem. Inrichting en beheer van het watersysteem op de planlocatie dient te zijn gericht op het voorkomen of beperken van risico's voor de volksgezondheid en veiligheid.

Risico's van optrekkend vocht primair beperken door ter plaatse van bebouwing te voorzien in voldoende ontwateringsdiepte en drooglegging. Of, als dit niet mogelijk is, door het treffen van maatregelen (bv. kruipruimtevrij bouwen, waterdicht bouwen). Een permanente verandering (verlaging) van grondwaterstanden is daarbij niet toegestaan. Voorts in het plan rekening houden met eventuele gevolgen van bodemdaling als gevolg van grondwaterstandsdaling of -fluctuatie.

Inrichting en beheer van oppervlaktewater in bebouwd gebied afstemmen op potentieel verdrinkingsgevaar (veilige oevers). Bij de ruimtelijke inrichting rekening houden met locaties waar waterkwaliteit een gezondheidsrisico kan vormen (zoals bij overstorten en stilstaand water).


Gevolgen van/voor het plan

Een groot deel van het plangebied bestaat uit tuin en dat zal in de toekomstige situatie niet anders zijn. Wateroverlast binnen het plangebied en voor de omgeving als gevolg van de bouw van de woningen is daarmee niet te verwachten.

Voor de ontwateringsdiepte is de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) relevant. Om grondwateroverlast te voorkomen, moet de GHG meer dan 1,00 m onder vloerpeil begane grond komen te liggen. Het vloerpeil van de toekomstige woning is ingemeten en bepaald op 7,32 m+NAP, uitgaande van een worstcase scenario met een GHG op 6,00 +NAP, zie 1. Geomorfologie en geohydrologie, wordt voldaan aan de eis van 1,00 meter.

Voor de drooglegging is de dient het oppervlaktewaterpeil meer dan 1,30 m. onder het vloerpeil liggen. Met een zomerpeil van 5,75 en een vloerpeil van 7,32 is dit voldoende gewaarborgd.


4. Overwegingen en conclusie

Overwegingen

Het initiatief vindt plaats binnen de gronden met de dubbelbestemming ''Waterstaat - waterkering'. Er is daarbij sprake van het vervangen van een bestaande woning voor een nieuwe woning in de hoedanigheid van een dijkwoning. Ten opzichte van de bestaande situatie is er sprake van een nagenoeg gelijk verhard oppervlak binnen het plangebied. Doordat er ruim voldoende onverhard terrein aanwezig is en blijft, is het waterbergend vermogen en de opnamekwaliteit van de locatie voldoende. Het plan heeft geen negatief effect op het (beschermde) oppervlaktewater in de omgeving. Afvalwater afkomstig van de nieuwe woning wordt afgevoerd via het IBA systeem Vanwege de ligging van de locatie langs de dijk en de waterschapsbelangen die de omgeving kent vanwege de rivier de Maas is het waterschap op de hoogte gesteld van de ontwikkeling. Zie hierna voor de resultaten van dit overleg.

Conclusie

Het plan is uitvoerbaar op het gebied van water.

5. Overleg met waterbeheerder

Advies waterbeheerder

Afhankelijk van de aard en locatie moet het ruimtelijk plan voor advies en/of vooroverleg worden voorgelegd aan de waterbeheerder. Veelal is de waterbeheerder het waterschap, maar kan ook Rijkswaterstaat of de Provincie zijn. Het advies of resultaat van het vooroverleg dient te worden verwerkt in de waterparagraaf.

Voor wat betreft het waterschapsbelang geldt voor alle ruimtelijke plannen dat bij aanvang van het planproces een digitale watertoets moet worden ingevuld door de initiatiefnemer (www.digitalewatertoets.nl). Het hieruit voortvloeiende advies moet, in geval van een relevant waterschapsbelang, worden uitgewerkt in de waterparagraaf.

Gevolgen voor het plan

Waterschap Rivierenland is middels de uitvoering van een watertoets op de hoogte gesteld, zie ook bijlage 6. Daarbij is ook een watervergunning aangevraagd. Uit de toetsing van de aanvraag is gebleken dat de nieuwe woning en grondaanvulling gedeeltelijk zullen plaatsvinden in de zone van de waterkering. Daarom geldt er in beginsel een vergunningsplicht voor het uitvoeren van deze werkzaamheden. Langs de waterkering blijkt er geen beschermingszone aanwezig te zijn. Nader onderzoek van het Waterschap wijst uit dat het perceel grenst aan een oud gedeelte van waterkering. Dit deel blijkt echter nog steeds als zogenaamde ‘kernzone’ op de legger te staan terwijl de feitelijke waterkering meer westelijk is gelegen.


Door het waterschap is vastgesteld dat de legger geen correcte weergave laat zien van benodigde bescherming en zonering van de waterkering. Bij een juiste weergave zou dit buiten de zonering zijn gelegen en zou er vergunningsplicht gelden voor de bouw van de woning en de grondaanvulling. Voorgaande heeft het waterschap doen besluiten toestemming te verlenen om deze werkzaamheden zonder vergunning uit te voeren. Dit is door middel van een brief op 27 januari 2020 bevestigd (bijlage 7).

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief voorziet in het vervangen van een bestaande woning voor een nieuwe woning. Naast het slopen van de bestaande woning zullen ook twee bijgebouwen gesloopt worden. Om te kunnen bepalen of de sloopwerkzaamheden negatieve effecten als gevolg hebben vanuit soortbescherming is een quickscan Flora en Fauna uitgevoerd. Het gehele onderzoek is toegevoegd als bijlage 8. De belangrijkste conclusie van het onderzoek is dat het projectgebied en de directe omgeving slechts een beperkte functie vertegenwoordigt voor verschillende algemene broedvogels. Voor deze soorten geldt dat de eventueel in gebruik zijnde broedlocaties / nesten alleen gedurende het broedseizoen beschermd zijn. Door buiten het broedseizoen te slopen en bouwen, kunnen negatieve effecten worden voorkomen. Voor alle overige beschermde soorten en beschermde natuurgebieden kan worden gesteld dat voorliggend project daarop geen negatief effect heeft.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Voor wat betreft de verkeersaantrekkende werking van de projectlocatie en het aspect parkeren kan op voorhand worden gesteld dat dit initiatief geen wijziging tot gevolg heeft ten opzichte van de bestaande situatie. De nieuwe woning blijft op dezelfde wijze ontsloten. In het gemeentelijke 'Parkeerbeleidsplan gemeente Wijchen' geeft de gemeente aan dat zij aansluiten bij de normering van het CROW. Voor locaties in het buitengebied wordt daarbij de omgevingstypologie 'niet stedelijk' gehanteerd. Het CROW hanteert voor een vrijstaande woning in deze omgeving een norm van 2,8 parkeerplaatsen per woning. Binnen de perceelsgrenzen, rondom de nieuwe woning, is voldoende ruimte aanwezig om te voldoen aan deze parkeernorm.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen. Hierdoor kunnen - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld worden en/of het plan worden aangepast. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Op de Cultuurhistorische waarderingskaart van de gemeente Wijchen is te zien dat het perceel in een gebied ligt met een hoge –en een lage cultuurlandschappelijke waardering. De gehele dijkzone kent een hoge waardering en aan de Liendensedijk 5 staat een gemeentelijk monument. Aan beide zijde van de dijk is een beschermingszone van 60 meter aangehouden. De nieuwe woning ligt op de grens van de hoge- en lage waardering. Bij het ontwerp van de nieuwe woning is derhalve aandacht besteed aan de historische inrichting van de locatie, waarbinnen onder andere een hoeve en een theehuisje hebben gestaan. Zie paragraaf 2.2 voor een toelichting op het ontwerp en de link naar het verleden. De bestaande inrichting en bebouwing binnen de locatie doen echter geenszins meer denken aan het voormalige gebruik. Vanuit cultuurhistorische heeft dit initiatief dan ook geen negatief effect.

Archeologie

De gronden van de projectlocatie hebben een middelhoge archeologische verwachting. In het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Wijchen' is deze verwachting doorvertaald naar een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. De regels van deze dubbelbestemmingen verplichting tot het uitvoeren van een archeologisch onderzoek als een nieuw bouwproject voorziet in bouwwerken groter dan 1000 m². De toekomstige bebouwing heeft in totaal een oppervlak van maximaal 350 m² en blijft daarmee ruim onder de gestelde grens. Daar komt bij dat de nieuwe woning komt te staan op de plek van de bestaande, waarbij (voor een deel) gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering. Geconcludeerd wordt dat voorliggend initiatief geen negatief effect heeft vanuit archeologie.

De conclusie kan worden getrokken dat voorliggend project geen negatief effect heeft vanuit archeologie.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit cultuurhistorie en archeologie.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.

Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Deze overeenkomst zal als een separate rapportage worden opgenomen. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Procedure

5.1 Inspraak en overleg

Inspraak

Dit plan met een beperkte reikwijdte is niet voor inspraak ter visie gelegd. De directe buren zijn op de hoogte van dit plan.

Overleg

Onderhavig initiatief is in het kader van het wettelijk overleg besproken met het waterschap Rivierenland. Het Waterschap heeft verklaard dat in dit geval afgezien wordt van een vergunningsverplichting.

5.2 Van ontwerp naar vaststelling

De omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van een uitgebreide procedure ex artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3° Wabo juncto artikel 3.10 Wabo. Het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken zal als ontwerp voor een termijn van zes weken ter inzage liggen. Een ieder kan hierop zienswijzen indienen. Bij het vaststellingsbesluit wordt hierop nader ingegaan.