Plan: | Akkerweg 3a Wijchen |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0296.BGBAkkerweg3a-OW01 |
De eigenaar van het perceel Akkerweg 3a in Alverna, gemeente Wijchen, is voornemens om de bestaande woning en bijbehorende bebouwing te slopen en een nieuwe vrijstaande woning, met bijbehorende bebouwing en tuin, noordwestelijker te herbouwen. Hiervoor wordt het woonperceel samengevoegd met het naastgelegen agrarische perceel.
Het bouwplan past niet in het geldende bestemmingsplan. Vandaar dat het geldende bestemmingsplan voor beide percelen wordt herzien. Het college heeft op 18 december 2018 besloten in principe medewerking te verlenen aan dit verzoek.
Het plangebied is gelegen aan de Akkerweg, in het buitengebied, ten noorden van de kern van Alverna. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Wijchen, sectie C, nr. 1989 en een gedeelte van nr. 1988 en wordt als volgt begrensd:
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Globale ligging plangebied (rode druppel)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Wijchen', vastgesteld op 31 januari 2013 en de herziening 'Buitengebied, herziening 2014', vastgesteld op 16 oktober 2014. Ter plaatse van het perceel, waar de bestaande woning gesitueerd is, geldt de bestemming 'Wonen - 1' en op het naastgelegen perceel, waar de beoogde nieuwbouw gerealiseerd wordt, geldt de bestemming 'Agrarisch met waarden - 1'. Daarnaast is het gehele plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Vanaf de straat tot ongeveer de helft van het kadastrale perceel nr. 1988, geldt vanuit het 'Parapluplan Cultuurhistorie Wijchen' de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied', vanwege de ligging aan een oud bebouwingslint.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met ligging plangebied (rode omkadering)
De beoogde herbouw past niet binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - 1'. Vandaar dat het bestemmingsplan ter plaatse van het plangebied wordt herzien.
Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.
Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Het plangebied ligt aan de noordzijde van de Akkerweg. Aan deze zijde van de weg bevindt zich verspreid liggende bebouwing zonder strikte ordening en zonder een duidelijke, strakke rooilijn. Het gebied rondom de Akkerweg kenmerkt zich als een overgangsgebied tussen de dichte bebouwing in Wijchen en Alverna en het recreatief uitloopgebied de Berendonck.
De woning is aan de achterzijde van het woonperceel gesitueerd. Voor de woning staat een bijgebouw met overkapping, welke de woning, vanaf de Akkerweg, aan het zicht onttrekken. Het woonperceel kent van oorsprong een agrarische bestemming. Door de legalisatie van de bestaande noodwoning, welke enkele tientallen jaren in gebruik is geweest als woning, is in het huidige 'Bestemmingsplan Buitengebied' een woonbestemming aan het perceel toegekend. Vanaf de weg tot aan de woning ligt een oprit en de vegetatie op het perceel bestaat uit gras, bomen en struiken.
De agrarische percelen in het plangebied zijn omheinde weilanden/graslanden.
Op navolgende afbeeldingen is schematisch de bestaande situatie in en om het plangebied weergegeven, evenals een impressie van het plangebied.
Uitsnede kaart BGT met globale aanduiding plangebied (blauwe omkadering)
Impressie plangebied
In 2018 heeft in de woning een brand gewoed, als gevolg waarvan brandschade is ontstaan. Door de beoogde sloop van de afgebrande woning en de bijbehorende bebouwing kan ter plaatse van de woonbestemming, op het woonperceel, een nieuwe woning worden opgericht. De huidige locatie is echter niet ideaal, aangezien de woning nagenoeg direct tegen de zijdelingse woonperceelsgrens van Akkerweg 3 staat.
Door de onvoorziene omstandigheid en de beschikbare ruimte op de agrarische percelen in het plangebied, doet zich de mogelijkheid voor om de her te bouwen woning te midden van de aan weerszijden aanwezige bebouwing te situeren. Waardoor aan beide kanten ruimte komt en de woning meer tot uitdrukking komt tussen de bestaande lintbebouwing. In het 'Parapluplan Cultuurhistorie Wijchen' heeft de gemeente Wijchen bovendien vastgelegd dat de cultuurhistorische waarden van oude bebouwingslinten onder andere bestaat uit de variatie van rooilijnen en bouwmassa's langs de linten en een herkenbaar onderscheid in situering en massa tussen hoofd- en bijgebouwen. De beoogde woning komt ongeveer ter hoogte van de poortwoningen op Akkerweg 7 en 31. Optisch vormt het appartementengebouw Akkerweg 9-29 het hoofdgebouw, met aan weerszijden de haaks op de Akkerweg gelegen poortwoningen. De rooilijn van het appartementengebouw ligt een stuk noordelijker dan die van de beoogde woning, waardoor de variatie in rooilijnen behouden blijft. Wat betreft het onderscheid in situering en massa tussen hoofd- en bijgebouw treedt een verbetering op. Aangezien de huidige woning door het voorliggende bijgebouw met overkapping niet tot nauwelijks zichtbaar is. Het betreft een noodwoning, zonder een agrarische oorsprong. De nieuwe woning is landschappelijk ingepast om de karakteristieke landelijke elementen te versterken. Op navolgende afbeeldingen is de landschappelijke inpassing van de woning in de omgeving weergegeven.
Landschappelijke inpassing
De locatie waarop de inrit aansluit op de Akkerweg blijft gelijk aan de bestaande situatie. Ook de bestaande bomen en het struweel aan de westzijde van het plangebied blijven behouden. Aanvullend wordt aan de noordzijde de perceelsgrens ingepland met struweel en enkele bomen, aansluitend op de bomen en het struweel op de noordelijke perceelsgrens van Akkerweg 3. Bij de entree tot het perceel wordt een bakenboom aangeplant en is ruimte voor hemelwaterberging.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.
De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de prioriteiten uit de NOVI. De NOVI vormt geen belemmering voor dit plan.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het beleid, zoals beschreven in de voorganger van de NOVI, oftewel de SVIR. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Het BKL wordt de uitwerking, in regelgeving, van het beleid dat in de NOVI staat. Zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is, is het Barro nog van toepassing.
In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing worden opgenomen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
In het kader van de ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft de bouw van één nieuwe woning ter vervanging van een bestaande woning. Deze ontwikkeling is van een zodanig beperkte omvang, dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Er hoeft niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
Op 19 december 2018 heeft het college van Gedeputeerde Staten de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland' vastgesteld. De bijbehorende geactualiseerde 'Omgevingsverordening Gelderland (maart 2021)' heeft het college van Gedeputeerde Staten op 31 maart 2021 vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren.
De Omgevingsvisie en -verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie twee keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.
De wereld verandert ingrijpend en er komt veel op de inwoners van Gelderland af. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. Het is de bedoeling om samen keuzes te maken over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Waarbij de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal stelt.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij het uitgangspunt dat zoveel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied gebouwd wordt. Het betreft namelijk een gebied waar reeds sprake is van bebouwing ten behoeve van wonen (herbouw van een te slopen woning op hetzelfde perceel). Daarnaast wordt de nieuwe woning zonder aardgasaansluiting gerealiseerd. Het plan is geheel in lijn met de provinciale duurzaamheidsambities.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
Planspecifiek
In artikel 2.2 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt als de ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. In het geval van de beoogde ontwikkeling gaat het niet om een nieuwe woning, in de zin van een toename van de woningvoorraad. De in slechte staat verkerende woning wordt gesloopt en iets noordwestelijker daarvan wordt een vervangende woning opgericht. Vandaar dat de voorgenomen ontwikkeling niet strijdig is met artikel 2.2 uit de Omgevingsverordening.
In het plangebied zijn geen provinciale belangen in het geding.
De 'Strategische visie Wijchen 2025' is in maart 2007 vastgesteld door de gemeenteraad van Wijchen. In de Strategische visie stelt Wijchen zich voor het jaar 2025 de volgende strategische doelstellingen: 'groei én een kwaliteitsimpuls' en 'het ontwikkelen van kernen en land in duurzame samenhang'. 'Duurzaam' en 'kwalitatief' zijn voor de ontwikkeling van het buitengebied sleutelwoorden. De gemeente zet in op een beheerste groei van de recreatie, verbrede landbouw, ontwikkeling van groene en blauwe diensten en vitale kernen. De term 'balans' is essentieel: stedelijke en landelijke kwaliteiten moeten in Wijchen in onderlinge samenhang worden ontwikkeld. Voor de gemeente is een toekomstbeeld voor het jaar 2025 opgesteld. Dit toekomstbeeld bevat acht opgaven, waaronder het voor het plangebied relevante, 'het buitengebied vitaal'. De opgave 'het buitengebied vitaal' is gericht op een duurzame en integrale ontwikkeling van het Wijchens buitengebied. Belangrijke doelen zijn
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling draagt niet direct bij aan het behalen van de doelen, maar schaadt ze ook niet. Een leegstaande, afgebrande woning komt immers niet ten goede aan de vitaliteit en leefbaarheid van het buitengebied. Door de herontwikkeling van het plangebied, wordt een oude onbewoonbare woning gesloopt en vervangen door een nieuwe woning. De bestemde woonfunctie kan hierdoor, weliswaar iets noordwestelijker van de oorspronkelijke locatie, weer benut worden. Bovendien is de beoogde ontwikkeling landschappelijk ingepast.
De gemeente Wijchen heeft één structuurvisie voor de hele gemeente opgesteld, welke op 29 mei 2009 is vastgesteld. Met deze visie heeft de gemeente een instrument in handen waarmee vorm en inhoud wordt gegeven aan de verdere ontwikkeling van Wijchen in de komende jaren. In de structuurvisie maakt het plangebied deel uit van een groter gebied dat is aangeduid als 'Gemengde functies buitengebied / verbreden landbouw'. De navolgende afbeelding toont de verbeelding van de structuurvisie.
Verbeelding structuurvisie gemeente Wijchen, met globale aanduiding plangebied (rode cirkel)
Specifiek over woningbouw in het buitengebied staat in de structuurvisie het volgende opgemerkt: het buitengebied is in principe niet de plek om (grote hoeveelheden) nieuwe woningen toe te voegen.
Planspecifiek
In het onderhavige geval gaat het niet om de toevoeging van een nieuwe woning, maar om de vervanging van een bestaande woning.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is een bepaling opgenomen, op grond waarvan het gemeentebestuur bij het opstellen van een bestemmingsplan moet aangeven op welke wijze zij rekening heeft gehouden met de cultuurhistorische waarden binnen het plangebied. Ter onderbouwing van deze afweging hebben de gemeenten Beuningen, Wijchen, Heumen en Druten gezamenlijk de beleidsnota cultuurhistorie 'Samen in verscheidenheid' opgesteld. Borging van de geïnventariseerde cultuurhistorische waarden vindt plaats door middel van het 'Parapluplan Cultuurhistorie'.
In hoeverre een ruimtelijke ontwikkeling afbreuk kan doen aan de cultuurhistorische waarden in een gebied is afhankelijk van:
Op de waarderingskaart, behorende bij de beleidsnota, is het zuidelijke deel van het plangebied hoog gewaardeerd. Het plangebied behoort tot een oud bebouwingslint, aan weerszijden waarvan een zone van 60 m een hoge waardering is toegekend. De navolgende afbeelding toont een uitsnede cultuurhistorische waarderingskaart.
Uitsnede Cultuurhistorische waarderingskaart, met globale aanduiding plangebied (rode cirkel)
In het 'Parapluplan Cultuurhistorie Wijchen' heeft de gemeente Wijchen vastgelegd dat cultuurhistorisch waardevolle gebieden bestaan uit:
Planspecifiek
De beoogde herbouw van één woning, betreft een kleinschalige ontwikkeling, waarbij een noodwoning, zonder enige agrarische oorsprong, vervangen wordt voor een nieuwe vrijstaande woning, welke landschappelijk is ingepast. Ook de compactheid van de woning, ten opzichte van de omliggende gronden blijft behouden. Aangezien de omvang van de bebouwing naar verwachting beperkt toeneemt, met circa 50 m2, en de naastgelegen agrarische gronden in het plangebied zijn meegenomen. Met de variatie van rooilijnen is eveneens rekening gehouden. De beoogde woning komt ongeveer ter hoogte van de twee poortwoningen op Akkerweg 7 en 31. Optisch vormt het appartementengebouw Akkerweg 9-29 het hoofdgebouw, met aan weerszijden de haaks op de Akkerweg gelegen poortwoningen. De rooilijn van het appartementengebouw ligt een stuk noordelijker dan die van de beoogde woning.
In het plangebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding.
Het plan is passend binnen c.q. niet strijdig aan het beleid van de verschillende overheden.
Het plangebied wordt voor motorvoertuigen ontsloten via de Akkerweg naar de Graafseweg (N324). Het aantal voertuigbewegingen dat als gevolg van de beoogde ontwikkeling gegenereerd wordt is gelijk aan de bestaande situatie. In zowel de oorspronkelijke, als de toekomstige situatie is er sprake van één vrijstaande woning in het plangebied.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op basis van het 'Parkeerbeleidsplan gemeente Wijchen' wordt het plangebied aangeduid als 'matig stedelijk' in het 'buitengebied'. Voor een vrijstaande woning, in de genoemde omgeving, bedraagt de maximale parkeernorm 2,8 parkeerplaatsen per woning. Het gemeentelijke uitgangspunt is dat parkeren op eigen terrein plaatsvindt en de maximale norm wordt aangehouden. Dit betekent dat minstens 3 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd moeten worden. Het plangebied biedt voldoende ruimte om hierin te voorzien.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd, dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
Er is een verkennend en nader bodemonderzoek en een onderzoek naar asbest en PFAS uitgevoerd in het plangebied. De rapportage van de onderzoeken is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.
Algemene kwaliteit
Voor het kadastrale perceel 1988 (weiland) is de hypothese van een onverdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een bodemverontreiniging gesteld. Op basis van de onderzoeksresultaten is deze hypothese aangenomen, aangezien in de grond maximaal licht verhoogde gehalten voor de onderzochte parameters zijn aangetoond ten opzichte van de betreffende achtergrondwaarden.
Voor het kadastrale perceel 1989 (erf) is de hypothese van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een bodemverontreiniging gesteld. Op basis van de onderzoeksresultaten is deze hypothese aangenomen, aangezien in de grond (na uitsplitsing) licht tot sterk verhoogde gehalten voor zink zijn aangetoond. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat in de aanvullende boringen geen gehalten voor zink zijn aangetoond boven de interventiewaarde. Derhalve is geen sprake van ernstige bodemverontreiniging. De aangetroffen sterke verontreiniging met zink is zeer plaatselijk (voor de bestaande woning) in de ondergrond (1,0 - 2,0 m-mv) aangetroffen en de herkomst is niet bekend. Aangenomen wordt dat de verontreiniging historisch van aard is.
Asbest
Voor het kadastrale perceel 1989 (erf) is de hypothese van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een asbestverontreiniging gesteld. Op basis van de onderzoeksresultaten is deze hypothese verworpen, aangezien zowel zintuigelijk al analytisch geen asbest is aangetoond.
Ter plaatse van de overige locatie, buiten het erf, zijn geen bodemvreemde bijmengingen en asbestverdachte materialen aangetroffen, waardoor geen verkennend onderzoek naar asbest behoeft te worden uitgevoerd.
PFAS
Wat betreft PFAS bestaan er geen bezwaren voor toepassing van de grond elders, behoudens grondwaterbeschermingsgebieden.
Algehele conclusie en aanbevelingen
Met de uitgevoerde onderzoeken is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van het plangebied in voldoende mate onderzocht. Er is geen sprake van ernstige bodemverontreiniging.
De aangetroffen sterke verontreiniging met zink is zeer plaatselijk aangetroffen. Aangezien hier geen herontwikkeling en/of civieltechnische werkzaamheden zijn voorzien, zijn geen sanerende maatregelen van toepassing. Mochten in de toekomst toch civieltechnische werkzaamheden worden uitgevoerd, ter plaatse van de verontreiniging, dan zijn mogelijk wel sanerende maatregelen van toepassing.
Vanuit milieuhygiënisch oogpunt bestaan geen bezwaren tegen de voorgenomen herontwikkeling.
De gemeente is akkoord met de conclusie dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de bestemmingswijziging. Wel wordt op basis van het bodemadvies van de omgevingsdienst aanbevolen om de sterke zinkverontreiniging ten behoeve van de nieuwe bestemming te saneren. Het bodemadvies van de omgevingsdienst is als bijlage 2 bij de toelichting gevoegd.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Besluit geluidhinder (Bgh) is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven en 30-km/uur-gebieden.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.
Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)
De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.
Vanwege de ligging van het plangebied binnen de onderzoekszone van de Akkerweg, de Graafseweg (N324) en de parallelweg van de Graafseweg, is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 3 bij de toelichting gevoegd.
Uit de toets in het kader van de Wet geluidhinder blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden door het wegverkeer op de Akkerweg en de parallelweg van de Graafseweg. Ten gevolge van de Graafseweg (N324) wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wel overschreden. De hoogst toelaatbare geluidsbelasting van 63 dB wordt niet overschreden. Daarom is het mogelijk om een beschikking hogere waarde aan te vragen bij de gemeente. Mede omdat het gezien de beperkte schaal van dit plan niet mogelijk of wenselijk is om effectieve maatregelen te treffen die de geluidsbelastingen terugbrengen tot waarden die lager zijn dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.
De hoogste cumulatieve geluidsbelasting (LCUM,plus) bedraagt 53 dB, inclusief aftrek op grond van artikel 110g Wgh. De optredende cumulatieve geluidsbelasting is hiermee lager dan de hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 58 dB uit de Wgh, daarmee zijn de optredende geluidsbelastingen op basis van de Wgh acceptabel.
Op basis van het gemeentelijke geluidbeleid kan de gemeente Wijchen een hogere waarde verlenen voor de geluidsbelasting van 53 dB afkomstig van de Graafseweg (N324). De verlening van de hogere waarde vindt plaats in een aparte hogere waarde-procedure gelijktijdig met de ruimtelijke procedure. Er wordt aan het gemeentelijk beleid voldaan. Het ontwerpbesluit hogere waarden is opgenomen in Bijlage 4.
Het aspect 'geluid', vormt na het verlenen van hogere waarden, geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving gaan beperken. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
In de directe omgeving van het plangebied komen uitsluitend woningen voor. Uitzonderingen hierop zijn een manege op circa 115 m afstand en een glastuinbouwbedrijf op circa 220 m afstand. De manege valt onder milieucategorie 3.1 en het glastuinbouwbedrijf, waar bloemen geteelt worden, valt onder milieucategorie 2. De bijbehorende richtafstanden zijn respectievelijk 50 m en 30 m. De richtafstanden worden door de herbouw van de vrijstaande woning niet overschreden.
De beoogde woning schaadt geen bedrijven in hun bedrijfsvoering en andersom ondervindt de woning geen overlast van bedrijvigheid. Er is dus sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties niet als gevoelige bestemming gezien.
In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voorliggend initiatief maakt de herbouw van een bestaande woning op enkele meters ten noodwesten hiervan mogelijk. Deze ontwikkeling draagt 'niet in betekende mate' bij aan de luchtkwaliteit. Het aantal verkeersbewegingen is in de toekomstige situatie gelijk aan de bestaande situatie.
Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn met de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten (GCN en GDN) de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter hoogte van het plangebied. Daaruit blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk circa 12,5 µg/m3, 16,0 µg/m3 en 9,0 µg/m3 bedragen in 2020. Daarmee worden de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet overschreden.
Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie navolgende tabel.
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | maximum 3 ouE/m³ | maximum 2 ouE/m³ |
andere diercategorieën | minimum 100 m t.o.v. geurgevoelig object | minimum 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |
Buiten bebouwde kom | diercategorieën Rgv | maximum 14 ouE/m³ | maximum 8 ouE/m³ |
andere diercategorieën | minimum 50 m t.o.v. geurgevoelig object | minimum 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
Geur bij niet-agrarische bedrijven
Het voorkomen van (nieuwe) geurhinder is het algemene uitgangspunt in het rijksbeleid. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het landelijk informatiedocument 'Handleiding Geur Industrie' en beschrijft de methodiek voor de bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau voor geur ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten. Vanwege het lokale aspect van geurhinder is de hoogte van het aanvaardbaar hinderniveau niet landelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag moet daar een eigen afweging in maken.
In de directe omgeving van het plangebied is geen sprake van (niet-)agrarische bedrijven met een geurcontour die (deels) over het plangebied gelegen is. Bovendien zijn tussen omliggende (niet-)agrarische bedrijven en het plangebied reeds andere gevoelige woonbestemmingen gelegen, die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering van de betreffende (niet-)agrarische bedrijven.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan moet de externe veiligheid worden beoordeeld.
In het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico's worden vooral bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.
De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m). Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).
Een (beperkte) verantwoordingsplicht voor de hoogte van het groepsrisico is tevens aan de orde indien een plangebied zich bevindt binnen het invloedsgebied van een risicobron. Het invloedsgebied wordt bepaald door de 1% letaliteitsafstand van de stofcategorieën die getransporteerd worden. In de HART zijn per stofcategorie en per modaliteit vaste afstanden opgenomen voor de begrenzing van het invloedsgebied:
Invloedsgebied per stofcategorie (HART)
Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen.
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (blauwe omkadering)
Inrichtingen c.q. bedrijven
De risicokaart laat zien dat in de omgeving van het plangebied één risicovolle inrichting is. Het gaat om een tankstation van Gulf, aan de Nieuweweg 250 in Wijchen. Het LPG-tankstation heeft een invloedsgebied van 150 m. Het plangebied ligt op circa 440 m.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over het water
Ten aanzien van de veiligheidsrisico’s in het plangebied als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water zijn uitsluitend waterwegen van belang waar vervoer van gevaarlijke stoffen in bulkvervoer is toegestaan. Op basis van de bovengenoemde afstanden, blijkt dat het maximale invloedsgebied van gevaarlijke stoffen die over water vervoerd worden, 1.070 m bedraagt (GT3-stoffen). De rond Wijchen gelegen waterwegen bevinden zich op een afstand van minimaal 4,5 km van het plangebied. Het plangebied ligt derhalve niet binnen een invloedsgebied van een waterweg. Gelet op de afstand van het plangebied tot deze vaarwegen vormt dit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg
Ten aanzien van de veiligheidsrisico’s in het plangebied als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg zijn uitsluitend de transportassen van belang waar structureel vervoer van gevaarlijke stoffen in bulkvervoer is toegestaan. In beginsel zijn dit A- en N-wegen. Voor het plangebied zijn de A73, A326, N324 en N845 (binnen een straal van 4.000 m) mogelijk relevant. De A326, N324 en de N845 zijn niet opgenomen in het Basisnet weg. Tevens zijn de N324 en de N845 niet opgenomen in de meest recente telgegevens van Rijkswaterstaat. Over deze N-wegen vindt derhalve geen structureel transport van gevaarlijke stoffen plaats en worden verder buiten beschouwing gelaten.
De rijksweg A73 (wegvak G26) ligt op een afstand van circa 1,1 km in oostelijke richting van het plangebied. Deze weg is opgenomen in het Basisnet weg. Gelet op de ruimtelijke scheiding is de PR 10-6-risicocontour en het plasbrandaandachtsgebied (PAG) van deze weg geen aandachtspunt voor de planvorming. Aangezien het plangebied op meer dan 200 meter van deze weg is gelegen, is het niet noodzakelijk om de invloed van het plan op de hoogte van het groepsrisico kwantitatief inzichtelijk te maken. Uit de jaarintensiteiten van Rijkswaterstaat blijkt dat over de A73, ter hoogte van het plangebied LF1, LF2, LT1, LT2, LT4, GF1, GF2, GF3, GT3, GT4-stoffen worden getransporteerd. Het aantal GT4-tranporten bedraagt 33 per jaar, waardoor geen sprake is van een PR10-6-risicocontour. Ook is geen sprake van een PAG. Gezien de afstand tot de A73, is de hoogte van het groepsrisico een aandachtspunt met betrekking tot het vervoer van GT4. De herbouw van één vrijstaande woning heeft echter geen invloed op het groepsrisico.
Op een afstand van circa 1,5 km van het plangebied is de Rijksweg A326 (wegvak G90) aanwezig, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De A326 is niet opgenomen in het Basisnet weg. Uit de jaarintensiteiten van Rijkswaterstaat (juni 2019) blijkt dat over de A326, ter hoogte van het plangebied LF1, LF2, LT1, LT2, GF2 en GF3 stoffen worden getransporteerd. Het plangebied ligt daarmee niet binnen het invloedsgebied van deze weg. De risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over deze weg vormen geen aandachtspunt voor het plan.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de spoorweg
Ook ten aanzien van de veiligheidsrisico’s in het plangebied als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor zijn uitsluitend spoorwegen van belang waar vervoer van gevaarlijke stoffen in bulkvervoer is toegestaan. Op circa 800 m ten noorden van het plangebied is de spoorlijn Den Bosch Diezebrug aansl - Nijmegen (traject 64H) gelegen. Deze spoorlijn is opgenomen in het Basisnet spoor.
Gelet op de ruimtelijke scheiding is de PR 10-6-risicocontour en het plasbrandaandachtsgebied (PAG) van deze spoorweg geen aandachtspunt voor de planvorming. Aangezien het plangebied op meer dan 200 meter van deze spoorweg is gelegen, is het niet noodzakelijk om de invloed van het plan op de hoogte van het groepsrisico kwantitatief inzichtelijk te maken.
Uit bijlage II Tabel Basisnet spoor van de Regeling basisnet volgt dat over dit spoortraject de stofcategorieën A, B2, C3, D3 en D4 worden vervoerd. Het plangebied ligt daarmee binnen het invloedsgebied van deze spoorweg. De risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over deze spoorweg moeten worden meegenomen in een beperkte verantwoording van het groepsrisico. De herbouw van één vrijstaande woning heeft echter geen invloed op het groepsrisico.
Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
Het plangebied ligt niet in de nabijheid van hogedruk aardgastransportleidingen. Gelet op de relatief grote afstand van het plangebied tot de omliggende gasleidingen (minimaal circa 1,3 km) bestaan er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Beleidsvisie Wijchen externe veiligheid
Door de gemeente Wijchen is in 2016 de 'Beleidsvisie Externe Veiligheid' vastgesteld. In deze beleidsvisie is onder meer vastgelegd op welke wijze het groepsrisico verantwoord moet worden. Daarbij geldt hoe dichter bij de risicobron en hoe kwetsbaarder het object, hoe zwaarder de verantwoordingsplicht wordt ingevuld.
Op basis van de beleidsvisie is het plangebied gelegen binnen de 'zonering Rijksweg A73', de 'zonering spoorlijn Den Bosch' en de ‘zonering provinciale en gemeentelijke wegen’. Gelet op de afstand tot de (spoor)wegen kan volstaan worden met navolgende ‘standaardverantwoording a’
Verantwoording groepsrisico
Het plangebied en de geprojecteerde ontwikkeling bevindt zich op grote afstand van een risicobron. Om deze reden wordt conform de Beleidsvisie externe veiligheid een standaardverantwoording toegepast.
Ontwikkeling groepsrisico
Vanwege de grote afstand tot de risicobron zal een toename van personendichtheden niet significant doorwerken in de rekenkundige hoogte van het groepsrisico. De beschouwing van het groepsrisico en de verantwoording daarvan is om deze reden volledig kwalitatief uitgevoerd.
Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico
De mogelijkheid tot beperking van het groepsrisico door het beïnvloeden van de personendichtheid is op deze grote afstand tot de risicobron geen item. Zoals gesteld heeft op deze afstand een toe- of afname van personendichtheid geen invloed op het groepsrisico. Daarnaast is de kans te overlijden als gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen is in deze gebieden vele malen kleiner dan 1/1.000.000. Veiligheidsmaatregelen aan de bron zijn daarom niet realistisch.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Aan nieuwe woningen worden hoge eisen gesteld aan kierdichtheid. Indien desalniettemin bij een toxische wolk wordt besloten het gebied te ontruimen, is het van belang dat personen haaks op de wolk kunnen vluchten. Hiervoor is het nodig dat er haaks op elkaar staande vluchtwegen beschikbaar zijn, die van de bron af gericht zijn. De bestaande wegen rond het plangebied zijn geschikt om haaks op een wolk vanaf de vervoersassen te kunnen vluchten. De mogelijkheden om op eigen kracht te kunnen vluchten nemen toe door (nood)uitgangen en vluchtroutes zoveel mogelijk loodrecht van de vervoersassen af te richten. Op die manier worden vluchtende personen afgeschermd door de bebouwing zelf. De inrichting van het plangebied heeft geen invloed op de bereikbaarheid en de bluswatervoorzieningen ter plaatse van de risicobron.
Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval ter hoogte van de buisleidingen. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid. Deze verantwoording dient gelezen te worden in combinatie met de Beleidsvisie externe veiligheid Wijchen en de daarin gemaakte keuzes.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op basis van de wet op de ruimtelijke ordening (Wro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de watertoets verplicht bij o.a. bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en omgevingsvergunningen afwijking bestemmingsplan.Het Bro regelt de verplichte waterparagraaf in de plantoelichting (art 3.1.6 Bro) en het vooroverleg met de waterbeheerder (art 3.1.1 Bro).
Watertoets
De watertoets is bedoeld om ruimtelijke plannen en besluiten meer waterbestendig te maken, doordat waterbelangen van gemeente, waterschap en eventueel andere waterbeheerders vroegtijdig en expliciet worden meegewogen. In het ruimtelijk plan moet voldoende rekening zijn gehouden met de waterhuishouding en -voorzieningen.
Waterparagraaf
De waterparagraaf beschrijft de wijze waarop rekening is gehouden met de eventuele gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterhuishouding en vice versa. Onderdeel hiervan is een beschrijving van beleidsuitgangspunten en regelgeving, waterhuishoudkundige situatie en –opgaven, meest geschikte oplossingen (motiveren) en de ruimtelijke consequenties daarvan. Indien aan de orde is tevens het advies van het waterschap in de waterparagraaf verwerkt.
Geomorfologie en geohydrologie
Het maaiveld bevindt zich volgens het Actueel Hoogtebestand Nederland op een hoogte van circa 8,5 tot 9,0 m +NAP en is gelegen op een rivierduin. De gemiddeld hoogste grondwaterstand GHG is circa 7,0 tot 7,5 m +NAP. De GHG ten opzichte van maaiveld is circa 1,5 tot 2,0 m -mv. Infiltratie van hemelwater in de ondergrond is mogelijk, omdat de ontwateringsdiepte voldoende groot is en het duinzand een goed doorlatende ondergrond is.
Oppervlakte- en afvalwatersysteem
Ten westen van het plangebied, langs de Graafseweg, ligt een C-watergang en het plangebied is gerioleerd door middel van drukriolering.
Ecosysteem
Het plangebied maakt geen deel uit van ecologische verbindingszones uit het Gelders Natuurnetwerk.
Waterbeleid
Het gemeentelijk waterbeleid is met name gericht op het voorkomen, beperken of tot een aanvaardbaar risico terugbrengen van wateroverlast en schade aan milieu en volksgezondheid. In de 'Strategische waternota Wijchen' zijn de thema's en uitgangspunten voor duurzaam waterbeheer omschreven. Het Gemeentelijk rioleringsplan beschrijft de gemeentelijke zorgplicht voor rioolwater, hemelwater en grondwater. In het kader van de watertoets wordt een vertaalslag gemaakt naar de concrete plansituatie.
Zorgplicht afvalwater en hemelwater
De gemeente heeft voor zover doelmatig een zorgplicht voor de inzameling en transport van stedelijk afvalwater dat binnen de gemeente vrijkomt (zie Wmb art 10.33). Perceeleigenaren dienen hemelwater in eerste instantie op eigen terrein te verwerken of op oppervlaktewater te lozen. Als dit redelijkerwijs niet mogelijk is draagt de gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater (Waterwet art 3.5).
Zorgplicht grondwater
In eerste instantie zijn perceeleigenaren zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen op eigen terrein om structurele nadelige gevolgen van grondwater voor de aan de grond gegeven bestemming te voorkomen of beperken. De gemeente heeft een zorgplicht bij het treffen van maatregelen in openbaar gebied, voor zover doelmatig en geen verantwoordelijkheid van provincie of waterschap (Waterwet art 3.6).
Waterschap
De gemeente valt binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Het Waterschap geeft in het kader van de Waterwet een vergunning af voor lozing op oppervlaktewater (Waterwet art 6.2) en in het kader van de Keur een ontheffing voor ingrepen/ activiteiten in/nabij watergangen en waterkeringen. Daarnaast verzorgt het waterschap het onderhoud van A-watergangen en draagt zorg voor het zuiveren van afvalwater (Waterwet art. 3.4).
Leefomgeving algemeen
De gemeente streeft naar integrale inpassing van het watersysteem in de leefomgeving en afstemming op de gebruiksfuncties in het gebied. De ruimtelijke ontwikkeling mag in beginsel geen nadelige gevolgen hebben voor de waterhuishouding en vice versa. De waterhuishoudkundige situatie moet in overeenstemming zijn met het beoogde grondgebruik.
Water is mede-ordenend bij de ruimtelijke ontwikkeling (juiste functie op de juiste plaats), waarbij tevens rekening wordt gehouden met de ruimteclaim van waterhuishoudkundige voorzieningen. Wateropgaven worden gekoppeld aan andere gebiedsopgaven, zoals voor openbaar groen, riolering, welzijn en energiewinning.
Gevolgen van/voor het plan:
Door de beoogde herbouw van één vrijstaande woning treden geen noemenswaardige veranderingen op ten aanzien van de waterhuishouding. In zowel de bestaande als toekomstige situatie vindt de vuilwaterafvoer plaats via de drukriolering en de hemelwaterafvoer via infiltratie op eigen perceel. De afvalwaterhoeveelheid blijft nagenoeg gelijk, omdat het herbouw betreft. Vandaar dat er geen gevolgen worden verwacht voor de afvoer naar de openbare drukriolering.
Kwaliteit en beleving
De gemeente streeft naar schoon water en waterbodems die voldoen aan gestelde eisen en het behoud van (natte) natuurwaarden en biodiversiteit. Verontreiniging van grond- en oppervlaktewater dient te worden voorkomen en de waterkwaliteit zo mogelijk verbeterd. Natuurlijke grondwater- en oppervlaktewaterstanden worden beschermd of hersteld.
Schoon hemelwater mag rechtstreeks in bodem of op oppervlaktewater worden geloosd. Verontreiniging van hemelwater voorkomen, o.a. door toepassing van niet-uitlogende materialen (Dubo-bepalingen) en door beperking van toepassing van lood, koper, zink en zacht pvc. Verontreinigd hemelwater mag alleen worden geloosd via een zuiverende voorziening.
De kwaliteit van oppervlaktewater zo mogelijk verbeteren door aanleg van natuurvriendelijke oevers en verbetering van de doorstroming. Het beheer mag geen verstoring geven van waterkwaliteit en biodiversiteit. Ecologisch natte zones of natte natuurwaarden behouden of verder ontwikkelen door bijbehorende waterhuishoudkundige omstandigheden te beschermen of herstellen.
De gemeente streeft naar versterking van de belevingswaarde van water en daarmee het waterbewustzijn. Hierbij worden water, waterhuishoudkundige elementen en cultuurhistorische structuren en landschapselementen herkenbaar verweven in de ruimtelijke inrichting en beleefbaar gemaakt. Waterstromen zichtbaar (bovengronds) afvoeren.
Gevolgen van/voor het plan:
Om te voorkomen dat het hemelwater vervuild raakt, wordt bij de bouw zoveel mogelijk gebruik gemaakt van niet-uitloogbare bouwmaterialen. Infiltratie van hemelwater in de ondergrond is, gezien het grondtype en de ontwateringsdiepte, mogelijk. Het hemelwater wordt daarom niet gekoppeld aan het rioolsysteem.
Klimaatverandering
De gemeente streeft naar een klimaatbestendige en waterrobuuste leefomgeving. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dienen schadelijke effecten van klimaatverandering (wateroverlast en verdroging) voor het grondgebruik en vice versa te worden beperkt of teruggebracht tot een acceptabel niveau. Waterhuishoudkundige voorzieningen zijn energiezuinig en duurzaam.
Komen tot een klimaatadaptieve ruimtelijke inrichting, o.a. voor wat betreft bebouwing, wegen, groen en water. Voorkomen dat water bij hevige neerslag in de bebouwing terecht komt of afstroomt buiten het plangebied. De hoeveelheid verhard oppervlak tot een minimum beperken. Groenstructuren klimaatrobuust aanleggen voor wat betreft areaal, type beplanting en waterbergend vermogen.
Grondwateronttrekking beperken door hoogwaardige toepassing van drinkwater en het treffen van waterbesparende voorzieningen. Zo mogelijk hemelwater gebruiken voor laagwaardige toepassingen.
Gevolgen van/voor het plan:
Ten opzichte van de bestaande situatie neemt de hoeveelheid af te voeren hemelwater toe, omdat het bebouwd oppervlak met circa 50 m2 wordt uitgebreid. Hier staat tegenover dat het plangebied, aanzienlijk groter is dan het huidige woonperceel en voor een groot deel onbebouwd blijft. Deze gronden kunnen benut worden om het regenwater op eigen terrein te verwerken.
Waterberging
De gemeente streeft naar het vasthouden van gebiedseigen water door benutting van de natuurlijke bergingscapaciteit van bodem en oppervlaktewater. Hemelwater afkomstig van verharde oppervlakken dient zoveel mogelijk te worden afgekoppeld van de riolering met de voorkeursvolgorde: 1) Benutting, 2) Bodeminfiltratie binnen het gebied, 3) Berging binnen het gebied, 4) Vertraagde afvoer naar oppervlaktewater buiten het plangebied en 5) Afvoer naar riool.
Wanneer hemelwater direct of indirect wordt geloosd op oppervlaktewater, moet dit volgens de Keur (Waterschap Rivierenland) worden gecompenseerd. De compensatieplicht houdt in dat de toename van verharding in het ruimtelijk plan moet worden gecompenseerd door aanleg van extra waterberging. Met een eenmalige uitzondering van 500 m2 (stedelijk gebied) en 1500 m2 (landelijk gebied) voor particulieren en kleine bedrijven.
Infiltratie- en bergingsvoorzieningen, zoals bodempassages en open water, moeten voldoende capaciteit hebben om het hemelwater te kunnen verwerken. En zodanig ruimtelijk ingepast (ruimtebeslag, ligging) dat adequaat functioneren is gewaarborgd.
Gevolgen van/voor het plan:
In het voorliggende plan is sprake van een beperkte toename van het verhard oppervlak. Een toename die bovendien onder de norm van de compensatieplicht blijft, zoals gehanteerd door het Waterschap Rivierenland. In de bestaande situatie bedraagt de bebouwing circa 150 m2 en in de toekomstige situatie circa 200 m2. De verharding voor een terras, tuinpaden en de oprit neemt eveneens toe, omdat de beoogde woning enkele meters verder van de Akkerweg gesitueerd is en de bestaande woning geen achtertuin heeft. Hier tegenover staat de verruiming van het eigen terrein, door het samenvoegen van het woonperceel met omliggende agrarische gronden. Hierdoor kan op eigen terrein meer hemelwater worden afgevoerd, doormiddel van infiltratie.
Gezondheid en veiligheid
De gemeente streeft naar een veilig watersysteem. Inrichting en beheer van het watersysteem op de planlocatie dient te zijn gericht op het voorkomen of beperken van risico's voor de volksgezondheid en veiligheid.
Risico's van optrekkend vocht primair beperken door ter plaatse van bebouwing te voorzien in voldoende ontwateringsdiepte en drooglegging. Of, als dit niet mogelijk is, door het treffen van maatregelen (bv. kruipruimtevrij bouwen, waterdicht bouwen). Een permanente verandering (verlaging) van grondwaterstanden is daarbij niet toegestaan. Voorts in het plan rekening houden met eventuele gevolgen van bodemdaling als gevolg van grondwaterstandsdaling of –fluctuatie.
Inrichting en beheer van oppervlaktewater in bebouwd gebied afstemmen op potentieel verdrinkingsgevaar (veilige oevers). Bij de ruimtelijke inrichting rekening houden met locaties waar waterkwaliteit een gezondheidsrisico kan vormen (zoals bij overstorten en stilstaand water).
Gevolgen van/voor het plan:
Er is voldoende ontwateringsdiepte tussen de gemiddeld hoogste grondwaterstand en het vloerpeil van de begane grond. De GHG ligt minimaal 1,0 m onder het maaiveld. Daarnaast wordt het vloerpeil van de woning minimaal 0,15 m boven het maaiveld aangelegd, om wateroverlast in de woning, bij klimaatbuien, te voorkomen.
Er is sprake van een beperkte toename van verhard oppervlak. Daarentegen is infiltratie van het hemelwater op eigen terrein mogelijk. Het hemelwater wordt dus op eigen terrein verwerkt en niet afgevoerd naar riolering en/of oppervlaktewatersysteem, waardoor de noodzaak voor compenserende waterberging komt te vervallen.
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Afhankelijk van de aard en locatie moet het ruimtelijk plan voor advies en/of vooroverleg worden voorgelegd aan de waterbeheerder. Veelal is de waterbeheerder het waterschap, maar kan ook Rijkswaterstaat of de Provincie zijn. Het advies of resultaat van het vooroverleg dient te worden verwerkt in de waterparagraaf.
Voor wat betreft het waterschapsbelang geldt voor alle ruimtelijke plannen dat bij aanvang van het planproces een digitale watertoets moet worden ingevuld door de initiatiefnemer (dewatertoets.nl). Het hieruit voortvloeiende advies moet, in geval van een relevant waterschapsbelang, worden uitgewerkt in de waterparagraaf.
Wateradvies Geen Waterschapsbelang:
De watertoets voor dit plan heeft plaatsgevonden via de Digitale Watertoets van waterschap Rivierenland. Uit de gegevens die zijn ingevoerd volgt dat er sprake is van een ruimtelijk plan dat een geringe invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap. Mede omdat de toename van verharding in het plan naar verwachting niet groter is dan 1.500 m2 in landelijk gebied. Het plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer voorgelegd te worden aan Waterschap Rivierenland, zie ook bijlage 5.
De Wet natuurbescherming (Wnb) kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de 'overige soorten' die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:
In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Onder de Wet natuurbescherming geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.
Er is een quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 6 bij de toelichting gevoegd.
Soortenbescherming
De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie ismogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, amfibieën, insecten en broedvogels welke niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Rijntakken', op een afstand van circa 7 km. Door de grote afstand tot dit Natura 2000-gebied en de kleinschaligheid van de ontwikkeling, worden er geen verstoringen verwacht.
Ten aanzien van de stikstofuitstoot, is op 4 februari 2020 de Handreiking woningbouw en AERIUS verschenen. Het doel van de Handreiking woningbouw en AERIUS is om initiatiefnemers, gemeenten en provincies te helpen bij het in kaart brengen van de stikstofdepositie van woningbouwprojecten (voor gasloos wonen) en zo het doen van onderzoek naar de hoeveelheid stikstofdepositie te vergemakkelijken. Uit de handreiking blijkt dat bij maximaal 50 laagbouwwoningen, gebouwd op zandgrond op minimaal 7 km afstand van een Natura-2000 gebied, de stikstofdepositie onder gemiddelde omstandigheden 0,00 mol/ha/jaar is. Dit geldt zowel voor de aanlegfase en de gebruiksfase. Gezien de kleinschaligheid van dit project en de afstand tot het dichtsbijzijnde Natura2000-gebied, kan gesteld worden dat de stikstofdepositie maximaal 0,00 mol/ha/jaar is.
Uitvoerbaarheid
De beoogde ontwikkeling leidt niet tot overtreding van verbodsbepalingen omtrent soortenbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wet natuurbescherming. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen, rugstreeppadden en algemene broedvogels (in het kader van Algemene zorgplicht). Voor deze soorten dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen.
De sanering van een woning met bijgebouwen en de realisatie van een nieuwe woning met bijgebouw aan de Akkerweg 3a te Wijchen is uitvoerbaar zoals bepaald in de Wro (art. 3.1.6 Bro). De beoogde ontwikkeling leidt niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden (soortbescherming, gebiedsbescherming en houtopstanden). Derhalve is het uitvoeren van aanvullend onderzoek niet noodzakelijk.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.
Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.
Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.
Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.
Archeologie
De archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2', uit het geldende bestemmingsplan, is bedoeld voor gronden die mede bestemd zijn voor de bescherming van een hoge verwachtingswaarde. Er is een archeologisch vooronderzoek in de vorm van een bureau- en verkennend booronderzoek uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 7 bij de toelichting gevoegd.
Bureauonderzoek
Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied een hoge archeologische verwachting heeft op de aanwezigheid van resten uit het Laat-Paleolithicum - Midden Nieuwe tijd. Het gebied bevindt zich op een rivierduin, waarop in het verleden bewoning mogelijk was vanwege de relatief hoge ligging in het vroegere landschap. In de omgeving van het plangebied zijn vondsten aangetroffen uit het Mesolithicum - IJzertijd die hierop wijzen. Hierbij is met name de aanwezigheid van een nederzettingsterrein uit de IJzertijd op ongeveer 40 m ten oosten van het plangebied relevant voor de verwachting in het plangebied. Er zijn geen aanwijzingen voor moderne verstoringen van de ondergrond in het plangebied. Ook zijn op basis van historische kaarten geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van historische bebouwing uit de Late Nieuwe tijd.
Veldonderzoek
Uit het veldonderzoek blijkt dat het plangebied op een rivierduin ligt. De ongeroerde top van het rivierduin bevindt zich op een diepte tussen 25-65 cm -Mv (8,1-8,7 m +NAP). Daarboven bevindt zich vanaf de onderzijde van de bouwvoor 10 cm -Mv (8,6-8,9 m +NAP) een oud bouwlanddek of een EBhorizont. Dit is vermoedelijk het gevolg van bemesting en bewerking van de ondergrond om kwaliteit van het plangebied als landbouwgrond te vergroten. Aan de basis van deze laag zijn een scherf aardewerk uit de IJzertijd en uit de Late Middeleeuwen – Nieuwe tijd aangetroffen. Ook zijn de rivierduinafzettingen archeologisch gezien intact onder deze akker- of cultuurlaag.
Op basis van het bovenstaande kan de hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten uit de periode Laat-Paleolithicum – Midden Nieuwe tijd worden gehandhaafd, waarbij de nadruk van de aan te treffen resten waarschijnlijk op de IJzertijd ligt, gebaseerd op de aangetroffen vondsten en de reeds bekende vindplaats ten oosten van het plangebied.
Advies
Doormiddel van het vooronderzoek is vastgesteld dat vanaf circa 10 cm -Mv (8,6-8,9 m +NAP) intacte archeologische resten aanwezig kunnen zijn, mogelijk als een continuering van een nabijgelegen vindplaats. Daarom wordt geadviseerd om ter plaatse van de voorgenomen nieuwbouw een archeologisch vervolgonderzoek uit te voeren. Met het vervolgonderzoek kan worden vastgesteld of in het plangebied sprake is van een archeologische vindplaats.
Het vervolgonderzoek kan het beste worden uitgevoerd in de vorm van een Inventariserend Veldonderzoek door middel van Proefsleuven (IVO-P). Het proefsleuvenonderzoek moet worden uitgevoerd volgens een door de bevoegd overheid goedgekeurd Programma van Eisen (PvE), waarin de wijze van onderzoek en documentatie is vastgelegd.
Vervolgonderzoek
Naar aanleiding van het vooronderzoek is een archeologisch proefsleuvenonderzoek uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 8 bij de toelichting gevoegd.
In het plangebied zijn zes proefsleuven aangelegd met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 326 m2, ofwel circa 10,9 % van het plangebied. Uit het veldonderzoek is gebleken dat het plangebied zich bevindt op een rivierduin. Hoewel dit een aantrekkelijke plek voor bewoning was, zijn tijdens het onderzoek slechts één paalkuil en vier fragmenten keramiek aangetroffen. Drie van de vondsten zijn afkomstig uit de Midden- tot Late-Nieuwe Tijd. Eén scherf is prehistorisch, maar is, gezien de verwering, waarschijnlijk afkomstig van een andere locatie. Waarschijnlijk is het door ploegwerkzaamheden in het plangebied terechtgekomen. Mogelijk is deze afkomstig van de IJzertijd vindplaats naast het plangebied. Er zijn geen vondsten in de paalkuil gevonden. Er waren in de werkputten redelijk veel recente verstoringen aanwezig, er was wel genoeg oppervlakte onverstoord om te kunnen bepalen dat er geen bewoning in het plangebied was. Hierdoor kan geconcludeerd worden dat de vindplaats, die op het naastgelegen perceel is gevonden, niet doorloopt tot in het plangebied.
Het hele vondsten- en sporencomplex uit het proefsleuvenonderzoek wordt beschouwd als een ‘vindplaats’. Op basis van de KNA-waardestellingssystematiek is vastgesteld dat er geen behoudenswaardig vindplaats in het plangebied is.
In het onderzoeksgebied bestaat het voornemen een woning met bijgebouw, bijbehorende infrastructuur, groenvoorzieningen en een wadi te realiseren. Aangezien er geen behoudenswaardige vindplaats in het plangebied is, wordt geadviseerd om het plangebied archeologisch vrij te geven.
De gemeente is akkoord met het selectieadvies dat er geen archeologisch vervolgonderzoek nodig is. Het selectiebesluit is als bijlage 9 bij de toelichting gevoegd.
Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Cultuurhistorie
Het perceel is gelegen in het landschap dat volgens de cultuurhistorische inventarisatie kaart is aangeduid als droge kampontginningen op rivierduin of dekzandrug (ktd1). Dit zijn een van de meest verbreide landschapstypen van Wijchen, gesitueerd op rivierduinen en/of dekzandruggen. De kampontginningen kenmerken zich vrijwel in het hele gebied door hun openheid, het aanwezige reliëf en het gebruik als akkerland.
Ook behoort het plangebied tot een oud bebouwingslint, aan weerszijden waarvan, een zone van 60 m, een hoge cultuur historische waardering is toegekend. Door de beoogde herbouw wordt een noodwoning zonder enige agrarische oorsprong gesloopt, om plaats te maken voor een vrijstaande woning, welke landschappelijk is ingepast. De te slopen noodwoning met bijbehorende bouwwerken zijn cultuurhistorisch niet waardevol. Tegen de sloop bestaat vanuit dit aspect geen bezwaar. Zie 3.3.3 voor hoe de ontwikkeling zich verhoudt ten opzichte van het gemeentelijke cultuurhistorische beleid.
Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones moeten worden opgenomen.
Het aspect 'leidingen' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer; een aangesloten gebied van 2.000 woningen of meer; of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Aangezien het aantal woningen in de toekomstige gelijk blijft in het plangebied, is er geen m.e.r.-beoordeling conform het Besluit m.e.r. noodzakelijk. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd moeten worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Wijchen.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in de bestemmingsregels gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die tot verwarring kunnen leiden of voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.
De bestemmingsregels kennen, voor zover van toepassing, allemaal een gelijke opbouw.
Bestemmingsomschrijving
De bestemmingsomschrijving betreft de centrale bepaling van elke bestemming. Het is een omschrijving waarin limitatief de functies worden genoemd, die binnen de bestemming zijn toegestaan.
Bouwregels
De bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Afwijken van de bouwregels
De afwijking van de bouwregels geven burgemeester en wethouders de bevoegdheid om onder voorwaarden door middel van een omgevingsvergunning af te wijken van een specifieke regel.
Specifieke gebruiksregels
De specifieke gebruiksregels vormen een nadere concretisering van het toegestane gebruik. In het kader van een omgevingsvergunningstelsel zijn bepaalde werken en werkzaamheden niet toegestaan zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning is verkregen van het daartoe bevoegde gezag.
Afwijken van de gebruiksregels
De afwijkingen van de gebruiksregels zijn afwijkingsbevoegdheden die worden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.
De algemene regels zijn een aantal standaardbepalingen.
Anti-dubbeltelbepaling
De anti-dubbeltelregel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
In de algemene bouwregels zijn regelingen opgenomen voor ondergeschikte bouwdelen en afwijkende maatvoering.
Overgangsrecht
In deze bepaling is vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht. Het overgangsrecht is een standaardbepaling welke is overgenomen uit het Besluit ruimtelijke ordening. Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Het gebruik van grond en opstallen, dat afwijkt van de regels, op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Als laatste is de slotregel opgenomen. Deze bepaling omschrijft de titel van het plan.
Het bestemmingsplan kent 2 enkelbestemmingen en 2 dubbelbestemmingen:
Wonen - 1
De regeling voor deze bestemming is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening 2014'. Zij maakt de bouw van één vrijstaande woning met bijgebouwen mogelijk. In het bestemmingsvlak is een bouwvlak opgenomen, waarbinnen de nieuwe woning wordt gebouwd. Door middel van een voorwaardelijke verplichting is opgenomen dat eerst de bestaande woning/bebouwing gesloopt dient te worden en de landschappelijke inpassing aangebracht, voordat de nieuwe woning in gebruik genomen mag worden.
Waarde - Archeologie 2
Het gehele plangebied is in het bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening 2014' opgenomen binnen deze dubbelbestemming. De bijbehorende beschermende bepalingen zijn overgenomen uit het bestemmingsplan 'Buitengebied, herziening 2014'.
Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied
Het zuidelijke gedeelte van het plangebied is in het bestemmingsplan 'Parapluplan Cultuurhistorie Wijchen' opgenomen binnen deze dubbelbestemming. De bijbehorende beschermende bepalingen zijn overgenomen uit het 'Parapluplan Cultuurhistorie Wijchen'.
Alle kosten die gemaakt moet worden voor het opstellen van een bestemmingplan zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Daarmee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Te zijner tijd zal het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage worden gelegd. De zienswijzen zullen hier of in een separate nota zienswijzen van een gemeentelijke reactie worden voorzien.