direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Blankematerweg 3, Nijbroek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0285.20293-VS00

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De eigenaar van het perceel Blankematerweg 3 in Nijbroek heeft bij de gemeente Voorst een verzoek ingediend voor een agrarisch bouwvlak. In de huidige situatie heeft het perceel de bestemming wonen.

Initiatiefnemer wil een deel van een reeds aanwezige schuur slopen en een grotere stal terugbouwen. Op het perceel is al een agrarisch bedrijf actief. In het verleden is bij vergissing de agrarische bestemming gewijzigd in een woonbestemming. Aangezien het gaat om een relatief klein bedrijf is in het verleden de keuze gemaakt een woonbestemming toe te kennen. Bij de aanvraag voor een nieuwe stal kwam naar boven dat het perceel geen agrarische bestemming heeft.

De nieuwe stal is nodig om het agrarisch bedrijf levensvatbaar te houden. Initiatiefnemer is niet voornemens het hoofdinkomen te halen uit het bedrijf. Echter is een nieuwe stal wel noodzakelijk om het klein agrarisch bedrijf levensvatbaar te houden. Ook in het kader van het dierenwelzijn is een nieuwe stal wenselijk.

Om de plannen van initiatiefnemer mogelijk te maken moet een agrarisch bouwvlak worden toegevoegd. Dit is mogelijk door de bestemming van het perceel te wijzigen van wonen in agrarisch.

1.2 Doel

Doel van dit bestemmingsplan is het wijzigen van de woonbestemming in een agrarische bestemming aan de Blankematerweg 3 in Nijbroek.

1.3 Ligging plangebied

De situering van het plangebied in de gemeente Voorst is weergeven in afbeelding 1. Het plangebied ligt in het noorden van de gemeente Voorst, ten noorden van de kern Nijbroek. Het perceel ligt ten westen van de Terwoldse Wetering, dit is ook de grens van Gelderland en Overijssel. Een luchtfoto van het perceel is opgenomen in afbeelding 2. Het perceel staat kadastraal geregistreerd als NBK02, sectie A, perceelnummer 791.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20293-VS00_0001.png"

Afbeelding 1 - plangebied in de omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20293-VS00_0002.png"

Afbeelding 2 - luchtfoto perceel 2019

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt een analyse gegeven van het plangebied. Hier wordt ingegaan op het landschap, cultuurhistorie en de bestaande situatie. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de ruimtelijke beleidskaders van diverse overheden. Vervolgens gaat hoofdstuk 4 in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 gaat in op de juridische planopzet. Tot slot komen in het zesde hoofdstuk de resultaten van de procedure aan de orde.

Hoofdstuk 2 Analyse van het plangebied

2.1 Polder Nijbroek en bestaande situatie

2.1.1 Landschap en cultuurhistorie

Het perceel Blankematerweg 3, Nijbroek is gelegen aan de Zeedijk. Dit is de oostelijke dijk van de Polder Nijbroek. De polder Nijbroek maakt onderdeel uit van het broekontginningen landschap. De Polder Nijbroek is sterk planmatig ontgonnen. Het ontginningsgebied Polder Nijbroek is cultuurhistorisch gezien van zeer grote waarde. Bijzonder is de vroege ontginning in de 14e eeuw. Door de wijze van verkavelen wordt het gebied ook wel aangeduid als veenontginningsgebied, terwijl het feitelijk geen veengebied is. Kenmerkend voor de verkaveling zijn de haaks op elkaar staande hoofdrichtingen van ontginningsbases, zoals wegen en kavel. Vooral in het zuiden van de Polder Nijbroek vindt men zeer regelmatige verkaveling, met kenmerkende slagen van 60 bij 2250 meter. De Polder Nijbroek kende behalve een groot aantal sloten (het gebied was erg nat) ook een groot aantal hagen en bosschages. Tot circa 1900 is de Polder Nijbroek altijd behoorlijk bebost geweest. Deze bosschages zijn blijven bestaan tot de afwatering van het gebied verbeterde en het mogelijk werd de landerijen agrarisch in gebruik te nemen. De verschillende kavels werden van elkaar gescheiden door hagen, houtsingels of bomenrijen, vaak in de vorm van populier, eik, meidoorn, wilg, iep of els. Verspreid in het gebied kwamen ook bosjes (voormalig hakhout) voor.

Het plangebied is al langere tijd agrarisch in gebruik. Op de historische topografische kaarten is enkel rond 1850 een vorm van bebossing te zien. Destijds was fruitteelt een veelvoorkomend gebruik in deze omgeving. Het is aannemelijk dat het perceel rondom Blankematerweg 3 ook in gebruik was voor fruitteelt. Sinds 1900 is het plangebied weinig veranderd. De grootste ruimtelijke ingreep vormt het ontstaan van het boerenerf op de agrarische grond, dit was rond 1955.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20293-VS00_0003.png"

Afbeelding 3 - ontwikkeling van het gebied (bron: Topotijdreis)

2.1.2 Perceel Blankematerweg 3, Nijbroek

Op het perceel is een kleinschalig agrarisch bedrijf gevestigd. Op basis van de geldende milieuvergunning zijn 22 koeien toegestaan. De totale oppervlakte grond in bezit van initiatiefnemers bedraagt circa 6 hectare.

In de huidige situatie zijn op het perceel een bedrijfswoning en drie schuren aanwezig. De woning en naastgelegen schuur stammen uit het jaar 1956. Ook de schuur achterop het perceel en de lange kapschuur zijn rond deze tijd gebouwd. De schuur naast de woning wordt als karakteristiek gewaardeerd.

De omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door veelal agrarische gronden. Ten zuiden van het perceel ligt op ongeveer 50 meter afstand een woonbestemming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20293-VS00_0004.png"

Afbeelding 4 - vogelperspectief plangebied

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Planopzet

Het plan voorziet in de wijziging van de woonbestemming in een agrarische bestemming. Daarnaast wordt het bouwvlak aangepast. Het bouwvlak ten zuiden van de woning wordt verplaatst naar de locatie ten noorden van de woning. Hier wordt de nieuwe stal gerealiseerd. Een deel van de reeds aanwezige kapschuur ten noorden van de woning wordt gesloopt.

De te realiseren stal wordt 32 meter lang en 14 meter breed. De stal wordt in de lengterichting van het aanwezige slagenlandschap gerealiseerd. Het betreft een zogenaamde hellingstal, bedoeld voor 46 runderen. De locatie van de nieuwe stal, rechtsachter de woning ligt voor een groot deel buiten het huidige bouwvlak. Het gedeelte van het huidige bouwvlak links van de woning wordt verplaatst naar de locatie van de nieuwe stal. Het bouwvlak zelf wordt qua oppervlakte niet vergroot. Door de stal op deze locatie te realiseren ondervindt de woning ten zuiden van het plangebied geen hinder van deze nieuwe ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20293-VS00_0005.png"

Afbeelding 5 - toekomstige situatie op het perceel

De aanpassing van het bestemmingsplan leidt tot extra bebouwingsmogelijkheden op het perceel. Ter compensatie voor de extra mogelijkheden krijgt de schuur naast de woning de aanduiding 'karakteristiek'. Op die manier worden de waardevolle bebouwingskenmerken en -elementen beschermd. Hiertoe is een voorwaarde opgenomen dat dit gebouw niet gesloopt mag worden zonder omgevingsvergunning. Daarnaast wordt de nieuwe stal landschappelijk ingepast op het erf. Ook wordt in de omgeving van het plangebied de reeds aanwezige slagenstructuur versterkt door de aanplant van streekeigen beplanting. Dit landschapsplan is opgenomen in Bijlage 2.

2.3 Ruimtelijke afweging

Het ruimtelijk beleid van de provincie Gelderland en de gemeente Voorst is erop gericht nieuwvestiging van niet-grondgebonden veehouderijen te ontmoedigen. In dit geval gaat het om een kleinschalige vleesveehouderij. Ook betreft dit specifieke geval het herstel van een fout. In 1996 heeft het perceel een woonbestemming gekregen terwijl destijds een agrarisch bedrijf actief was op het perceel. Dit agrarische bedrijf is tot aan de huidige situatie onafgebroken voortgezet.

In het nieuwe bestemmingsplan krijgt het perceel de bestemming 'agrarisch'. Het bouwvlak wordt qua vorm aangepast maar blijft qua formaat gelijk. Op die manier kan de nieuwe schuur ten noorden van de woning gerealiseerd worden.

In het geldende bestemmingsplan Buitengebied zit geen wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van de bestemming van Wonen naar Agrarisch. Er moet een nieuw bestemmingsplan worden opgesteld. Het toevoegen van een agrarische bestemming vraagt om een zorgvuldige afweging. Hierbij is rekening gehouden met de mogelijkheden vanuit het verleden, de impact op de omgeving en de milieuhygiënische eisen. In het hoofdstuk uitvoerbaarheid wordt nader ingegaan op deze randvoorwaarden.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. Deze visie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. De structuurvisie speelt in op een aantal ontwikkelingen en uitdagingen; krimp, groeiende mobiliteitsbehoefte, versterken internationale concurrentiepositie, koesteren en versterken ruimtelijke structuur, klimaatverandering, duurzame energie en het stelsel van regels en procedures. Een van de kernmiddelen die wordt ingezet om goed op deze ontwikkelingen en uitdagingen in te spelen is decentralisatie. Beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen wil het kabinet dichter bij burgers en bedrijven brengen en provincies en gemeenten krijgen de ruimte om maatwerk te leveren voor regionale opgaven. Voor de periode tot 2028 richt het Rijk zich op drie doelen:

  • vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • verbeteren van de bereikbaarheid;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Met bovengenoemde rijksdoelen zijn 13 nationale belangen aan de orde die in het SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van ruimtelijke ordening gekregen. Het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn. Voorliggend initiatief heeft geen relatie met één van de 13 nationale belangen.

3.1.2 Ladder duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen (zie afbeelding 6). afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20293-VS00_0006.png"

Afbeelding 6 - schema Ladder voor duurzame verstedelijking.

Met ingang van 1 juli 2017 is de nieuwe ladder in werking getreden. Ongewijzigd hierin is dat in de toelichting op bestemmingsplannen de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden beschreven. De aard en omvang van de stedelijke ontwikkeling zijn bepalend voor de afbakening van het gebied waarbinnen de behoefte moet worden onderzocht. In de wet is bovendien toegevoegd dat bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied goed gemotiveerd moet worden waarom deze niet in bestaand stedelijk gebied te realiseren is.

De laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang van een stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Of er wel of geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkelingen in relatie tot de omgeving.

Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling zijn de SVIR en de Ladder voor duurzame verstedelijking op onderliggend plan niet van toepassing. Het Rijk heeft dan ook geen verdere bemoeienis met de planvorming. Nadere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet noodzakelijk.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

De provincie heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' die op 19 december 2019 vastgesteld door Provinciale Staten van Gelderland. De Gelderse Omgevingsvisie is een integrale visie, niet alleen op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan. De Omgevingsvisie is de vervanger van het streekplan en enkele andere structuurvisies.

De titel van de Gelderse Omgevingsvisie is Gaaf Gelderland. Gaaf kent twee betekenissen. Enerzijds gaat gaaf in op de schoonheid van het landschap en de historie. Anderzijds heeft gaaf betrekking op de vernieuwing binnen Gelderland. De ambitie van Gelderland is het in stand houden van het landschap en de cultuurhistorische waarde. In de Omgevingsvisie staat een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

- Gezond en veilig. Dat is een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna. Dat is voorbereid zijn op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. En, dat is aandacht hebben voor verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

- Schoon en welvarend. Dat is een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen. Maar dat is ook: het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. En, dat is het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.

Het plangebied is gelegen in een gebied waarop het Plussenbeleid van kracht is. Het komt er op neer dat met name varkens-, geiten-, pluimvee- en vleeskalverenbedrijven in Gelderland zich mogen ontwikkelen op basis van het geldende bestemmingsplan. Indien eventuele uitbreidingsplannen niet passen binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan moet worden voldaan aan het Plussenbeleid van de provincie Gelderland. In het kort komt het er op neer dat voor de uitbreiding van intensieve veehouderijbedrijven één of meerdere 'maatschappelijke plussen' zijn vereist. Het gaat dan om aanvullende maatregelen van ruimtelijke kwaliteit op het gebied van milieu, landschappelijke inpassing en/of fysieke maatregelen op het gebied van dierwelzijn. Deze maatregelen moeten plaatsvinden naast de generieke wettelijke eisen en andere voorwaarden - zoals een goede landschappelijke inpassing op basis van geldend Gelders provinciaal en gemeentelijk beleid.

In dit geval gaat het om het herstel van een fout in het bestemmingsplan. Met dit herstel worden de oorspronkelijke mogelijkheden teruggebracht. In het plan wordt daarnaast rekening gehouden met de landschappelijke waarden. Het plan is zodoende niet in strijd met het Plussenbeleid van de provincie Gelderland.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

In de Omgevingsverordening Gelderland staan regels beschreven, die er voor moeten zorgen dat de in de Omgevingsvisie Gelderland opgenomen visie ook daadwerkelijk uitgevoerd kan worden. De omgevingsverordening dient dan ook als het toetsingskader bij het opstellen van nieuwe ruimtelijke plannen zoals een bestemmingsplan of een uitgebreide afwijkingsprocedure in het kader van de omgevingsvergunning. De Omgevingsverordening bestaat uit een kaart met daaraan gekoppeld de regels.

Zoals in de vorige paragraaf aangegeven valt de planlocatie binnen het gebied waarop het Plussenbeleid van toepassing is. Artikel 2.5.3.2 van de Omgevingsverordening gaat verder in op de regelgeving omtrent dit beleid. Nieuwvestiging van een niet-grondgebonden veehouderij is niet mogelijk op grond van dit beleid. In de onderhavige situatie gaat het om het herstel van een fout. Er was al een veehouderij aanwezig op het perceel. Het bestemmingsplan kwam echter niet overeen met de bestaande situatie. Dit bestemmingsplan wordt dus niet gezien als een nieuwvestiging. Het betreft enkel het herstel van een fout, de agrarische activiteiten worden enkel positief bestemd. Daarnaast is de bedrijfsvoering van een dusdanige aard dat het bedrijf te zien is als een grondgebonden vleesveehouderij. 90% van het gebruikte voer komt van eigen grond.

Het plangebied is aangewezen als Nationaal landschap buiten GNN, GO en NHW (zie ook afbeelding 7). In dit gebied mogen geen grootschalige ontwikkelingen plaatsvinden die een significante aantasting van de kernkwaliteiten van zowel de GO als het Nationaal landschap als gevolg hebben.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20293-VS00_0007.png"

Afbeelding 7 - uitsnede Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland.

Het plangebied is tevens aangeduid als Intrekgebied. Deze gronden mogen geen bestemming krijgen die de winning van fossiele energie (zoals aardgas, aardolie, schaliegas, en steenkoolgas) mogelijk maakt. Dit is in dit specifieke geval niet aan de orde.

Op basis van bovenstaande is geconcludeerd dat de Omgevingsverordening Gelderland geen belemmeringen vormt voor onderliggend bestemmingsplan. Vanwege het herstel van een fout en de aard van het bedrijf is er geen strijdigheid met het Plussenbeleid.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030

De Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030 (RSV) (vastgesteld 2007) geeft de kaders voor de ruimtelijke ontwikkeling op langere termijn, tot 2030. De RSV gaat over het zogenaamde bundelingsgebied van de drie steden Apeldoorn, Deventer en Zutphen en het daarbinnen gelegen middengebied (grote delen van het grondgebied van de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Deventer, Lochem, Voorst en Zutphen).

De Regionale Structuurvisie De Voorlanden van de regio Stedendriehoek (vastgesteld 2009) maakt samen met Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030 (voor het bundelingsgebied) het ruimtelijk beleid voor de regio ‘compleet’. Beide documenten vormen samen de visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van dit gebied.

  • De doelstelling voor de RSV is door de regio uitgewerkt in vijf strategische keuzen:
  • Duurzaam waterbeheer als basis voor ruimtelijke ontwikkeling;
  • Natuur, landschap en landbouw ontwikkelen in functiecombinaties;
  • Regionale bereikbaarheid verbeteren door hoogwaardig openbaar vervoer;
  • Stedelijke herstructurering gaat boven nieuwe stadsuitbreidingen;
  • Toevoegen van centrumstedelijke en landelijke woonmilieus.

Gelet op de aard en omvang van het plan, is in de Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030 geen beleid opgenomen dat hierop specifiek van toepassing is. Wel past het versterken van de landschappelijke kwaliteiten als compensatie voor een uitbreiding binnen de uitgangspunten van de regionale visie.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst

Op 18 december 2017 is door de gemeenteraad de Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst "Kwaliteit, Verbinding en Duurzaamheid" vastgesteld. In deze toekomstvisie wordt het gemeentelijk beleid voor de komende jaren uitgewerkt, ook met een doorkijk naar de verdere toekomst. De Ruimtelijke Toekomstvisie is vooruitlopend op de nieuwe Omgevingswet (deze treedt naar verwachting in 2021 in werking) opgesteld. Dit betekent dat de visie tot stand is gekomen met een grote mate van participatie van inwoners, bedrijven en instellingen. De rol van de overheid is namelijk aan het veranderen. Inwoners en ondernemers krijgen een steeds grotere rol in het ruimtelijk beleid. De visie geeft aan dat onze identiteit leidend is in onze fysieke leefomgeving. Onze identiteit bestaat uit vijf bouwstenen:

  • de kwaliteit van het landschap;
  • de bijzondere cultuurhistorie;
  • de dorpse schaal van de kernen;
  • de krachtige sociale samenhang;
  • duurzaamheid.

Op basis van onze identiteit zijn verschillende inhoudelijke thema's geformuleerd (Wonen, leefbaarheid & sociale cohesie / Werken, innovatie & recreatie / Omgeving en landschap / Energie & klimaat). De Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst geeft voor deze inhoudelijke beleidsthema's strategische beleidskeuzes aan.

Mensen wonen graag in de gemeente Voorst vanwege het groen, de rust, de ruimte, de cultuurhistorie en de afwisselende landschappen. Om dezelfde reden komen elk jaar vele toeristen de gemeente bezoeken. Een belangrijk deel van de lokale economie is direct verbonden met het landelijk gebied (veeteelt, land- en tuinbouw, landgoederen, recreatie en horeca). Het Voorster landschap is letterlijk en figuurlijk de drager van onze gemeenschap. Voorst wordt niet voor niets omschreven als 'het groene hart van de Stedendriehoek'. Te midden van de steden Deventer, Apeldoorn en Zutphen kenmerkt Voorst zich door haar landelijk ligging, de rust en stilte in een uitgestrekt landelijk gebied. De regio Stedendriehoek profileert zich sinds enkele jaren als Cleantech Regio. Vanuit een brede benadering van duurzaamheid richt zij zich onder andere op 'toekomstige binnensteden en dorpskernen'. Het gaat daarbij om het vergroten van de aantrekkelijkheid van stads- en dorpskernen om op die manier te zorgen voor vitale stads- en dorpskernen. De verhouding tussen de verdichting in de kernen en de ruimte in het buitengebied, met verspreid boerenerven en verspreid losstaande woningen, is typisch voor de gemeente Voorst. Het leidt tot een omgeving en een landschap waarin mensen zich thuis voelen, waarin de menselijke maat leidend is.

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van de Ruimtelijke Toekomstvisie en draagt bij aan de versterking van de beschreven identiteit van de gemeente. Enerzijds wordt er ruimte geboden aan een kleinschalig grondgebonden agrarisch bedrijf, anderzijds vindt als compensatie een aanzienlijke landschappelijke verbetering plaats op het perceel en in de Polder Nijbroek.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Inleiding

Bij ruimtelijke ingrepen dient te worden onderbouwd of het voornemen 'redelijkerwijs uitvoerbaar' is. In dit hoofdstuk wordt per aspect (milieu, flora en fauna, archeologie, watertoets en economie) aangegeven in hoeverre het plan uitvoerbaar is.

4.2 Milieu-aspecten

4.2.1 Bodem

Als gevolg van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan onderzoek te worden verricht naar de geschiktheid van de gronden voor het beoogde doel. In het geval van een verontreiniging moet de mate van de omvang ervan worden vastgesteld, zodat beoordeeld kan worden of -en zo ja welke- kosten gemoeid zijn met het verwijderen of verminderen van die verontreiniging, zodat voldaan wordt aan de eisen van de milieuwetgeving.

Het bestemmingsplan voorziet in het herstel van een fout. Er wordt een agrarisch bouwvlak teruggebracht in het bestemmingsplan. Ook wordt de vorm van het bouwvlak aangepast. Op deze manier wordt de bouw van een moderne koeienstal mogelijk gemaakt.

Voor de bouw van de agrarische bedrijfsgebouwen is geen bodemonderzoek vereist. Dit komt omdat de agrarische bedrijfsgebouwen niet worden aangemerkt als gevoelige objecten. Ook vanwege het feit dat er niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven is een bodemonderzoek niet noodzakelijk.

Op basis van bovenstaande leidt het bodemaspect niet tot belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkelingen ten aanzien van de bedrijfsgebouwen en eventuele vervangende nieuwbouw.

4.2.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Hieronder wordt verstaan het aanbrengen van voldoende ruimte tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen de milieubelastende en milieugevoelige functies.

Om te beoordelen of het beoogde plan belemmerend is voor de nabij gesitueerde bedrijvigheid, wordt getoetst aan de VNG-publicatie bedrijven en milieuzonering. De richtafstanden in deze publicatie zijn gebaseerd op de relevante wetgeving. Deze richtafstanden zijn relevant om enerzijds een goed woon-leefklimaat te kunnen scheppen en anderzijds biedt dit voldoende zekerheid aan bedrijvigheid in het gebied om de bedrijfsactiviteiten op een aanvaardbare manier voort te zetten. In de VNG-publicatie wordt voor het fokken en houden van rundvee een richtafstand aangehouden van 50 meter voor het aspect geur.

Ten zuiden van het plangebied ligt op circa 40 meter afstand een burgerwoning. Verder komen in de directe omgeving voornamelijk agrarische percelen voor. Door de aanpassing van het bouwvlak kan de nieuwe schuur enkel in het noorden van het plangebied gerealiseerd worden. Op deze manier wordt de richtafstand van 50 meter gehaald ten opzichte van de woning.

De aanpassing van het bestemmingsplan om een nieuwe stal mogelijk te maken heeft geen beperkende gevolgen voor omliggende bedrijvigheid en voor het woon- en leefklimaat van woningen van derden.

4.2.3 Geluid

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden moet worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Door Artikel 76 Wgh is het bij de vaststelling van een bestemmingsplan verplicht, om bij de gronden die behoren tot een geluidszone, de grenswaarden in acht te nemen wat betreft de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen zoals woningen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.

Voor de bouw van de agrarische bedrijfsgebouwen is geen akoestisch onderzoek nodig. Deze worden niet aangemerkt als een gevoelig object waardoor het aspect geluid buiten beschouwing wordt gelaten.

4.2.4 Luchtkwaliteit

De eisen voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn sinds november 2007 vastgelegd in de Wet milieubeheer, in titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen (ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'). In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de Wet luchtkwaliteit bestaat uit in Europees verband vastgestelde normen voor maximumconcentraties voor een aantal luchtvervuilende stoffen. In Nederland kunnen met name fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NO2) problemen opleveren met betrekking tot overschrijding van de grenswaarden. Fijnstof wordt grotendeels veroorzaakt door grote industriële bronnen en het wegverkeer, NO2 wordt voornamelijk veroorzaakt door wegverkeer. Indien het uitoefenen van bevoegdheden zoals het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 van de Wabo gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen bestuursorganen die bevoegdheden uitoefenen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • het bestemmingsplan c.q. de afwijking niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden;
  • de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan c.q. de afwijking per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • het bestemmingsplan c.q. de afwijking niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen.

Sinds 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht. Volgens het NSL draagt een project 'niet in betekenende mate' (Nibm) bij zo lang de concentratie fijnstof of stikstofdioxide niet meer dan 3% bedraagt.

Volgens de regeling Nibm wordt die grens pas overschreden bij bijvoorbeeld woningbouwprojecten van meer dan 1500 woningen of kantoorlocaties met meer dan 100.000 m² bruto vloeroppervlak. Voor ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden.

Er is in deze specifieke situatie een beperkte toename van het aantal dieren tot 46 stuks rundvee. Het blijft een klein agrarisch bedrijf. De dieren worden ondergebracht in de nieuw te bouwen stal. In alle redelijkheid is daarom geconcludeerd dat de luchtkwaliteit ter plaatse door de nieuwe mogelijkheden 'niet in betekenende mate' verslechtert. Er hoeft daarom niet verder op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.

4.2.5 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport van deze stoffen. Op basis van criteria die onder andere worden gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een (mogelijk) risico op zware ongevallen met zich mee brengen. Het gaat dan met name om de grote chemische bedrijven. Maar ook kleinere bedrijven zoals LPG-tankstations en opslag van bestrijdingsmiddelen. De (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen zoals buisleidingen, spoor-, auto- en waterwegen worden ook als een potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het aspect externe veiligheid draait om het beheersen van de risico's bij transport, opslag en gebruik van gevaarlijke stoffen. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het groepsrisico (GR) en het plaatsgebonden risico (PR). Het GR legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het PR biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Als een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Het plangebied ligt in een gebied dat volgens de Gelderse Risicokaart een middelgroot risico loopt op overstromingen. Deze middelgrote kans houdt in dat er overstromingen kunnen plaatsvinden, maar gemiddeld slechts een keer in een mensenleven. Bovendien ligt het plangebied in een beschermd gebied. Dit houdt in dat het gebied wordt beschermd door een primaire waterkering tegen buitenwater (zee, grote rivieren etc.) en regionale wateren (kleine rivieren, kanalen etc).

Voor het aspect externe veiligheid luidt de conclusie dat het zojuist genoemde risico op overstromingen geen belemmering vormt voor het onderliggende wijzigingsplan. Bovendien is er geen sprake van een toevoeging van personen en/of kwetsbare objecten.

4.2.6 Flora en fauna

Vanaf 1 januari 2017 vervangt de Wet natuurbescherming een drietal wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Het doel van deze wet is de bescherming van de biodiversiteit in Nederland, decentralisatie van verantwoordelijkheden en een vereenvoudiging van regels. De wet gaat in op gebiedsbescherming (Natura 2000-gebieden of Nationaal Natuurnetwerk) en op soortbescherming. De Wet natuurbescherming heeft de verbodsbepaling uit de Flora- en faunawet overgenomen dat activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten, verboden zijn. De verboden activiteiten zijn het op enige wijze verwijderen van beschermde inheemse planten van hun groeiplaats, een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten en/of nesten, holen of andere vaste rust- en verblijfplaatsen van deze dieren te verstoren.

Het plangebied ligt niet in of in de nabijheid van een beschermd natuurgebied. Ook zijn binnen het plangebied geen belangrijke ecologische waarden bekend die om bescherming vragen. Gezien aard en omvang van het plan is nader ecologisch onderzoek om die reden achterwege gelaten. Wanneer blijkt dat de fysieke werkzaamheden - zoals het slopen van de stal - binnen het broedseizoen worden uitgevoerd (globaal de periode halverwege maart tot en met augustus) dan is het mogelijk dat er maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de door de werkzaamheden broedende volgens worden verstoord of nesten worden vernield doordat enkele soorten als broedvogel niet zijn uit te sluiten. Dit moet dan door een ecoloog nader worden beoordeeld.

Het uitvoeren van een ecologisch onderzoek, het treffen van eventuele mitigerende maatregelen en/of het aanvragen van een eventuele ontheffing van de Wet natuurbescherming (verklaring van geen bedenkingen bij de provincie) zijn gekoppeld aan de uitvoeringsfase en dienen afgerond te zijn voor de start van de fysieke uitvoering van de sloopwerkzaamheden (van de bestaande agrarische stal). Verder geldt dat te allen tijde voor alle planten en dieren de algemene zorgplicht in acht genomen moet worden als deze tijdens de werkzaamheden onverwacht worden aangetroffen. Het maakt geen verschil of deze soorten beschermd zijn of niet.

4.2.7 Archeologie

Door het Verdrag van Malta zijn overheden verplicht om in het ruimtelijke beleid zorgvuldig om te gaan met het archeologische erfgoed. Voordat er bodemingrepen plaatsvinden, is een archeologisch onderzoek nodig. Dit geldt zowel voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen, als waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden voorkomen. Vanaf 1 juli 2016 is een deel geregeld in de Erfgoedwet (de Monumentenwet trad uit werking). Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving, gaat over naar de Omgevingswet wanneer deze (naar verwachting) in 2021 in werking treedt. Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet. Hier blijven zij ongewijzigd van toepassing totdat de Omgevingswet in werking treedt.

De bescherming van de aanwezige en de te verwachten archeologische waarden door bodemverstorende activiteiten blijft geregeld. Hierbij wordt uitgegaan van het zo vroeg mogelijk betrekken van de archeologische waarden in het ruimtelijke ordeningproces. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan voor de gronden in het plangebied moet rekening gehouden worden met in de grond aanwezige of te verwachten archeologische resten.

De archeologische verwachtingszones worden uit het geldende bestemmingsplan Buitengebied overgenomen. Ter plaatse van de beoogde nieuwe stal kent het plangebied een middelmatige archeologische verwachting. Dit houdt in dat er een onderzoeksverplichting geldt als de ingreep groter is dan 1.000 m² én dieper dan 30 cm onder maaiveld reikt.

De archeologische verwachtingen in een plangebied worden bij bouwplannen altijd nader bekeken en beoordeeld. Gezien de middelmatige archeologische verwachting die geldt voor het plangebied is voor de vaststelling van het wijzigingsplan geen waardestellend archeologisch vooronderzoek uitgevoerd.

4.3 Water

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets (www.dewatertoets.nl) kan beoordeeld worden welke waterthema's in het plan relevant zijn.

Op 3 juli 2020 is de digitale Watertoets van waterschap Vallei en Veluwe ingevuld. Het resultaat van de watertoets is opgenomen in Bijlage 1. Het plan is, vanuit de waterhuishouding bezien, mogelijk van een groot waterbelang. De motivatie daarvoor is dat er binnen het plangebied mogelijk één of meerdere oppervlaktewateren, waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging liggen. Voor dit specifieke wijzigingsplan wordt het volgende belang aangemerkt, namelijk de leggerwatergangen met beschermingszones.

Voor de verdere uitwerking en concretisering van de beoogde ontwikkeling, geeft het waterschap dan ook aan dat rekening gehouden moet worden met een aantal algemene en gebiedsspecifieke aandachtspunten voor water.

Vasthouden - bergen - afvoeren

Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.

Grondwaterneutraal bouwen

Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.

Schoon houden - scheiden - schoon maken

Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Toegepaste (bouw)materialen mogen dan ook geen schadelijke stoffen uitscheiden.

4.4 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In dit geval is van een dergelijk plan geen sprake. Kosten voor uitvoering van de bouwplannen en eventuele planschade zijn voor rekening van de initiatiefnemer.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de regels van het plan nader toegelicht. Er wordt inzicht gegeven in de opbouw van de planregels, de gebruikte bestemmingen en de inzet van zogenaamde flexibiliteitsinstrumenten.

5.2 Planregels

Een bestemmingsplan kent aan gronden een bestemming toe en verbindt regels aan deze bestemming. Deze regels betreffen het gebruik van de gronden, maar onder meer ook de bouwmogelijkheden. De regels zijn nader onder te verdelen in:

  • inleidende regels;
  • bestemmingsregels;
  • algemene regels;
  • overgangs- en slotregels.
5.2.1 Inleidende regels

In deze regels staan de begrippen verklaard, die in de planregels voorkomen en die om een nadere omschrijving vragen. Verder wordt aangegeven op welke wijze gemeten moet worden om bijvoorbeeld een goot- of bouwhoogte te bepalen.

5.2.2 Bestemmingsregels

Deze regels betreffen het hart van het bestemmingsplan. In de bestemmingsregels wordt aangegeven waarvoor en - zo nodig - hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. In dit bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:

Het komt regelmatig voor dat er twee functies op één perceel plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld een leiding. De aanwezigheid van deze leiding brengt de nodige beperkingen met zich mee. Deze beperkingen kunnen ook gelegen zijn onder het maaiveld. In het geval dat er twee functies tegelijk op één perceel geregeld moeten worden in een bestemmingsplan wordt er wel gesproken van een 'dubbelbestemming'. In dit bestemmingsplan komen de volgende dubbelbestemmingen voor:

De bestemmingsregels kennen een vaste opbouw in bestemmingsomschrijving (toegestaan gebruik), bouwregels, afwijking van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijking van de gebruiksregels, omgevingsvergunning en wijzigingsbevoegdheden.

Bestaande situatie

In de bestemmingsregels, veelal de bouwregels, kan worden verwezen naar de bestaande situatie. Dit vindt veelal plaats om van het plan afwijkende maten en oppervlakten niet onder het overgangsrecht te plaatsen. De bestaande situatie is de situatie zoals deze naar voren komt uit de (digitale) gegevens van het gemeentelijk bouwdossier aangevuld met de BGT en DKK, het kadaster, de luchtfoto's en de cyclomedia, zoals deze bestaan op het moment van het in werking treden van het plan.

5.2.3 Algemene regels

De algemene regels hebben betrekking op alle bestemmingen in het plan. In plaats van bij elke bestemming dezelfde regels te plaatsen, kan gebruik worden gemaakt van een algemene regel. Zo zijn er algemene bouwregels, gebruiksregels, aanduidingsregels, afwijkingsregels en wijzigingsregels.

Anti-dubbeltelbepaling

De anti-dubbeltelbepaling is ook onder de algemene regels opgenomen. Hiermee blijven gronden, die eenmaal in aanmerking zijn genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, buiten beschouwing bij de beoordeling van latere bouwplannen.

Algemene gebruiksregels

Naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van State is gebleken dat wonen in bijgebouwen is toegestaan als die niet expliciet is uitgesloten. Omdat dit niet gewenst is, wordt in deze specifieke gebruiksregel wonen in bijgebouwen uitgesloten. Dit met uitzondering van de bestaande situatie.

Algemene afwijkings- en wijzigingsregels

Voor een beschrijving van de algemene afwijkings- en wijzigingsregels wordt verwezen naar de paragrafen 5.4.2 en 5.4.3.

Strijdig gebruik

In het verleden werd strijdig gebruik (gebruik in strijd met de bestemming) expliciet vermeld bij elke bestemming. Nu is dit strijdige gebruik bij wet (artikel 2.1 Wabo) verboden en wordt het niet langer vermeld in het bestemmingsplan. Al het gebruik dat niet past binnen de doeleindenomschrijving van de betreffende bestemming wordt daarom gezien als strijdig gebruik.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

Hieronder zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. De eerste regels beschermen een bestaand bouwwerk of gebruik dat afwijkt van de regels. De slotregel geeft aan op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

5.3 Bestemmingen

Artikel 3 Agrarisch

Het bouwvlak aan de Blankematerweg 3 krijgt de bestemming Agrarisch. Binnen de bestemmingsomschrijving wordt aangegeven welke productietakken rechtstreeks zijn toegestaan. Dit bouwvlak krijgt daarnaast de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - klein agrarisch bedrijf'. De uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijven met deze aanduiding zijn beperkt.

Voor agrarische bedrijven geldt dat nevenfuncties op het gebied van recreatie, dienstverlening en duurzaamheid mogelijk zijn. Nieuwbouw ten behoeve van nevenfuncties is toegestaan, met dien verstande dat nieuwbouw ten behoeve van de nevenfunctie caravan- en botenstalling niet is toegestaan.

Voor het agrarische bedrijf is een bouwvlak opgenomen. Binnen het toegekende bouwvlak dienen de bedrijfsgebouwen, de bijgebouwen en andere bouwwerken (met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen) te worden gesitueerd.

Karakteristiek

De bestaande schuur naast de woning is aangeduid als karakteristiek, waarmee de waardevolle bebouwingskenmerken en -elementen beschermd worden. Hiertoe is een voorwaarde opgenomen dat dit gebouw niet gesloopt mag worden zonder omgevingsvergunning.

Afwijkingsregels

Ten behoeve van de flexibiliteit zijn in de planregels de volgende afwijkingsregels van de bouwregels opgenomen:

  • ten behoeve van paardenbakken, kuilvoerplaten, waterbassins en mestbassins;
  • ten behoeve van de oppervlakte van paardenbakken;
  • ten behoeve van goot- en bouwhoogte bedrijfsgebouwen;
  • ten behoeve van bouwhoogtes silo's en hooibergen;
  • ten behoeve van een bebouwingspercentage een klein agrarisch bedrijf.

Naast de afwijkingsregels van de bouwregels zijn er ook afwijkingsregels van de gebruiksregels opgenomen. Hierbij gaat het om omschakeling naar de productietak bosbouw, sierteelt of boomkwekerij, de nevenfunctie kleinschalig kamperen, het vergroten van het gebruiksoppervlak ten behoeve van nevenfuncties en het toestaan van plattelandswoningen.

Milieuhygiënische inpasbaarheid

In verschillende flexibiliteitsbepalingen wordt als voorwaarde gesteld dat de ontwikkeling 'milieuhygiënisch inpasbaar' is. Milieuhygiënisch inpasbaar is een verzamelbegrip voor verschillende aspecten. Hieronder is weergegeven waar tijdens de toetsing rekening mee gehouden dient te worden:

- toetsing aan de eisen uit de Natuurbeschermingswet;
- toetsing van de geurhinder ter plaatse van omliggende geurgevoelige objecten (waarbij ook wordt
gekeken naar mogelijke cumulatie van geurhinder);
- toetsing aan de eisen uit de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen;
- aantonen dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functie en geen onevenredige negatieve gevolgen voor het waterbeheer optreden;
- beoordeling van de inpasbaarheid voor de thema's verkeer, externe veiligheid en geluid;
- toetsing aan het gebruik van bestrijdingsmiddelen.  

Artikel 4 en 5 Waarde - Archeologie (4 en 5)

Om de archeologische waarden veilig te stellen, gelden er op gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 4' en ''Waarde - Archeologie - 5'' beperkingen ten aanzien van het bouwen voor de met deze bestemming samenvallende bestemmingen. Bouwen is uitsluitend toegestaan indien uit onderzoek blijkt dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn of dat de waarden voldoende worden veiliggesteld. Daarnaast geldt er een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden.

De regeling is niet van toepassing op bestaande bouwwerken voor zover in geval van herbouw gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundamenten. In alle overige gevallen geldt per archeologische dubbelbestemming een specifieke regeling. Deze regeling is van toepassing op het oprichten van nieuwe bebouwing groter dan een bepaald oppervlak en dieper dan een bepaalde diepte. Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, is niet noodzakelijk voor werken en werkzaamheden die betrekking hebben op normaal beheer en onderhoud, overeenkomstig de toegekende bestemming.

Artikel 5 Waarde - Landschap

Voor de verschillende zones uit het landschapsontwikkelingsplan (LOP) is één dubbelbestemming Waarde - Landschap opgenomen. De aangewezen beschermingszones Natte Landnatuur en Weidevogel- en ganzengebieden worden binnen de dubbelbestemming Waarde - Landschap aangegeven door middel van een specifieke functieaanduiding. In de bestemmingsomschrijving zijn de aanwezige landschappelijke waarden omschreven. Om de aanwezige waarden te beschermen of te versterken, is een omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden opgenomen. Middels regels wordt het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, bepaalde werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren die een aantasting van de landschappelijke en/of natuurlijke waarden dan wel de cultuurhistorische waarde betekenen. Dit vergunningenstelsel is niet van toepassing voor werken en werkzaamheden binnen het bouwvlak. Voor elke zone is dit vergunningenstelsel gelijk. De mate waarin de werken of werkzaamheden van belang zijn, dient per waarde afzonderlijk bepaald te worden op het moment van de aanvraag. Indien er ontwikkelingen plaatsvinden in het gebied die via een afwijkingsregel of een wijzigingsbevoegdheid worden mogelijk gemaakt, dient tevens te allen tijde rekening gehouden te worden met de waarden zoals opgenomen in de bestemmingsomschrijving.

5.4 Flexibiliteit in het bestemmingsplan

5.4.1 Flexibiliteit in het bestemmingsplan

Flexibiliteit in een bestemmingsplan is handig om ervoor te zorgen dat een bestemmingsplan voldoende beleidsruimte biedt om toekomstige ontwikkelingen mogelijk te maken, die ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan nog niet voorzien zijn. Een bestemmingsplan zonder flexibiliteit kan te star zijn. Als gebruik wordt gemaakt van de flexibiliteitbevoegdheden (art. 3.6, Wro), dienen in het bestemmingsplan zelf de grenzen te worden aangegeven door het stellen van nadere eisen, het verlenen van afwijkingen, het wijzigen van het plan of het uitwerken van een plan.

5.4.2 Afwijking

Deze bevoegdheid biedt de mogelijkheid af te wijken van een in het plan opgenomen regeling. Het is mogelijk van geval tot geval ruimtelijk relevante voorwaarden te stellen en belangen nader af te wegen. Een afwijking mag alleen op relatief ondergeschikte onderdelen betrekking hebben en mag niet tot een bestemmingswijziging leiden:

In dit bestemmingsplan zijn de volgende algemene afwijkingsmogelijkheden opgenomen:

  • algemene afwijkingsmogelijkheid ten behoeve van de vestiging van aan huis verbonden bedrijven die niet in de 'Standaard Staat van Bedrijfsactiviteiten' staan;
  • een algemene afwijkingsmogelijkheid ten behoeve van de vestiging van aan huis verbonden bedrijven in categorie 2, mits deze naar aard en effecten op het woon- en leefklimaat van de aangrenzende woongebieden kunnen worden gelijkgesteld met de bedrijven behorende tot categorie 1;
  • een algemene afwijkingsmogelijkheid voor de aangegeven of in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages. Deze afwijking geldt alleen voor maten, afmetingen en percentages die binnen het bouwvlak passen, omdat anders sprake is van een wijzigingsbevoegdheid vanwege een te grote impact op de omgeving;
  • een algemene afwijkingsmogelijkheid voor het gebruik voor bewoning uit het oogpunt van mantelzorg. Er is voor gekozen om mantelzorg niet bij recht toe te staan maar te regelen via een afwijking, zodat er voorwaarden gesteld kunnen worden. Een van de voorwaarden bij deze afwijkingsmogelijkheid is dat een goede woonsituatie binnen deze bestemming in stand gehouden c.q. gegarandeerd moet worden. Ook moet binnen één maand na beëindiging van het gebruik van overige gebouwen als afhankelijke woonruimte ten behoeve van de mantelzorg hiervan schriftelijk mededeling wordt gedaan aan burgemeester en wethouders. Tenslotte moet binnen drie maanden na beëindiging van het gebruik ten behoeve van mantelzorg de bewoning zijn beëindigd.
  • een algemene afwijkingsmogelijkheid voor het herbouwen van (bedrijfs)woningen buiten bestaande funderingen;

De algemene afwijkingsmogelijkheden die hierboven genoemd staan, mogen niet leiden tot een onevenredige aantasting van:

    • 1. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
    • 2. het straat- en/of bebouwingsbeeld;
    • 3. de sociale veiligheid;
    • 4. de verkeersveiligheid.
5.4.3 Wijzigingsbevoegdheid

Meer ingrijpende functieveranderingen en meer ingrijpende afwijkingen van de regels kunnen mogelijk worden gemaakt met een in het bestemmingsplan op te nemen wijzigingsbevoegdheid. Dit mag er niet toe leiden dat de structuur en de ruimtelijke opzet van het plan ingrijpend worden gewijzigd. De wijziging treedt in werking na de vaststelling van een afzonderlijk wijzigingsplan.

In dit bestemmingsplan is de volgende wijzigingsbevoegdheid opgenomen:

  • lid Overschrijding bestemmingsgrenzen: het overschrijden van bestemmingsgrenzen;
  • lid Verbreding watergangen: het verbreden van watergangen;
  • lid Waarde - Archeologie: het geheel of gedeeltelijk verwijderen van de archeologische dubbelbestemmingen als blijkt dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn of het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet;

Hoofdstuk 6 Overleg en inspraak

6.1 Uitkomsten overleg

Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan of wijzigingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het geding zijn.

In artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt bij lid 2 de mogelijkheid gegeven dat de Minister van Infrastructuur en Milieu kan aangeven onder welke omstandigheden of in welke gevallen geen overleg gevoerd hoeft te worden met de rijksdienst die betrokken is bij de zorg voor de ruimtelijke ordening. Na overleg met de betrokken departementen is besloten het overleg te beperken tot die zaken waarbij directe belangen aan de orde zijn. Aangezien er geen sprake is van directe rijksbelangen heeft er geen vooroverleg plaatsgevonden met het Rijk.

Met de provincie is een vergelijkbare afspraak gemaakt. Enkel wanneer er sprake is van een provinciaal belang is vooroverleg noodzakelijk. Het voorliggende plan is niet in strijd met enig provinciaal belang, waardoor er voor gekozen is geen vooroverleg te plegen.

Het vooroverleg met het waterschap heeft plaats gevonden via de website http://www.dewatertoets.nl. Er heeft geen verder overleg plaatsgevonden.

6.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 14 september 2020 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode is geen zienswijze ingediend.