Plan: | Wijzigingsplan Kampweg 11, Nijbroek |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0285.20216-VS00 |
De eigenaren van het perceel Kampweg 11 in Nijbroek, W. Ruiterkamp en I. Kornmann, hebben het verzoek ingediend om de bestemming van het perceel te wijzigen. Het perceel valt onder de werking van het bestemmingsplan 'Buitengebied' en heeft de bestemming Agrarisch. Daarnaast gelden de dubbelbestemmingen Landschap en Archeologie 6. Een gedeelte van het perceel is onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur, dit deel maakt niet deel uit van het plangebied. Verder ligt het perceel in een gebied dat wordt aangeduid als reconstructiewetzone-verwevingsgebied.
Op het perceel wordt geen agrarisch bedrijf meer uitgeoefend. Vanwege de slechte staat van de boerderij en de diverse opstallen, willen de eigenaren vervangende nieuwbouw realiseren op het perceel. De eigenaren willen hierbij de bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik nemen. Om dit gebruik formeel mogelijk te kunnen maken, moet de bestemming van het perceel worden gewijzigd van Agrarisch naar Wonen.
Doel van dit wijzigingsplan is het planologisch mogelijk maken van het gebruik van het perceel Kampweg 11 in Nijbroek voor woondoeleinden.
De situering van het plangebied is opgenomen in Afbeelding 1. Het perceel ligt in het buitengebied aan de Kampweg nabij de kern Nijbroek, aan een doodlopende weg. Een luchtfoto van het perceel is weergegeven in Afbeelding 2. De gronden zijn kadastraal bekend als NBK02, sectie B, nummer 888, 1884, 1448, 1450 en 1064.
Afbeelding 1 - Ligging plangebied
Afbeelding 2 - Luchtfoto perceel
Afbeelding 3 - Overzicht perceelsgronden
In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van de bestaande en toekomstige situatie van het perceel en een ruimtelijke afweging van de ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de ruimtelijke beleidskaders van diverse overheden. Vervolgens gaat hoofdstuk 4 in op de haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de gekozen planvorm en de juridische regeling. Ten slotte komen in het zesde hoofdstuk de resultaten van de procedure aan de orde.
Op het perceel Kampweg 11 in Nijbroek was in het verleden een agrarisch bedrijf actief. Naast de oorspronkelijke boerderij zijn op het perceel enkele opstallen aanwezig. Zoals een bakhuis, kapschuur, voormalige veestal, enkele oudere kippenhokken, mestvaalt en een stenen schuur met berging. Dit ensemble aan gebouwen ligt een eind van de openbare weg, toegankelijk via een eigen toegangsweg, midden in de polder Nijbroek. De polder Nijbroek is in de 14e eeuw drooggelegd en kent een herkenbaar slagenlandschap, met de daarbij behorende langgerekte kavels. Rondom de bebouwing ligt akkerland en grasland met enkele bomen. De omgeving van het plangebied wordt grotendeels gekenmerkt door agrarische gronden en verspreid liggende (woon- en bedrijfs)bebouwing.
Zoals in het inleidende hoofdstuk al duidelijk werd, zal op het perceel vervangende nieuwbouw plaatsvinden vanwege de slechte staat van de huidige opstallen. De inrichting van het perceel zal dan ook grotendeels veranderen. De huidige bedrijfswoning wordt vervangen door een burgerwoning die op een andere plek op het perceel wordt gebouwd, gericht op het open landschap aan de oostelijke zijde. Leidend bij de inpassing van nieuwe ontwikkelingen in de cultuurhistorisch waardevolle polder Nijbroek is de oriëntatie van de gebouwen, deze dient in lijn te zijn met de richting van het landschap. Dit betekent dat de nokrichting evenwijdig met het slagenlandschap ontwikkelt dient te worden. Op deze wijze wordt het slagenlandschap, door middel van de bebouwing, versterkt.
Afbeelding 4 - Situering van het ontwerp (bron: Dingemans Architectuur)
Doordat ook de opstallen worden gesloopt, zullen er twee nieuwe bijgebouwen voor in de plaats komen (tevens op andere locaties). Ook bij deze vergunningplichtige bijgebouwen geldt dat bouwwerken dienen te passen in de omgevingskarakteristiek (bebouwing). Hierbij dient rekening gehouden te worden met de bestaande organisatie op het perceel (de erfinrichting), maar dient ook een relatie te worden gelegd met het karakteristieke slagenlandschap (door middel van de nokrichting).
Afbeelding 5 - Ontwerp (bron: Dingemans Architectuur)
In het voorlopig ontwerp vormen de woning en de bijgebouwen een bebouwingscluster rondom een gezamenlijk erf. Zowel het hoofdgebouw als de bijgebouwen versterken op deze wijze het historische slagenlandschap. Eventueel extra op te nemen groen kan de richting van het slagenlandschap verder versterken. Rondom het erf en de omliggende percelen, zal sprake blijven van grasland en enkele bomen, gelijk aan de huidige situatie.
De ruimtelijke situatie zal, zoals eerder vermeld, vrij ingrijpend veranderen. Zo zal op het perceel vervangende nieuwbouw plaatsvinden; alle bebouwing maakt plaats voor een nieuwe burgerwoning met twee bijgebouwen. Dit zorgt per saldo voor een afname van het bebouwde oppervlakte. Voor het onderliggend plan is het van belang dat er in het bestemmingsplan Buitengebied een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders is opgenomen voor de vervolgfunctie wonen (art. 3.7.4). Voor deze wijzigingsbevoegdheid gelden de volgende regels:
Daarnaast is er voor de bestemming Wonen sprake van een saneringsregeling. Wanneer in de bestaande situatie meer dan 100 m2 aan legale bijgebouwen aanwezig zijn, mag van hetgeen dat wordt gesloopt 50% worden herbouwd. Om het karakteristieke slagenlandschap in de polder Nijbroek te behouden en te versterken wordt het bouwvlak in één slag gelegd (daar het perceel in twee slagen valt). Hieruit wordt geconcludeerd dat er op voorhand dan ook geen ruimtelijke bezwaren bestaan tegen het wijzigen van de bestemming.
In dit hoofdstuk wordt beknopt het belangrijkste ruimtelijke beleidskader beschreven op de verschillende overheidsniveaus (rijk, provincie, regionaal en gemeente).
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. Deze visie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Hierin heeft zij gekozen voor thema's zoals concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. De rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen opgesteld: concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken; de bereikbaarheid verbeteren; zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden. Eén van de kernmiddelen die wordt ingezet om goed op deze ontwikkelingen en uitdagingen in te spelen is decentralisatie.
Voor de ruimtelijke ordening heeft dit geleid tot minder nationale belangen (van 39 naar 13) en eenvoudigere regelgeving. Hiermee is duidelijk het roer omgegooid, meer ruimte voor provincies en gemeenten om in te spelen op de eigen situatie. Dit komt voort vanuit de gedachte dat provincies en gemeenten beter weten wat er lokaal speelt en daardoor beter kunnen afwegen wat er in een gebied moet gebeuren. Dit biedt ook meer mogelijkheden voor burgers en bedrijven voor eigen initiatief en ontwikkeling.
Aangezien het onderliggend wijzigingsplan buiten deze nationale belangen valt, is verdere toetsing aan de SVIR niet noodzakelijk. Het Rijk heeft dan ook geen verdere bemoeienis met de planvorming.
De Omgevingsvisie Gelderland (vervanger van het streekplan en enkele andere structuurvisies)
is een integrale visie, niet alleen op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan. De opzet van de omgevingsvisie is opgehangen aan de termen dynamisch, mooi en divers. Gelderland is een dynamische provincie in een prachtige setting, met een grote diversiteit. Dynamisch duidt op economische ontwikkelingsaspecten als innovatie, duurzaamheid en bereikbaarheid. Mooi staat voor natuurdoelen en deze te borgen en verder te ontwikkelen van kwaliteiten. Divers gaat over het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van de regionale identiteit.
Wat betreft de woningvoorraad worden in de omgevingsvisie een tweetal opgaven gezien:
Hierbij geldt voor initiatieven dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied. Een kwaliteitsverbetering houdt daarbij in dat sprake is van sloop en/of hergebruik van vrijkomende bebouwing (functieverandering) of ontwikkeling van nieuwe natuur ter compensatie voor de nieuwe rode functie.Wanneer niet wordt voorzien in toevoeging van functies, zoals in voorliggend plan het geval is, gelden deze eisen op voorhand niet als harde kaders.
Daarnaast bevat de Omgevingsvisie Gelderland het belangrijke instrument de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Hierin staan kwaliteiten en doelen centraal, niet de regels. Dit houdt in dat bij bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling er moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan wat betreft behoefte, bestaand stedelijk gebied en bereikbaarheid. Gezien de kleinschalige aard, omvang (aantal woningen) en effecten (verkeersaantrekkende werking) van onderliggend plan, is een afweging met de Gelderse ladder niet aan de orde.
De Omgevingsverordening Gelderland dient als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen en beperkt zich tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. Enkel het omvormen van de agrarische bestemming naar woonbestemming, waarbij de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik wordt genomen en geen sprake is van toename van het aantal woningen, wordt niet gezien als nieuwe woonlocatie op basis waarvan de verordening regels stelt.
De gemeenten in de regio Stedendriehoek (met de steden Apeldoorn, Deventer en Zutphen) hebben gezamenlijk een regionale structuurvisie opgesteld. In de Regionale Structuurvisie heeft de regio Stedendriehoek ruimtelijk beleid ontwikkeld voor de lange termijn (2030). De doelstelling die hierbij luidt is het behoud en versterking van de samenhang en variatie in woon-, werk- en recreatiegebieden, met het gelijktijdig ontwikkelen van nieuwe kwaliteiten in water, natuur, landschap en landbouw. De Regionale Structuurvisie heeft de formele status van Intergemeentelijk Structuurplan. Dit betekent dat de structuurvisie richtinggevend is voor de ruimtelijke ontwikkeling. De Regionale Structuurvisie doet geen uitspraken over functieverandering.
In de Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst (vastgesteld op 31 januari 2005) is de toekomstvisie geformuleerd voor toekomstig gemeentelijk ruimtelijk beleid. Dit kader geeft de ambities weer ten aanzien van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling en is daarmee een handvat voor onder meer nieuwe bestemmingsplannen.
Het plangebied ligt in het Noordelijk Weteringgebied. In dit gebied is de ruimtelijke druk gering. De open weide- en poldergebieden worden voornamelijk gereserveerd voor landbouwontwikkelingen. Op het terrein van natuur spelen met name de weteringen een rol als belangrijke ecologische schakels tussen noord en zuid. In deze laag gelegen gebieden zoekt het Waterschap Vallei & Veluwe naar gebieden voor het tijdelijk vasthouden van water in het geval van langdurige neerslag. Waardevol element in het gebied is het open slagenlandschap, dat is gecreëerd door middeleeuwse ontginningen. In de polder Nijbroek is de laatste decennia veel van de karakteristieke verkaveling en het oorspronkelijke beplantingspatroon (met hagen en heggen) verdwenen. Er wordt dan ook ingezet op het versterken van de landschapsstructuur van deze polder en het hersel van de cultuurhistorische en landschappelijke elementen. De Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst erkent in de mogelijkheden voor het vestigen van woon- en recreatieve functies in vrijkomende agrarische bebouwing. Deze uitwerking krijgt handen en voeten in het bestemmingsplan Buitengebied.
In het bestemmingsplan Buitengebied (en Buitengebied, eerste herziening) is onder artikel 3.7.4 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders, waarmee de bestemming Agrarisch ten behoeve van de vervolgfunctie wonen gewijzigd kan worden. Daarbij gelden de volgende voorwaarden:
Zoals uit de ruimtelijke afweging (paragraaf 2.3) al naar voren kwam, voldoet het voorliggend plan aan de uitgangspunten om medewerking te verlenen aan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vervolgfunctie wonen.
Bij ruimtelijke ingrepen dient te worden onderbouwd of het voornemen 'redelijkerwijs uitvoerbaar' is. In dit hoofdstuk wordt per aspect (milieu, flora en fauna, archeologie, watertoets en economie) aangegeven in hoeverre het plan uitvoerbaar is.
Als gevolg van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan onderzoek te worden verricht naar de geschiktheid van de gronden voor het beoogde doel. In het geval van een verontreiniging moet de mate van de omvang ervan worden vastgesteld, zodat beoordeeld kan worden of -en zo ja welke- kosten gemoeid zijn met het verwijderen of verminderen van die verontreiniging, zodat voldaan wordt aan de eisen van de milieuwetgeving.
In opdracht van de heer W. Ruiterkamp is in februari 2015 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 2) door Boluwa Eco Systems BV naar de eventuele aanwezigheid van verontreiniging van grond en grondwater in het plangebied. In het onderzoek zijn in zowel de bovengrond als in de ondergrond geen verhoogde gehalten aangetoond. In het grondwater is een licht (in verhouding met de streefwaarde) verhoogd gehalte barium aangetoond. Het aangetroffen licht verhoogde gehalte barium is waarschijnlijk van natuurlijke oorsprong. De resultaten van het verkennend bodemonderzoek geven dan ook geen milieuhygienische belemmeringen voor de aankoop van, en de bouwplannen op het perceel.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Hieronder wordt verstaan het aanbrengen van voldoende ruimte tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen de milieubelastende en milieugevoelige functies.
Om te beoordelen of het beoogde plan belemmerend is voor de nabij gesitueerde bedrijvigheid, wordt getoetst aan de VNG-publicatie. In de directe omgeving komen industriële bedrijven van beperkte milieucategorie (autobedrijf Bomhof, bouwbedrijf Multiwerk BV en een kleinschalig rundveebedrijf aan de Kampweg 3) en enkele burgerwoningen voor. Verder is niet gebleken dat in de onmiddelijke nabijheid van het plangebied eventuele van invloed zijnde bedrijvigheid is gesitueerd. Agrarische bedrijven zijn op grote afstand gesitueerd en worden, door het onderliggend plan, niet extra belemmerd in hun eventuele toekomstige ontwikkelingen. De afstand tot de dichstbijzijnde bedrijvigheid bedraagt circa 165 meter. Op basis van de VNG-publicatie is er geen belemmering om medewerking te verlenen aan het beoogde bouwplan voor realisatie van een burgerwoning aan de Kampweg 11 te Nijbroek. Het plan leidt dan ook niet tot beperkingen voor omliggende bedrijvigheid.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden moet worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Door Artikel 76 Wgh is het bij de vaststelling van een bestemmingsplan verplicht, om bij de gronden die behoren tot een geluidszone, de grenswaarden in acht te nemen wat betreft de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen zoals woningen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
Het plangebied is gesitueerd buiten de bebouwde kom ten noorden van het dorp Nijbroek aan de Kampweg (doodlopende weg). De Wet geluidhinder is hierop niet van toepassing. Daarnaast is er sprake van een bestaande situatie, de bedrijfswoning wordt ingewisseld voor een burgerwoning. Een nadere toetsing aan de wet voor vaststelling van het plan is zodoende niet nodig.
De eisen voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn sinds november 2007 vastgelegd in de Wet milieubeheer, in titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen (ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'). In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de Wet luchtkwaliteit bestaat uit in Europees verband vastgestelde normen voor maximumconcentraties voor een aantal luchtvervuilende stoffen. In Nederland kunnen met name fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NO2) problemen opleveren met betrekking tot overschrijding van de grenswaarden. Fijnstof wordt grotendeels veroorzaakt door grote industriële bronnen en het wegverkeer, NO2 wordt voornamelijk veroorzaakt door wegverkeer. Indien het uitoefenen van bevoegdheden zoals het vaststellen van bestemmingsplannen of het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1 van de Wabo gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen bestuursorganen die bevoegdheden uitoefenen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Sinds 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht. Volgens het NSL draagt een project 'niet in betekenende mate' (Nibm) bij zo lang de concentratie fijnstof of stikstofdioxide niet meer dan 3% bedraagt. Volgens de regeling Nibm wordt die grens pas overschreden bij bijvoorbeeld woningbouwprojecten van meer dan 1500 woningen of kantoorlocaties met meer dan 100.000 m2 bruto vloeroppervlak. Voor ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden.
Het wijzigingsplan heeft niet één van bovenstaande ontwikkelingen tot gevolg. Geconcludeerd kan worden dat de luchtkwaliteit 'niet in betekenende mate' zal verslechteren. Om die reden hoeft niet verder op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.
Het aspect externe veiligheid draait om het beheersen van de risicos bij transport, opslag en gebruik van gevaarlijke stoffen. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire (chemische fabriek, lpg-tankstation) en de mobiele (vervoer gevaarlijke stoffen) bronnen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen groepsrisico (GR) en plaatsgebonden risico (PR). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten.
Van belang is het uitvoeringsprogramma externe veiligheid van de provincie Gelderland. Een belangrijk product dat hieruit voorvloeit is de zogeheette Gelderse risicokaart.
Afbeelding 4: Uitsnede risicokaart Gelderland
Op basis van de risicokaart van de provincie Gelderland (zie bovenstaande afbeelding) kan worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmeringen oplevert voor het wijzigingsplan.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient natuurwetgeving beschouwd te worden. Deze wetgeving richt zich op twee hoofdthema's. Het gaat hierbij om de bescherming van natuurgebieden (gebiedsbescherming) en de bescherming van plant- en diersoorten (soortbescherming).
De bescherming van natuurgebieden wordt geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (in de Natura 2000-gebieden) en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), tegenwoordig bekend als Natuurnetwerk Nederland. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing van het natuurnetwerk. Ruimtelijke projecten kunnen niet zonder meer worden gerealiseerd in of nabij beschermde natuurgebieden. Projecten die in, of in de nabijheid van beschermde natuurgebieden worden geprojecteerd, dienen te worden getoetst op de mogelijke negatieve effecten die zij op deze gebieden kunnen hebben en of zij verstoring zullen veroorzaken (externe werking). Als sprake is van externe werking dan kan het noodzakelijk zijn dat bij de provincie (bevoegd gezag) een vergunning volgens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet aangevraagd moet worden.
Soortbescherming wordt geregeld in de Flora- en faunawet. In deze wet is een aantal planten en dieren aangewezen als beschermd. Deze beschermde organismen mogen niet zonder reden in hun bestaan worden aangetast. De wet maakt een onderscheid tussen licht en zwaar beschermde soorten. Het uitgangspunt van de wet is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd bij het ministerie van Economische Zaken (Dienst Regelingen).
In opdracht van mevrouw I. Kornmann heeft Jansen & Jansen groenadviesbureau een ecologisch verkennend onderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 3) op het perceel. De locatie ligt niet in een beschermd natuurgebied. Belangrijkste onderzoeksconclusie is dat er bewijs is gevonden van de aanwezigheid van een kerkuil in de kapschuur. Vaste rust- en verblijfplaatsen van de kerkuil zijn beschermd. De negatieve effecten van de werkzaamheden op de kerkuil kunnen worden voorkomen door het uitvoeren van een aantal mitigerende werkzaamheden. Indien deze maatregelen niet worden uitgevoerd zal een ontheffing moeten worden aangevraagd in het kader van de Flora- en faunawet. Daarnaast is bewijs gevonden van de aanwezigheid van een steenmarter. Steenmarters zijn een zeer flexibel soort, welke binnen het leefgebied tientallen verblijfplaatsen hebben. Verder zijn er meerdere plaatsen aangetroffen die kunnen fungeren als invliegopening voor vleermuizen. Ondanks het gebrek aan concrete sporen kan niet worden uitgesloten dat er door de werkzaamheden vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen verloren gaan. Uit vervolgonderzoek van Jansen & Jansen groenadviesbureau (zie Bijlage 4) blijkt dat er geen sprake is van een belangrijk foerageergebied voor vleermuizen.Het plangebied heeft hooguit de functie als zomer/paarverblijfplaats voor enkele gewone dwergvleermuizen. Door het uitvoeren van mitigerende maatregelen wordt voorkomen dat gebodsbepalingen worden overtreden en is verder vervolgonderzoek naar vleermuizen of een ontheffing niet nodig.
Door de bebouwing te slopen in de periode van september - half maart en het ophangen van enkele (2) vleermuizenkasten geschikt als zomer/paarverblijfplaats volstaan als mitigerende maatregelen voor de vleermuizen. Daarnaast dienen twee nestkasten voor de kerkuil te worden ophangen in het plangebied of in de directe omgeving. Dit dient minimaal 4 weken voor aanvang van de sloop gedaan te worden. Daarbij dient de sloop buiten de voortplantingsperiode van de kerkuil uitgevoerd te worden (begin april tot eind augustus). Dit sluit goed aan op het broedseizoen en de kwetsbare periode van de steenmarter (tussen half maart en half juli) en de eerder genoemde vleermuizen. Te allen tijde dient de algemene zorgplicht (artikel 2 van de Flora- en faunawet) in acht te worden genomen voor alle soorten planten en dieren die tijdens werkzaamheden onverwacht worden aangetroffen, ongeacht of deze soorten beschermd zijn.
De bescherming van de aanwezige en de te verwachten archeologische waarden door bodemverstorende activiteiten is in de Monumentenwet 1988 geregeld. Hierbij wordt uitgegaan van het zo vroeg mogelijk betrekken van de archeologische waarden in het ruimtelijke ordeningsproces. Specifiek voor het bestemmingsplan is hierop artikel 38a van de Monumentenwet van toepassing: “De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten”.
De gemeente Voorst heeft in 2009 een archeologische beleidskaart vastgesteld. Daarmee zijn de te verwachten archeologische waarden gedetailleerd in beeld gebracht. De beleidskaart is door vertaald in dubbelbestemmingen voor bescherming van archeologische waarden in bestemmingsplan Buitengebied. De locatie ligt in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. In deze zone is er geen noodzaak tot streven naar behoud in huidige staat; inventariserend archeologische onderzoek is verplicht als de oppervlakte van de ingreep groter is dan 2.500 m2 en de diepte verder reikt dan 30 cm onder maaiveld. Ingrepen die op termijn op het perceel gaan plaatsvinden (sloop en nieuwbouw) zijn qua oppervlakte beperkter dan wat de onderzoeksverplichting voorschrijft. Om die reden is het niet noodzakelijk archeologisch onderzoek te laten uitvoeren ten behoeve van voorgenomen bestemmingsplanwijziging.
Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets (www.dewatertoets.nl) kan beoordeeld worden welke waterthema's in het plan relevant zijn.
De toets is op 28 april 2015 (zie Bijlage 1) uitgevoerd. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A-watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat geen essentiële waterbelangen worden geraakt en op basis daarvan geeft het waterschap een positief wateradvies.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In dit geval is van een dergelijk plan geen sprake. Kosten voor uitvoering van de bouwplannen en eventuele planschade zijn voor rekening van initiatiefnemer. De gemeente Voorst heeft een planschadeovereenkomst afgesloten met de initiatiefnemer. De kosten die verband houden met de planologische procedure en de uitvoering van de werkzaamheden zijn voor de initiatiefnemer van het plan. Verondersteld mag worden dat het plan hiermee uitvoerbaar is.
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.
Aan het plangebied is op de verbeelding de bestemming Wonen toegekend aan het nieuwe erf, het hoofdgebouw en de twee bijgebouwen uit het ontwerp vallen hier binnen. Conform de systematiek van het moederplan is deze bestemming ook het bouwvlak. Hierbij gelden dezelfde reguliere bouwregels voor de bestemming Wonen: maximaal één woning per bouwvlak, maximale inhoud van 750 m3, maximale nokhoogte 10 m, maximale goothoogte 4 m et cetera. Daarnaast is deze bestemming (en het bouwvlak) binnen één slag van het historische landschap gelegd. Op deze wijze versterkt het bouwvlak het karakteristieke slagenlandschap.
Rondom het bouwvlak (en de bestemming Wonen) kennen de gronden de bestemming Agrarisch. Hiermee is het mogelijk om de karakteristieke slagen in het landschap extra te versterken met beplanting. Daarnaast wordt door deze werkwijze de openheid van het landschap gewaarborgd. De verschillende dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie - 6', 'Waarde - Landschap' en de bestemming 'Waarde - Ecologie - EHS' zijn in het wijzigingsplan overgenomen. Daarnaast vindt ook de gebiedsaanduiding reconstructiewetzone - verwevingsgebied navolging in dit wijziginsplan. Deze dubbelbestemmingen gelden in de heersende plannen voor de locatie en dienen ter bescherming en veiligstelling van archeologische, landschappelijke en ecologische waarden.
Het wijzigingsplan kent geen op zich staande regels. De geldende regels uit de bestemmingsplannen 'Buitengebied' en 'Buitengebied, eerste herziening' zijn onverkort van toepassing op dit wijzigingsplan.
Het ontwerpwijzigingsplan heeft met ingang van 10 september 2015 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Tijdens de inzagetermijn zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld een zienswijze over het plan naar voren te brengen. Hiervan is geen gebruik van gemaakt.