direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wijzigingsplan Broekstraat 18, Klarenbeek
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0285.20214-VS00

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De eigenaren van het perceel Broekstraat 18 in Klarenbeek, R. en S. van Veldhuizen, hebben bij de gemeente Voorst een verzoek ingediend om de bestemming te wijzigen. Het perceel valt onder de werking van het bestemmingsplan 'Buitengebied' en heeft de bestemming Agrarisch. Daarnaast gelden de dubbelbestemmingen Landschap en Archeologie (5 en 6). Het perceel kent de functieaanduiding van klein agrarisch bedrijf. Verder ligt het perceel in een gebied dat wordt aangeduid als reconstructiewetzone-verwevingsgebied. Op het perceel wordt echter geen agrarisch bedrijf meer uitgeoefend. De eigenaren willen de bedrijfswoning betrekken en in gebruik nemen als burgerwoning. Om dit gebruik formeel mogelijk te kunnen maken, moet de bestemming van het perceel worden gewijzigd.

1.2 Doel van het wijzigingsplan

Doel van dit wijzigingsplan is het planologisch mogelijk maken van het gebruik van het perceel Broekstraat 18 in Klarenbeek voor woondoeleinden.

1.3 Ligging plangebied

De situering van het plangebied is opgenomen in Afbeelding 1. Het perceel ligt in het buitengebied aan de Broekstraat nabij de kern Klarenbeek, naast de spoorlijn Apeldoorn-Zutphen en dichtbij de snelweg A1. Een luchtfoto van het perceel is weergegeven in Afbeelding 2. De gronden zijn kadastraal bekend als gemeente Voorst, sectie A, nummer 1836.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20214-VS00_0001.png"
Afbeelding 1: Ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20214-VS00_0002.png"

Afbeelding 2: Luchtfoto perceel

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt een beschrijving gegeven van de bestaande en toekomstige situatie van het perceel en een ruimtelijke afweging van de ontwikkeling. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de ruimtelijke beleidskaders van diverse overheden. Vervolgens gaat hoofdstuk 4 in op de haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de gekozen planvorm en de juridische regeling. Ten slotte komen in het zesde hoofdstuk de resultaten van de procedure aan de orde.

Hoofdstuk 2 Bestaande en toekomstige situatie

2.1 Bestaande situatie

Op het perceel Broekstraat 18 in Klarenbeek was in het verleden een agrarisch bedrijf actief. Naast de oorspronkelijke boerderij zijn op het perceel enkele opstallen aanwezig, zoals het bakhuis en een oude veldschuur. Dit ensemble aan gebouwen ligt een eind van de openbare weg en is oorspronkelijk en origineel. Rondom de bebouwing ligt akkerland en grasland met enkele bomen. Het perceel grenst in het zuiden aan de spoorlijn Apeldoorn-Zutphen. Verder wordt de omgeving van het plangebied gekenmerkt door veelal agrarische gronden en verspreid liggende (woon)bebouwing.

2.2 Toekomstige situatie

De inrichting van het perceel blijft in de nieuwe situatie grotendeels intact. De huidige bedrijfswoning zal verbouwd worden tot burgerwoning. Daarnaast zullen de overige bijgebouwen ook worden opgeknapt. Het bebouwde oppervlakte op het perceel zal gelijk blijven (zie paragraaf 2.3). Door dit plan zal er weinig aan het perceel veranderen, de bebouwing blijft behouden en gemoderniseerd. Rondom het erf en de omliggende percelen, zal sprake blijven van grasland en enkele bomen, gelijk aan de huidige situatie.

2.3 Ruimtelijke afweging

De ruimtelijke situatie zal, zoals eerder vermeld, weinig veranderen. De vervallen boerderij en bijgebouwen zullen worden opgeknapt en gemoderniseerd. Het voormalige boerenerf is cultuurhistorisch waardevol en kent een hoge landschappelijk waarde. Om deze hoofdvorm aan bebouwing te behouden, zal in de toekomst aan het perceel de aanduiding 'karakteristiek' worden toegekend. Hierdoor kan de bebouwing niet zomaar worden gesloopt en wordt de hoofdvorm beschermd.
In het bestemmingsplan Buitengebied is er een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen voor de vervolgfunctie wonen (art. 3.7.4). Hierbij dient in acht te worden genomen dat:

  • wijziging uitsluitend is toegestaan indien er sprake is van algehele beëindiging van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf;
  • de vervolgfunctie dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
  • het aantal woningen mag niet toenemen;
  • indien er sprake is van reeds bestaande nevenfuncties met een oppervlakte groter dan 100 m² wordt deze aangeduid met een op de nevenfunctie toegesneden functieaanduiding.

Op het perceel wordt al tijden geen agrarisch bedrijf meer uitgeoefend. De bestaande bebouwing zal worden opgeknapt naar de eisen van deze tijd. Hierbij zal de bedrijfswoning worden veranderd naar een burgerwoning. Voor woningen geldt dat normaal gesproken 100m2 aan bijgebouwen is toegestaan. Door de saneringsregeling bij nieuwbouw mag er wat er aan oppervlakte meer staat maar een gedeelte worden teruggebouwd. De bebouwing wordt als een wezenlijk onderdeel van het karakteristieke ensemble beschouwd. Voor het behoud wordt het bestaande oppervlakte aan bijgebouwen dan ook als positief bestemd. De woning (met bakhuis) kent een oppervlakte van ongeveer 281 m2, de schuren kennen een totale oppervlakte van circa 303 m² (140m2 + 163m2).
Op voorhand bestaan dan ook geen ruimtelijke bezwaren tegen het wijzigen van de bestemming. Door de bescherming van het ensemble aan gebouwen is er besloten om in principe medewerking te verlenen aan het verzoek om het bestemmingsplan te wijzigen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt beknopt het belangrijkste ruimtelijke beleidskader beschreven op de verschillende overheidsniveaus (rijk, provincie, regionaal en gemeente).

3.2 Rijksbeleid

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. Deze visie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Hierin heeft zij gekozen voor thema's zoals concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. De rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen opgesteld: concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken; de bereikbaarheid verbeteren; zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
Voor de ruimtelijke ordening heeft dit geleid tot minder nationale belangen (van 39 naar 13) en eenvoudigere regelgeving. Hiermee is duidelijk het roer omgegooid, meer ruimte voor provincies en gemeenten om in te spelen op de eigen situatie. Dit komt voort vanuit de gedachte dat provincies en gemeenten beter weten wat er lokaal speelt en daardoor beter kunnen afwegen wat er in een gebied moet gebeuren. Dit biedt ook meer mogelijkheden voor burgers en bedrijven voor eigen initiatief en ontwikkeling.
Aangezien het onderliggend wijzigingsplan buiten deze nationale belangen valt, is verdere toetsing aan de SVIR niet noodzakelijk. Het Rijk heeft dan ook geen verdere bemoeienis met de planvorming.

3.3 Provinciaal beleid

De Omgevingsvisie Gelderland (vervanger van het streekplan en enkele andere structuurvisies)
is een integrale visie, niet alleen op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan. De opzet van de omgevingsvisie is opgehangen aan de termen dynamisch, mooi en divers. Gelderland is een dynamische provincie in een prachtige setting, met een grote diversiteit. Dynamisch duidt op economische ontwikkelingsaspecten als innovatie, duurzaamheid en bereikbaarheid. Mooi staat voor onze natuurdoelen en de kwaliteiten die we willen borgen en verder ontwikkelen. Divers gaat over het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van de regionale identiteit.
De provincie voert een beperkte regie op wonen in het buitengebied. Voor initiatieven geldt dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied. Een kwaliteitsverbetering houdt daarbij in dat sprake is van sloop en/of hergebruik van vrijkomende bebouwing (functieverandering) of ontwikkeling van nieuwe natuur ter compensatie voor de nieuwe rode functie. Wanneer niet wordt voorzien in toevoeging van functies, zoals in voorliggend plan het geval is, gelden deze eisen op voorhand niet als harde kaders.
De Omgevingsverordening Gelderland dient als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen en beperkt zich tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. Enkel het omvormen van de agrarische bestemming naar woonbestemming, waarbij de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik wordt genomen en geen sprake is van toename van het aantal woningen, wordt niet gezien als nieuwe woonlocatie op basis waarvan de verordening regels stelt.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030

De gemeenten in de regio Stedendriehoek (met de steden Apeldoorn, Deventer en Zutphen) hebben gezamenlijk een regionale structuurvisie opgesteld. In de Regionale Structuurvisie heeft de regio Stedendriehoek ruimtelijk beleid ontwikkeld voor de lange termijn (2030). De doelstelling die hierbij luidt is het behoud en versterking van de samenhang en variatie in woon-, werk- en recreatiegebieden, met het gelijktijdig ontwikkelen van nieuwe kwaliteiten in water, natuur, landschap en landbouw. De Regionale Structuurvisie heeft de formele status van Intergemeentelijk Structuurplan. Dit betekent dat de structuurvisie richtinggevend is voor de ruimtelijke ontwikkeling. De Regionale Structuurvisie doet geen uitspraken over functieverandering.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst

In de Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst (vastgesteld op 31 januari 2005) is de toekomstvisie geformuleerd voor toekomstig gemeentelijk ruimtelijk beleid. Dit kader geeft de ambities weer ten aanzien van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling en is daarmee een handvat voor onder meer nieuwe bestemmingsplannen.
Het plangebied ligt in het Open Middengebied. Als hoofdkoers wordt ingezet op een menging van 'groene' en 'rode' functies waarbij ontwikkeling de motor is voor het versterken van ruimtelijke kwaliteiten in het gebied. Daarbij biedt het Open Middengebied mogelijkheden voor het vestigen van woon-, werk- en recreatieve functies in vrijkomende agrarische bebouwing. De GLTO beschouwd het gebied als een belangrijk perspectiefgebied voor de grondgebonden landbouw. Daarbij wordt de openheid van het landschap als een positieve samenhang gezien met de grondgebonden landbouw. De ruimtelijke druk in dit gebied is echter groot door het ontbreken van een herkenbare kwaliteit, met als gevolg een 'verrommeling' van het gebied.
Het plangebied ligt in het buitengebied waarvoor de gemeente Voorst een bestemmingsplan Buitengebied heeft vastgesteld.

3.5.2 Bestemmingsplan Buitengebied

In het bestemmingsplan Buitengebied (en Buitengebied, eerste herziening) is onder artikel 3.7.4 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders, waarmee de bestemming Agrarisch ten behoeve van de vervolgfunctie wonen gewijzigd kan worden in de bestemming Wonen. Daarbij gelden de volgende voorwaarden:

  • wijziging is uitsluitend toegestaan indien er sprake is van algehele beëindiging van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf;
  • de vervolgfunctie dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
  • het aantal woningen mag niet toenemen;
  • indien er sprake is van reeds bestaande nevenfuncties met een oppervlakte groter dan 100 m2 wordt deze aangeduid met een op de nevenfunctie toegesneden functieaanduiding.

Zoals in de ruimtelijke afweging (paragraaf 2.3) al duidelijk wordt, voldoet het plan aan deze uitgangspunten.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden en onderzoek

4.1 Inleiding

Bij ruimtelijke ingrepen dient te worden onderbouwd of het voornemen 'redelijkerwijs uitvoerbaar' is. In dit hoofdstuk wordt per aspect (milieu, flora en fauna, archeologie, watertoets en economie) aangegeven in hoeverre het plan uitvoerbaar is.

4.2 Milieu-aspecten

4.2.1 Bodem

Als gevolg van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan onderzoek te worden verricht naar de geschiktheid van de gronden voor het beoogde doel. In het geval van een verontreiniging moet de mate van de omvang ervan worden vastgesteld, zodat beoordeeld kan worden of -en zo ja welke- kosten gemoeid zijn met het verwijderen of verminderen van die verontreiniging, zodat voldaan wordt aan de eisen van de milieuwetgeving.
In dit plan vindt geen sloop en nieuwbouw plaats, de bestaande bebouwing wordt opgeknapt en van een nieuwe bestemming voorzien. Een verkennend bodemonderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht en milieuhygiënisch bestaan dan ook geen belemmeringen voor de voorgenomen bestemmingswijziging.

4.2.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Hieronder wordt verstaan het aanbrengen van voldoende ruimte tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen de milieubelastende en milieugevoelige functies.
In de directe nabijheid van het perceel komen met name woonbestemmingen voor. Het agrarische bedrijf gelegen aan de Broekstraat 22 vormt een uitzondering wat betreft bedrijvigheid. Omdat er al sprake is van een woonfunctie op het perceel Broekstraat 18, en in de toekomst geen uitbreidingen richting de spoorlijn zullen plaatsvinden, zijn er vanuit dit agrarische bedrijf ook geen belemmeringen. Er is dus geen sprake van een verslechterde situatie en daardoor is een verdere toetsing aan milieuzonering niet noodzakelijk.

4.2.3 Geluid

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden moet worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Door Artikel 76 Wgh is het bij de vaststelling van een bestemmingsplan verplicht, om bij de gronden die behoren tot een geluidszone, de grenswaarden in acht te nemen wat betreft de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen zoals woningen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
In de bestaande situatie is met de (bedrijfs) woning een gevoelige functie aanwezig en bestemd. Aan de zuidzijde grenst het perceel met de spoorlijn Apeldoorn-Zutphen. Het dichtsbijzijnde punt van de (bedrijfs) woning tot de spoorlijn meet ongeveer 23 meter. Omdat er sprake is van een bestaande situatie, waarbij het aantal woningen niet toeneemt, gelden vanuit de Wet geluidhinder dezelfde waarden en is nadere toetsing aan de wet voor vaststelling van het plan niet nodig.

4.2.4 Luchtkwaliteit

De eisen voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn sinds november 2007 vastgelegd in de Wet milieubeheer, in titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen (ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'). In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de Wet luchtkwaliteit bestaat uit in Europees verband vastgestelde normen voor maximumconcentraties voor een aantal luchtvervuilende stoffen. In Nederland kunnen met name fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NO2) problemen opleveren met betrekking tot overschrijding van de grenswaarden. Fijnstof wordt grotendeels veroorzaakt door grote industriële bronnen en het wegverkeer, NO2 wordt voornamelijk veroorzaakt door wegverkeer. Indien het uitoefenen van bevoegdheden zoals het vaststellen van bestemmingsplannen of het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1 van de Wabo gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen bestuursorganen die bevoegdheden uitoefenen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • het bestemmingsplan c.q. de afwijking niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden;
  • de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan c.q. de afwijking per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • het bestemmingsplan c.q. de afwijking niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen.

Sinds 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht. Volgens het NSL draagt een project 'niet in betekenende mate' (Nibm) bij zo lang de concentratie fijnstof of stikstofdioxide niet meer dan 3% bedraagt. Volgens de regeling Nibm wordt die grens pas overschreden bij bijvoorbeeld woningbouwprojecten van meer dan 1500 woningen of kantoorlocaties met meer dan 100.000 m2 bruto vloeroppervlak. Voor ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden.
Het wijzigingsplan heeft niet één van bovenstaande ontwikkelingen tot gevolg. Geconcludeerd kan worden dat de luchtkwaliteit 'niet in betekenende mate' zal verslechteren. Om die reden hoeft niet verder op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.

4.2.5 Externe veiligheid

Het aspect externe veiligheid draait om het beheersen van de risicos bij transport, opslag en gebruik van gevaarlijke stoffen. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire (chemische fabriek, lpg-tankstation) en de mobiele (vervoer gevaarlijke stoffen) bronnen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen groepsrisico (GR) en plaatsgebonden risico (PR). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten.
Van belang is het uitvoeringsprogramma externe veiligheid van de provincie Gelderland. Een belangrijk product dat hieruit voorvloeit is de zogeheette Gelderse risicokaart. Uit deze risicokaart blijkt, ondanks de nabijheid van het spoor, dat er in de omgeving van het perceelgeen risicobronnen aanwezig zijn die invloed hebben op het plan. Het aspect externe veiligheid levert dan ook geen belemmeringen op voor het wijzigingsplan.

4.3 Flora en fauna

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient natuurwetgeving beschouwd te worden. Deze wetgeving richt zich op twee hoofdthema's. Het gaat hierbij om de bescherming van natuurgebieden (gebiedsbescherming) en de bescherming van plant- en diersoorten (soortbescherming).
De bescherming van natuurgebieden wordt geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (in de Natura 2000-gebieden) en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), tegenwoordig bekend als Natuurnetwerk Nederland. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing van het natuurnetwerk. Ruimtelijke projecten kunnen niet zonder meer worden gerealiseerd in of nabij beschermde natuurgebieden. Projecten die in of in de nabijheid van beschermde natuurgebieden worden geprojecteerd, dienen te worden getoetst op de mogelijke negatieve effecten die zij op deze gebieden kunnen hebben en of zij verstoring zullen veroorzaken (externe werking). Als sprake is van externe werking dan kan het noodzakelijk zijn dat bij de provincie (bevoegd gezag) een vergunning volgens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet aangevraagd moet worden.
Soortbescherming wordt geregeld in de Flora- en faunawet. In deze wet is een aantal planten en dieren aangewezen als beschermd. Deze beschermde organismen mogen niet zonder reden in hun bestaan worden aangetast. De wet maakt een onderscheid tussen licht en zwaar beschermde soorten. Het uitgangspunt van de wet is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd bij het ministerie van Economische Zaken (Dienst Regelingen).
De locatie ligt niet in een beschermd natuurgebied. Binnen de planlocatie is de aanwezigheid van bijzondere soorten niet bekend. Gezien de aard en omvang van onderliggend plan, is nader ecologisch onderzoek achterwege gebleven. Te allen tijde dient de algemene zorgplicht (artikel 2 van de Flora- en faunawet) in acht te worden genomen voor alle soorten planten en dieren die tijdens werkzaamheden onverwacht worden aangetroffen, ongeacht of deze soorten beschermd zijn.

4.4 Archeologie

De bescherming van de aanwezige en de te verwachten archeologische waarden door bodemverstorende activiteiten is in de Monumentenwet 1988 geregeld. Hierbij wordt uitgegaan van het zo vroeg mogelijk betrekken van de archeologische waarden in het ruimtelijke ordeningsproces. Specifiek voor het bestemmingsplan is hierop artikel 38a van de Monumentenwet van toepassing: “De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten”.
De gemeente Voorst heeft in 2009 een archeologische beleidskaart vastgesteld. Daarmee zijn de te verwachten archeologische waarden gedetailleerd in beeld gebracht. De beleidskaart is doorvertaald in dubbelbestemmingen voor bescherming van archeologische waarden in het bestemmingsplan Buitengebied. De locatie ligt in een gebied met twee verschillende verwachtingswaarden. Het zuidelijke deel ligt in een zone met een middelmatige archeologische verwachtingswaarde. Voor het noordelijke deel geldt een zone met een lage of onbekende verwachtingswaarde. Voor de verschillende zones geldt respectievelijk een onderzoeksverplichting indien ingrepen plaatsvinden die groter zijn dan 2500 m2 en 1000 m2 én deze dieper reiken dan 30 cm onder maaiveld. De ingrepen die op het perceel gaan plaatsvinden (opknappen van de bebouwing), vinden plaats binnen beide zones op de bestaande fundering. Om die reden is het niet noodzakelijk archeologisch onderzoek te laten uitvoeren ten behoeve van de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.

4.5 Watertoets

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets (www.dewatertoets.nl) kan beoordeeld worden welke waterthema's in het plan relevant zijn.
De toets is op 6 mei 2015 uitgevoerd (zie Watertoets). Het plan is, vanuit de waterhuishouding bezien, voor het waterschap beperkt van belang. De motivatie daarvoor is dat plannen zonder (nieuwe) ontwikkelingsmogelijkheden, zoals functiewijzigingen en actualisaties, nauwelijks tot geen effect hebben op de waterhuishouding. Dit betekent dat geen essentieel waterbelangen wordt geraakt en het waterschap op basis daarvan een positief wateradvies geeft.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In dit geval is van een dergelijk plan geen sprake. Kosten voor uitvoering van de bouwplannen en eventuele planschade zijn voor rekening van initiatiefnemer.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.
Aan het plangebied is op de verbeelding de bestemming Wonen toegekend aan het bestaande erf, waarbij het gehele bestemmingsvlak conform de systematiek van het moederplan ook bouwvlak is. De onbebouwde stroken grasland rondom het huidige erf behoudt de bestemming Agrarisch om enige openheid tussen het erf en omliggende functies te (blijven) waarborgen. Met name aan de zuidzijde van het perceel, tussen de spoorlijn en de woning, is dit van belang. Zodoende ondervindt het nabijgelegen agrarisch bedrijf geen belemmeringen door de verandering naar een woonbestemming. De verschillende dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie - 5', 'Waarde - Archeologie - 6' en de bestemming 'Waarde - Landschap' zijn in het wijzigingsplan overgenomen. Daarnaast vindt ook de gebiedsaanduiding reconstructiewetzone - verwevingsgebied navolging in dit wijziginsplan. Deze gelden in de heersende plannen voor de locatie en dienen ter bescherming en veiligstelling van archeologische en landschappelijke waarden.
Het wijzigingsplan kent geen op zich staande regels. De geldende regels uit de bestemmingsplannen 'Buitengebied' en 'Buitengebied, eerste herziening' zijn onverkort van toepassing op dit wijzigingsplan.

Hoofdstuk 6 Overleg en inspraak

Het ontwerpwijzigingsplan heeft met ingang van 11 juni 2015 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Tijdens de inzagetermijn zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld een zienswijze over het plan naar voren te brengen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.