direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bestemmingsplan Voorsterklei 16, Voorst
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0285.20186-VS00

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De familie P. Braam heeft een verzoek ingediend om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen voor het perceel Voorsterklei 16 in Voorst. Op het perceel is een paardenstal aanwezig die zonder de daarvoor benodigde vergunning is gerealiseerd. Op grond van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' is het niet mogelijk hiervoor alsnog een vergunning te verlenen. Verzocht wordt daarom het bestemmingsplan zodanig aan te passen dat een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van de stal in het hierop volgende stadium op grond van de bestemmingsplantoets niet meer geweigerd hoeft te worden. Op 27 mei 2013 heeft de gemeenteraad van Voorst een motie aangenomen waarin het college wordt opgedragen af te zien van handhaving op het perceel en te regelen dat de huidige situatie kan voortbestaan. Het ingediende verzoek om planologische medewerking is een eerste stap om de paardenstal op het perceel te kunnen vergunnen.

1.2 Doel van het bestemmingsplan

Doel van dit bestemmingsplan is het planologisch mogelijk maken van de bouw van een paardenstal op het perceel Voorsterklei 16 in Voorst.

1.3 Ligging plangebied

De situering van het plangebied is opgenomen in Afbeelding 1. Het perceel ligt in het buitengebied ten oosten van Voorst, tegen de grens tussen de gemeenten Voorst en Brummen. Een luchtfoto van het perceel is weergegeven in Afbeelding 2. Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Voorst, sectie L, nummer 13.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20186-VS00_0001.png"

Afbeelding 1: Situering plangebied in omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20186-VS00_0002.png"

Afbeelding 2: luchtfoto perceel

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van het plan. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de ruimtelijke beleidskaders van diverse overheden en hoofdstuk 4 gaat in op de haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de gekozen planvorm en de juridische regeling. Ten slotte komen is het zesde hoofdstuk de resultaten van de procedure aan de orde.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

Het perceel Voorsterklei 16 is in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' bestemd voor 'Wonen'. In onderstaande uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan is dit als geel vlak weergegeven. De bestemming staat bij recht een woning toe en 100 m2 aan bijgebouwen bij de woning. De woning bevindt zich aan de oostkant in het bestemmingsvlak. In het verlengde van de woning staan in westelijke richting twee bijgebouwen: een bestaande schuur van ruim 100 m2 en de paardenstal. Hobbymatig agrarisch medegebruik van het perceel en de opstallen, waaronder het fokken van paarden dat hier plaatsvindt (en waarvoor de paardenstal wordt gebruikt), is binnen de bestemming toegestaan. Aansluitend op de paardenstal is een paardenbak aanwezig. Deze gronden liggen buiten de woonbestemming in de bestemming 'Agrarisch'. Ten noorden van het erf ligt weiland dat bij het perceel hoort. De agrarische gronden ten oosten en westen van de locatie behoren bij het bedrijf dat aansluitend op het perceel in de gemeente Brummen ligt. De kadastrale grens tussen de percelen is tevens de gemeentegrens. Op het buurperceel is een bedrijf gevestigd dat gespecialiseerd is in sloop- en grondwerken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20186-VS00_0003.png"

Afbeelding 3: uitsnede verbeelding bestemmingsplan Buitengebied

Met onderliggend bestemmingsplan wordt de feitelijke situatie niet veranderd. Het plan voorziet in het planologisch mogelijk maken van de bouw van de reeds aanwezige paardenstal op het perceel Voorsterklei 16. De plattegrond van de stal heeft een omvang van circa 10 meter bij 30 meter. Aan de voorzijde is een overstek aanwezig van bijna een meter. De nokhoogte is 5,25 meter en de goothoogte bedraagt ruim 2,8 meter aan de voorzijde en bijna 3,3 meter aan de achterzijde.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt beknopt het belangrijkste ruimtelijke beleidskader beschreven op de verschillende overheidsniveaus (rijk, provincie, regionaal en gemeente).

3.2 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De SVIR biedt het nieuwe kader dat de (nieuwe) ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 benoemt en de focus bepaalt voor mobiliteitsinvesteringen. De structuurvisie speelt in op een aantal ontwikkelingen en uitdagingen; krimp, groeiende mobiliteitsbehoefte, versterken internationale concurrentiepositie, koesteren en versterken ruimtelijke structuur, klimaatverandering, duurzame energie en het stelsel van regels en procedures. Eén van de kernmiddelen die wordt ingezet om goed op deze ontwikkelingen en uitdagingen in te spelen is decentralisatie. Beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen wil het kabinet dichter bij burgers en bedrijven brengen en provincies en gemeenten krijgen de ruimte om maatwerk te leveren voor regionale opgaven. Het Rijk richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van belangen als geheel. Hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie en natuur, ondergrond en ruimte voor militaire activiteiten, waterveiligheid en milieukwaliteit en de bescherming van ons werelderfgoed zijn daarbij onderwerpen. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaat boeken.

Onderliggend bestemmingsplan raakt geen nationale belangen. Het Rijk heeft dan ook geen verdere bemoeienis met de planvorming.

3.3 Provinciaal beleid

Streekplan Gelderland 2005

De provincie heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in het Streekplan Gelderland 2005. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) per 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. Dat betekent dat de inhoud van het streekplan voor de provincie de basis blijft voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening. In de lijn met de Wro krijgen gemeenten een grotere eigen verantwoordelijkheid in het afhandelen van lokale zaken.

Het plangebied ligt in een gebied dat is aangemerkt als waardevol landschap binnen het multifunctionele gebied. Hier geldt een 'ja, mits'-benadering. Ontwikkelingen zijn mogelijk, als deze de kernkwaliteiten van het landschap niet aantasten of er juist aan bijdragen dat die kwaliteien worden versterkt. De kernkwaliteiten van dit waardevolle landschap (IJsseluiterwaarden - Noord) zijn:

  • enige nog breed meanderende riveer, leesbaar rivierenlandschap;
  • gaaf microreliëf van lage rivierduinen, complexen van richels en geulen (kronkelwaarden) en dergelijke;
  • grote openheid van de uiterwaarden met nauwelijks bebouwing;
  • steile en gave gradiënt van beboste stuwwallen van de Zuid-Veluwe en Hattem naar uiterwaarden; bedijking ontbreekt daar;
  • zicht op Veluwemassief, fraaie stadsgezichten bij Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen, Doesburg; weidse verzichten over de rivier;
  • rust, ruimte en donkerte, met uitzondering van de omgeving van stedelijke gebieden.

Met de ontwikkeling worden geen van deze kwaliteiten aangetast, dan wel versterkt. In planologische zin neemt de bebouwing op het perceel weliswaar toe; de feitelijke situatie, waarbij gedurende meerdere decennia bebouwing op het perceel aanwezig is op de plek van de paardenstal, verandert niet.

Ruimtelijke Verordening Gelderland

Op grond van artikel 4.1 Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en omtrent de daarbij behorende toelichting. Op 15 december 2010 hebben provinciale staten van Gelderland de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld, op 27 juni 2012 gevolgd door een eerste herziening. In de toelichting hebben provinciale staten aangegeven wat de strekking van de verordening is. "In deze verordening zijn regelingen opgenomen waarvan Provinciale Staten van mening zijn dat de provincie verantwoordelijk is voor de doorwerking daarvan. De verordening vormt een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat deze verordening geen beleidswijzigingen bevat. Onder de Wro heeft de provincie geen bemoeienis meer met lokale belangen. Gemeenten worden nu vrij gelaten de lokale aspecten naar eigen inzicht te regelen. Daarnaast zijn regelingen opgenomen die naar de mening van het Rijk door de provincies nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in een provinciale verordening. Dit vloeit voort uit de concept-AMvB Ruimte."

De verordening geeft ten aanzien van verstedelijking aan dat nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken mogelijk kan worden gemaakt indien deze nieuwe bebouwing functioneel verbonden is aan het buitengebied, waaronder bijvoorbeeld agrarische bebouwing wordt verstaan. Hoewel strikt genomen geen sprake is van agrarische bebouwing, heeft de stal voor het hobbymatig fokken van paarden hier wel raakvlakken mee. Het plan wordt om die reden niet strijdig geacht met de provinciale verordening.

3.4 Regionaal beleid

Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030

De gemeenten in de regio Stedendriehoek, met daarin de steden Apeldoorn, Deventer en Zutphen, hebben gezamenlijk een regionale structuurvisie opgesteld. Deze visie vormt de integrale afstemming tussen de ruimtelijke opgaven binnen de regio.

Op de beleidskaart van de Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030 ligt de locatie in een gebied dat is aangewezen als 'landelijk gebied, verbrede ontwikkeling'. De visie spreekt zich in algemene zin uit over behoud van visuele landschappelijke openheid, maar geeft geen specifieke beleidsuitgangspunten die van toepassing zijn op dit plan.

3.5 Gemeentelijk beleid

Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst

In de Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst (vastgesteld op 31 januari 2005) is de toekomstvisie geformuleerd voor toekomstig gemeentelijk ruimtelijk beleid. Dit kader geeft de ambities weer ten aanzien van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling en is daarmee een handvat voor onder meer nieuwe bestemmingsplannen.

Het plangebied ligt binnen de buitendijkse ontginningen. In dit gebied staat behoud van het karakteristieke landschap (met bebouwing), de grondgebonden landbouw en de waterberging (Wilpse- en Nijenbekerklei) centraal. De visie geeft geen specifieke koers ten aanzien van de ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt.

Bestemmingsplan Buitengebied

In het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' is het algemene beleid vastgelegd ten aanzien van bijgebouwen bij burgerwoningen in het buitengebied. Het bestemmingsplan staat per woning 100 m2 aan bijgebouwen toe. Burgemeester en wethouders kunnen hiervan afwijken ten behoeve van de realisatie van in totaal 150 m2 aan bijgebouwen, indien de uitbreiding in oppervlakte noodzakelijk is om een bijdrage te kunnen leveren aan het beheer en de instandhouding van natuur, bos en/of het agrarisch cultuurlandschap en de oppervlakte grond in eigendom (of duurzaam gehuurd of gepacht) ten minste een hectare bedraagt. De paardenstal heeft (inclusief overstek) een oppervlakte van meer dan 300 m2, waar al een bestaande schuur aanwezig is van ruim 100 m2. De ontwikkeling past niet binnen het algemene beleid.

In dit geval is sprake van reeds aanwezige bebouwing. In de aangenomen motie van 27 mei 2013 ten aanzien van handhavend optreden tegen de paardenstal op het perceel, heeft de raad uitgesproken dat:

  • algemeen beleid in heel specifieke gevallen soms tot onredelijke gevolgen kan leiden, in verhouding tot de met dat beleid te dienen doelen;
  • handhavend optreden tegen de situatie op het perceel in dit geval schrijnende gevolgen heeft;
  • de opeenstapeling van bijzondere omstandigheden rechtvaardigt dat in dit geval een uitkomst wordt geboden, anders dan de strikte handhaving van het beleid op het betreffende perceel.

Om deze redenen wordt in dit geval afgeweken van het reguliere beleid door middel van onderliggend bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden en onderzoek

4.1 Inleiding

Bij ruimtelijke ingrepen dient onderbouwd te worden of het voornemen 'redelijkerwijs uitvoerbaar' is. In dit hoofdstuk wordt per aspect (milieu, flora en fauna, archeologie, watertoets en economie) aangegeven in hoeverre het plan uitvoerbaar is.

4.2 Milieu-aspecten

4.2.1 Bodem

Als gevolg van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan onderzoek te worden verricht naar de geschiktheid van de gronden voor het beoogde doel. In het geval van een verontreiniging moet de mate van de omvang ervan worden vastgesteld, zodat beoordeeld kan worden of -en zo ja welke- kosten gemoeid zijn met het verwijderen of verminderen van die verontreiniging, zodat voldaan wordt aan de eisen van de milieuwetgeving.

De reeds aanwezige paardenstal wordt niet gebruikt voor een gevoelige functie. Van structurele aanwezigheid van personen in de stal is geen sprake. Op basis van het huidige gebruik bestaat geen directe aanleiding een bodemonderzoek uit te voeren. Nader onderzoek is dan ook achterwege gelaten.

4.2.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Hieronder wordt verstaan het aanbrengen van voldoende ruimte tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen de milieubelastende en milieugevoelige functies.

Op het naastgelegen perceel is een bedrijf gevestigd dat gespecialiseerd is in sloop- en grondwerken. Aangezien de paardenstal geen gevoelige functie betreft, vormt de aanwezigheid van dit bedrijf geen belemmerende factor voor het plan. De begrenzing van de woonbestemming en de bestaande woning op het perceel Voorsterklei 16 verandert met het plan niet; hier dient het bedrijf nu al rekening mee te houden. Andersom geredeneerd moet worden beschouwd of de bouw van de paardenstal effecten heeft op de (bedrijfs)woning van het naastgelegen bedrijf. Bij het houden en fokken van paarden is daarbij met name van belang wat de afstand is tussen de opslag van mest en de woning. Bij het bedrijfsmatig houden of fokken van paarden geldt hierbij een afstand van 50 meter. Deze afstand wordt in de aanwezige situatie ruimschoots aangehouden. Bovendien is in dit geval geen sprake van bedrijfsmatig, maar hobbymatig houden en fokken van paarden. Vanuit oogpunt van milieuzonering bestaan dan ook geen belemmeringen ten aanzien van het plan.

4.2.3 Geluid

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden moet worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone ter zake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.

Onderliggend bestemmingsplan voorziet niet in de bouw van nieuwe geluidgevoelige objecten. Verder onderzoek naar geluidbelasting als gevolg van weg- en railverkeer is om deze reden achterwege gebleven.

4.2.4 Luchtkwaliteit

De eisen voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn sinds november 2007 vastgelegd in de Wet milieubeheer, in titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen (ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'). In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de Wet luchtkwaliteit bestaat uit in Europees verband vastgestelde normen voor maximumconcentraties voor een aantal luchtvervuilende stoffen. In Nederland kunnen met name fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NO2) problemen opleveren met betrekking tot overschrijding van de grenswaarden. Fijnstof wordt grotendeels veroorzaakt door grote industriële bronnen en het wegverkeer, NO2 wordt voornamelijk veroorzaakt door wegverkeer. Indien het uitoefenen van bevoegdheden zoals het vaststellen van bestemmingsplannen of het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1 van de Wabo gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen bestuursorganen die bevoegdheden uitoefenen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • het bestemmingsplan c.q. de afwijking niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden;
  • de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan c.q. de afwijking per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • het bestemmingsplan c.q. de afwijking niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen.

Sinds 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht. Volgens het NSL draagt een project 'niet in betekenende mate' (Nibm) bij zo lang de concentratie fijnstof of stikstofdioxide niet meer dan 3% bedraagt. Volgens de regeling Nibm wordt die grens pas overschreden bij bijvoorbeeld woningbouwprojecten van meer dan 1500 woningen of kantoorlocaties met meer dan 100.000 m2 bruto vloeroppervlak. Voor ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden.

Voorliggend plan heeft niet één van bovenstaande ontwikkelingen tot gevolg en draagt in niet betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Om die reden hoeft niet verder op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.

4.2.5 Externe veiligheid

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire (chemische fabriek, lpg-tankstation) en de mobiele (vervoer gevaarlijke stoffen) bronnen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen groepsrisico (GR) en plaatsgebonden risico (PR). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten.

In de omgeving van het perceel zijn geen risicobronnen aanwezig die invloed hebben op het plan. De bestaande gevoelige bestemming wijzigt niet. Het aspect externe veiligheid levert geen belemmeringen op.

4.3 Flora en fauna

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met natuurwetgeving. Deze wetgeving richt zich op twee hoofdthema's. Het gaat hierbij om de bescherming van plant- en diersoorten (soortbescherming), die wordt geregeld in de Flora- en faunawet en bescherming van natuurgebieden (gebiedbescherming) in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ecologische hoofdstructuur (EHS).

In dit geval is sprake van het legaliseren van een reeds aanwezige paardenstal. Een feitelijke ingreep die effecten kan hebben op eventuele plant- en diersoorten vindt daarbij niet plaats. De locatie ligt niet in een gebied waarvoor gebiedsbescherming geldt. De locatie ligt op circa 700 meter van Natura 2000-gebied Uiterwaarden IJssel. Het hobbymatig houden en fokken van paarden op het perceel heeft geen negatieve invloed op de doelstellingen van dit gebied.

4.4 Archeologie

De bescherming van de aanwezige en de te verwachten archeologische waarden door bodemverstorende activiteiten is in de Monumentenwet 1988 geregeld. Hierbij gaat de wet uit van het zo vroeg mogelijk betrekken van de archeologische waarden in het ruimtelijke ordeningsproces. Specifiek voor het bestemmingsplan is hierop artikel 38a van de Monumentenwet van toepassing: “De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten”.

De gemeente Voorst heeft in 2009 een archeologische beleidskaart vastgesteld. Daarmee zijn de te verwachten archeologische waarden gedetailleerd in beeld gebracht. De beleidskaart is doorvertaald in dubbelbestemmingen voor bescherming van archeologische waarden in het geldende bestemmingsplan Buitengebied. De paardenstal is gesitueerd in een gebied met een lage of een onbekende archeologische verwachtingswaarde. Hier geldt geen noodzaak tot streven naar behoud in huidige staat. Bij ingrepen met een grotere oppervlakte dan 2500 m2 én die dieper reiken dan 30 centimeter onder maaiveld, dient een inventariserend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Van een dergelijke ontwikkeling is hier geen sprake. Het is dan ook niet noodzakelijk archeologisch onderzoek te laten uitvoeren.

4.5 Watertoets

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets (www.dewatertoets.nl) kan beoordeeld worden welke waterthema's in het plan relevant zijn. Hoewel het plan feitelijk niet voorziet in toename van verhard oppervlak, is in juridische zin geen sprake van een bestaande situatie. Bij het invullen van de watertoets is dit ook als uitgangspunt gebruikt.

In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven. Voor het plan geldt het wateradvies voor ruimtelijke plannen met een klein waterbelang (korte procedure). Bij uitvoering van plannen dient de initiatiefnemer rekening te houden met een aantal algemene aandachtspunten. Deze zijn weergegeven in het wateradvies dat als Bijlage 1 bij de toelichting is opgenomen.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In dit geval is van een dergelijk plan geen sprake. Kosten van de planvorming zijn voor rekening van initiatiefnemer.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk is uiteengezet welke gedachten aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen en hoe deze is vormgegeven.

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Ingevolge de Wro, het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de daarbij behorende ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro) dienen bestemmingsplannen op vergelijkbare wijze opgebouwd en gepresenteerd te worden en tevens digitaal uitwisselbaar gemaakt te worden. Er is een aantal standaarden door het Ministerie van I&M ontwikkeld, waaronder de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012), de Praktijkrichtlijn Bestemmingsplannen (PRBP2012) en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten (STRI2012). In dit bestemmingsplan wordt van deze standaarden, voor zover van toepassing, gebruikgemaakt. Hiermee wordt de rechtsgelijkheid en de uniformiteit binnen de gemeentelijke c.q. landelijke bestemmingsplannen gediend.

Een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en planregels. Bij een bestemmingsplan hoort een toelichting. De planregels moeten worden gelezen in samenhang met de verbeelding. De verbeelding geeft op een zodanige wijze informatie dat hierop kan worden afgelezen waar en hoe er gebouwd kan worden. In de planregels wordt deze informatie nader toegelicht, uitgewerkt en juridisch vastgelegd. Het laatste betekent dat de planregels uiteindelijk bepalen op welke wijze de informatie op de verbeelding moet worden geïnterpreteerd.

5.2 Planregels

Voor het perceel geldt momenteel het bestemmingsplan 'Buitengebied', dat op 28 januari 2013 is vastgesteld. De regels van het geldende plan worden zoveel mogelijk doorvertaald in onderliggend bestemmingsplan, waaronder zowel de bestemmingsregels als algemene regels en algemene afwijkingen. De contour van het plangebied is gelijk aan de contour van de bestemming 'Wonen' uit het geldende plan; planologische veranderingen op het perceel hebben alleen betrekking op gronden met deze bestemming en niet op de omliggende gronden die bestemd zijn als 'Agrarisch'. Het bestemmingsplan onderscheidt de volgende bestemmingen:

Wonen

Binnen de besemming Wonen is één woning toegestaan met bijbehorende bijgebouwen. De inhoud van de woning mag maximaal 750 m³ bedragen. Onder een woning worden alle aan elkaar gebouwde ruimten verstaan die voor het wonen worden gebruikt. Op het perceel mag daarnaast 100 m² aan bijgebouwen worden opgericht om te gebruiken ten dienste van het wonen. Naast deze oppervlakte aan bijgebouwen, is ter plaatse van de op de verbeelding opgenomen functieaanduiding 'specifieke vorm van wonen - paardenstal' een paardenstal toegestaan. Indien in de bestaande situatie een grotere oppervlakte aan bijgebouwen aanwezig is dan de genoemde 100 m2, waar in dit geval sprake van is, geldt bij eventuele sloop en nieuwbouw hiervan in de toekomst een zogenaamde saneringsregel. De oppervlakte van de paardenstal blijft hierbij buiten beschouwing.
Binnen de bestemming Wonen is hobbymatig agrarisch medegebruik toegestaan. Ook aan huis verbonden beroepen en bedrijven, bed & breakfast en nevenfuncties zijn mogelijk conform algemene beleidsuitgangspunten ten aanzien van het buitengebied. Deze functies dienen gerealiseerd te worden binnen de bestaande bouwmogelijkheden.

Waarde - Archeologie (dubbelbestemming)

Om de archeologische waardevolle gebieden veilig te stellen, gelden op deze gronden beperkingen ten aanzien van het bouwen voor de met deze bestemming samenvallende bestemmingen. Bouwen is uitsluitend toegestaan indien uit onderzoek blijkt dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn of dat de waarden voldoende worden veiliggesteld. Daarnaast geldt er een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerk zijnde, of van bepaalde werkzaamheden. Binnen het plangebied zijn twee archeologische dubbelbestemmingen aanwezig. Voor een eenduidig overzicht, is voor de nummering van deze dubbelbestemmingen aangesloten bij de nummering uit het geldende plan 'Buitengebied'; Waarde - Archeologie - 5 en Waarde - Archeologie - 6.
De regeling is niet van toepassing op bestaande bouwwerken voor zover ingeval van herbouw gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundamenten. In alle overige gevallen geldt per archeologische dubbelbestemming een specifieke regeling. Deze regeling is van toepassing op het oprichten van nieuwe bebouwing groter dan een bepaald oppervlak en dieper dan een bepaalde diepte. Een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, is niet noodzakelijk voor werken en werkzaamheden die betrekking hebben op normaal beheer en onderhoud overeenkomstig de toegekende bestemming.

Hoofdstuk 6 Overleg en inspraak

6.1 Uitkomsten overleg

Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan pleegt daarbij overleg met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met de diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het geding zijn.

In dit geval is sprake van een plan van lokaal belang dat niet strijdig is met Rijksbeleid en provinciaal beleid. Nader vooroverleg met de provincie Gelderland en de Inspectie Leefomgeving en Transport heeft om die reden niet plaatsgevonden. Op basis van de watertoets van Waterschap Vallei en Veluwe is een positief wateradvies gegeven.

Genoemde instanties hebben de mogelijkheid gehad om hun reactie op de plannen te geven tijdens de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

6.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 21 november 2013 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Tijdens de inzagetermijn is iedereen in de gelegenheid gesteld een zienswijze over het plan naar voren te brengen. Van deze mogelijkheid heeft niemand gebruik gemaakt.