direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Middendijk 34, Nijbroek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0285.20166-VS00

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De familie Van Kralingen heeft een verzoek ingediend om op het perceel Middendijk 34 een tweede woning op te richten. Hierbij zullen ter compensatie diverse voormalige agrarische gebouwen gesloopt worden en zal het perceel opnieuw landschappelijk worden heringericht.

Voor deze ontwikkeling kan gebruik gemaakt worden van de regeling functieverandering.

Het perceel heeft in het bestemmingsplan 'Buitengebied' (vastgesteld op 28 januari 2013) de bestemming 'Wonen' gekregen. Binnen dit bestemmingsplan is het niet mogelijk om ter vervanging van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing een extra burgerwoning op te richten. Om het plan te kunnen realiseren moet een nieuw bestemmingsplan worden vastgesteld.

1.2 Het plangebied

De situering van het plangebied in de omgeving is weergegeven in figuur 1. De locatie ligt ten zuiden van en grenst aan de kern Nijbroek. In figuur 2 is een luchtfoto van het plangebied opgenomen. Het perceel staat kadastraal bekend als NBK02, sectie B, perceelnummer 1743.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0001.jpg"

Figuur 1 - Plangebied in de omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0002.jpg"

Figuur 2 - Luchtfoto, het plangebied is rood omlijnd

1.3 Doel

Doel van onderliggend bestemmingsplan is het planologisch mogelijk maken van een extra woning op het perceel Middendijk 34 ter vervanging van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en een kwaliteitsverhoging van het erf en omliggende landschap.

Hoofdstuk 2 Analyse plangebied

2.1 Historische situatie

2.1.1 Landschapsanalyse en historie

Het landelijk gebied waarin Nijbroek is gelegen is uitgestrekt met veel weilanden aan weerszijden van de wegen. Boerderijen liggen verspreid langs een aantal hoofdwegen die noord-zuid gericht zijn. De polder is een middeleeuwse veenontginning met kenmerkende lange smalle kavels en veel sloten. De polder is open met mooie vergezichten. Her en der zijn nog restanten zichtbaar van hagen en boomsingels op de kavelgrenzen. Veel van deze structuur is in de loop der jaren verdwenen.

Een belangrijk landschappelijk kenmerk van het buitengebied van Nijbroek is de openheid, afgewisseld door de verschillende lijnvormige groenstructuren. Het is een productielandschap, en dit is zeker in de loop van de tijd steeds duidelijker geworden wanneer er gekeken wordt naar de bedrijfsvoering van de boerenbedrijven. Om efficiënter te kunnen 'boeren' zijn op veel eigendommen de groenstructuren sterk afgenomen. Kavels zijn in de loop van de tijd steeds groter geworden vanwege de ontwikkelingen in de bio-industrie. Tegelijkertijd zijn ook de bedrijfsgebouwen in omvang toegenomen. Dit zorgt voor een visuele versnippering op meerdere schaalniveaus in het landschap, waardoor de karakteristiek van het landschap op een negatieve manier is veranderd.

Het landschap wordt minder leesbaar en de informatie die nog wel leesbaar is komt steeds verder los te staan van de landschappelijke ondergrond. Alle elementen met een ondergeschikte agrarische functie verdwijnen langzaam uit het landschap, bijvoorbeeld erfbeplanting en erfgrenzen in de vorm van singels en sloten.

De Middendijk vormt de centrale ontginnings- en bewoningsas met een clustering rond het dorp Nijbroek. Middendijk 34 ligt aan de rand van het dorp. Op dit perceel zijn nog enkele groenstructuren herkenbaar.

2.2 Bestaande situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0003.jpg"

Figuur 3 - Luchtfoto bestaande erf

Op het perceel zijn, naast een bestaande voormalige bedrijfswoning, diverse opstallen aanwezig. Het erf doet rommelig aan vanwege de diverse bebouwing. De boerderij met het achtergelegen bakhuis is interessant genoeg om te behouden. In vergelijking met de omgeving is het echter niet als bijzonder aan te merken. De voortuin is voornamelijk beplant met lage coniferen en heeft geen landschappelijke kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0004.jpg"

Figuur 4 - Zicht op de woning met bakhuisje vanaf de Middendijk

De veldschuur die gelegen is direct aan de toegangsweg zou vanwege het gebruikte materiaal en de kleur als karakteristiek aan te duiden zijn, maar door vormveranderingen en de huidige slechte staat zal de schuur niet worden behouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0005.png"

Figuur 5 - Een van de bestaande schuren op het erf

Het achtergelegen terrein is ingericht als weiland, waarin enkele wilgen aanwezig zijn. Aan de noordelijke rand van het perceel staan enkele eiken. Deze staan in een lijn, maar deze lijn wordt niet doorgezet langs het gehele perceel. Ook langs de zuidelijke begrenzing van het perceel bevindt zich een bomenrij bestaande uit diverse boomsoorten. Ook deze rij wordt niet doorgezet langs het gehele perceel.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt beknopt het belangrijkste ruimtelijke beleidskader beschreven, geformuleerd op de verschillende overheidsniveaus. Beleidsthema's zoals water, archeologie en milieu, worden hier niet beschreven. Deze komen aan bod in hoofdstuk 5.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De SVIR biedt het nieuwe kader dat de (nieuwe) ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 benoemt en de focus bepaalt voor mobiliteitsinvesteringen. De structuurvisie speelt in op een aantal ontwikkelingen en uitdagingen; krimp, groeiende mobiliteitsbehoefte, versterken internationale concurrentiepositie, koesteren en versterken ruimtelijke structuur, klimaatverandering, duurzame energie en het stelsel van regels en procedures. Een van de kernmiddelen die wordt ingezet om goed op deze ontwikkelingen en uitdagingen in te spelen is decentralisatie. Beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen wil het kabinet dichter bij burgers en bedrijven brengen en provincies en gemeenten krijgen de ruimte om maatwerk te leveren voor regionale opgaven. Het Rijk richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van belangen als geheel. Hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie en natuur, ondergrond en ruimte voor militaire activiteiten, waterveiligheid en milieukwaliteit en de bescherming van ons werelderfgoed zijn onderwerpen waar het Rijk zich op richt. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaat boeken. Dit bestemmingsplan is een plan van lokaal belang. Het rijksbeleid is dan ook niet van toepassing.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Structuurvisie Gelderland

De provincie heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in het Streekplan Gelderland 2005. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) per 1 juli 2008 heeft het Streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. Dat betekent dat de inhoud van het streekplan voor de provincie de basis blijft voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening.

Het streekplan verdeelt Gelderland ruwweg in drie soorten gebieden. Voor elk van deze gebieden is het beleid verschillend:

  • Het rode raamwerk: hier moet vooral de verstedelijking van Gelderland plaatsvinden. Het gaat om de zogeheten stedelijke netwerken:
    1. stadsregio Arnhem-Nijmegen
    2. de Stedendriehoek Apeldoorn-Zutphen-Deventer
    3. Wageningen-Ede-Rhenen-Veenendaal
    4. de regionale centra Tiel, Doetinchem en Harderwijk.
    Ook de landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's) worden tot het rode raamwerk gerekend vanwege het provinciale belang daarvan.
  • Het groen-blauwe raamwerk: In het groen-blauwe raamwerk ligt het accent op het beschermen en versterken van de aanwezige kwetsbare waarden en belangen. Dit zijn functies met een lage ruimtelijke dynamiek zoals de Ecologische Hoofdstructuur, waardevolle open gebieden en gebieden waar meer ruimte voor water gecreëerd moet worden. Belangrijkste uitgangspunt voor het groenblauwe raamwerk is dat er voldoende ruimte voor natuur is. Dit betekent dat verstedelijking hier niet is toegestaan, tenzij er een groot belang in het geding is. Het groene raamwerk omvat onder meer de Veluwe, de grote rivieren en grote delen van de nationale landschappen in de Achterhoek, het Rivierenland en de Gelderse Poort.
  • Het multifunctionele gebied: het staat gemeenten vrij zelf het ruimtelijk beleid voor multifunctionele gebieden te bepalen. Wel wil de provincie dat gemeenten rekening houden met waardevolle landschappen in deze gebieden.

Het plangebied ligt binnen het groen-blauwe raamwerk vanwege de ligging in een waardevol landschap. Voor de (delen van) Waardevolle landschappen die niet in de EHS en/of Waardevolle open gebieden liggen, geldt dat activiteiten zijn toegestaan mits de kernkwaliteiten worden behouden of versterkt. Dat betekent dat ontwikkelingen van allerlei aard mogelijk zijn. Wanneer een van de in het geding zijnde kernkwaliteiten wordt aangetast, maar andere kernkwaliteiten worden versterkt, en er over het geheel genomen sprake is van versterking van de kernkwaliteiten, kan dit acceptabel zijn.

Het kwaliteiten in het waardevol landschap van de Noordelijke IJsselvallei, deelgebied kom-/broekgebieden zuid betreffen de gave gradiënt en ensemble van kom-oeverwal-uiterwaard. Ook is het grootschalige open komgebied met weidebouw die doorsneden wordt met lange zuid-noord lopende weteringen als karakteristiek aan te merken. Haaks op deze weteringen is daarbij een fijnmazige rechthoekige verkaveling te vinden, waarbij de weinige bebouwing in linten langs de weteringen te vinden is. Rond Nijbroek is de markante 14e eeuwse verkavelingspatroon (de slagenverkaveling) te vinden. Verder is in het gebied de rust, ruimte en donkerte kenmerkend en waardevol.

De functieverandering, waarbij verevening plaatsvindt, tast de hierboven genoemde kernkwaliteiten van het Waardevol landschap niet aan, maar versterkt het landschap juist. Vanuit dat oogpunt is de functieverandering een positieve ontwikkeling in het landschap.

Het plan is voor de provincie Gelderland verder niet van ruimtelijk belang en is er geen vooroverleg nodig. Uiteraard wordt het plan wel toegezonden voor eventuele zienswijzen.

3.3.2 Ruimtelijke Verordening Gelderland

Op grond van artikel 4.1 Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en omtrent de daarbij behorende toelichting.

In artikel 2 'Verstedelijking' van de Regels behorende bij de Ruimtelijke Verordening Gelderland is bepaald waar in Gelderland nieuwe bebouwing mogelijk kan worden gemaakt. Dit plan betreft een functieveranderingsplan, dit betekent dat nieuwe bebouwing onder voorwaarden is toegestaan. De Ruimtelijke Verordening zegt hierover het volgende:
'In een bestemmingsplan kan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken tevens mogelijk worden gemaakt in geval van functieverandering naar een niet-agrarische functie, mits 1) sprake is van de vervanging van bestaande bebouwing, met inbegrip van bouwwerken ten behoeve van glastuinbouw, door nieuwe bebouwing welke leidt tot een substantiële vermindering van het bebouwde oppervlak, en 2) buiten de concentratiegebieden glastuinbouw en de regionale clusters glastuinbouw gelegen, en 3) in een bestemmingsplan wordt aangegeven op welke manier nieuwe bebouwing landschappelijk wordt ingepast.'

Dit bestemmingsplan voldoet aan de voorwaarden die de Ruimtelijke Verordening stelt. De nieuwe bebouwing leidt tot een vermindering van het bebouwde oppervlak en in hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt uitgebreid onderbouwd op welke manier de nieuwe bebouwing landschappelijk wordt ingepast.

Hiernaast stelt het provinciale beleid dat in het geval van nieuwe bebouwing in het kader van functieverandering voor de maatvoering en specifieke voorwaarden kan worden aangesloten bij regionaal vastgestelde beleidskaders. In dit geval betreft dit de beleidsnota 'Waar de stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies' . Deze nota is vastgesteld voor de regio Stedendriehoek. Zie hiervoor paragraaf 3.4.2.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030

De gemeenten in de regio Stedendriehoek, met daarin de steden Apeldoorn, Deventer en Zutphen, hebben gezamenlijk een regionale structuurvisie opgesteld. Deze visie vormt de integrale afstemming tussen de ruimtelijke opgaven binnen de regio en is beleidsmatig tevens vertaald in het streekplan. Voor de gemeente Voorst is van belang de expliciete opname van een woningbouwprogramma voor de dorpen. De visie doet geen uitspraken over de toevoeging van woningen aan het buitengebied met het gebruik van het beleid functieverandering.

3.4.2 Waar de stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies

De provincie heeft de regio's kans geboden het beleidskader voor functieverandering op regionaal niveau nader uit te werken, waarbij eventueel van het streekpan valt af te wijken.

Zodoende hebben de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Lochem, Voorst en Zutphen in het rapport 'Waar de stallen verdwijnen' omschreven welke regels de gemeenten in de Stedendriehoek willen hanteren bij functieverandering van vrijgekomen en vrijkomende agrarische gebouwen in het buitengebied. Functieverandering zorgt per saldo voor minder steen in het buitengebied door het slopen van overbodige stallen en schuren en voor een aantrekkelijke vormgeving en (groene) inpassing van nieuwe functies op de plaats van die stallen en schuren. Doordat Gedeputeerde Staten van Gelderland het beleidskader hebben goedgekeurd, treedt dit beleid in de plaats van het generieke streekplanbeleid voor functieverandering. Het onderliggende plan voldoet aan dit regionale beleid.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst

De Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst (RTV, vastgesteld op 31 januari 2005) geeft een visie op wonen, werken, verkeer en voorzieningen binnen de gemeente Voorst. In de RTV worden onder ander de "Voorster Ambitie" beschreven. De "Voorster Ambitie" is de aanpassing van de voorziene ruimtelijke ontwikkelingen aan het karakter van en de sfeer binnen de gemeente Voorst met als doel:

  • het versterken van de Voorster identiteit;
  • het benutten van de potenties die Voorst karakteriseren en doen verschillen van omliggende steden;
  • het komen tot een voor de bewoners herkenbare en gedragen ruimtelijke ontwikkeling;
  • het leveren van een bijdrage aan de leefbaarheid van kern en platteland.

Op basis van de identiteit van de gemeente Voorst kunnen ruimtelijke uitgangspunten vanuit de "Voorster Ambitie" worden geformuleerd ten aanzien van het ruimtelijk beleid. Het gaat om de volgende uitgangspunten:

  • nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen passen bij de ruimtelijke structuur en schaal van elk van de kernen binnen Voorst en kennen in het algemeen een dorpse schaal;
  • de draagkracht en het karakter van het landschap is maatgevend voor nieuwe ontwikkelingen;
  • waarden vanuit cultuurhistorie, landschap, natuur en water zijn richtinggevende randvoorwaarden voor elke ruimtelijke ontwikkeling;
  • woon- en werklocaties worden landschappelijk ingepast, waarbij het stedelijk groen een integrale eenheid vormt met het omliggende landschap;
  • nieuwe woongebieden zijn voorzien van voldoende ruimte voor structureel groen, spelen en waterberging;
  • de woongebieden worden gekarakteriseerd door een gemengd en gevarieerd woonmilieu;
  • in de planvorming is de inrichting van de openbare ruimte een belangrijke randvoorwaarde. Dit uit zich in een hoge inzet ten aanzien van de beeldkwaliteit;
  • wegen verkeersveilig inrichten met behoud van leefbaarheid en bereikbaarheid van kernen en voorzieningen.

Voor deze ontwikkeling geeft de Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst enkele randvoorwaarden voor het bouwen van nieuwe woonlocaties. Het perceel is gelegen in het Noordelijk Weteringgebied. In deze open weide- en poldergebieden staat de grondgebonden landbouw (en het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden hiervoor) centraal. Aanvullend op deze hoofdfunctie leent dit gebied zich voor recreatie (o.a. verbrede landbouw), voor natuurontwikkeling (langs weteringen) en voor het vasthouden en bergen van water langs weteringen en in laagten.

De grondgebonden landbouw is gezichtbepalend in het gebied. Dit zal ook in de toekomst zo moeten blijven. Andere functies mogen de agrarische belangen niet in gevaar brengen. In Polder Nijbroek wordt specifieke aandacht gevraagd voor landschapsontwikkeling in relatie tot het agrarische gebruik.

De Polder Nijbroek is een cultuurhistorisch gezien zeer waardevolle middeleeuwse ontginning met een karakteristieke verkaveling en beplantingspatroon. In de laatste decennia is met name veel van het oorspronkelijke beplantingspatroon met hagen en heggen verdwenen. Ingezet wordt op het versterken van de landschapsstructuur van deze polder en het herstel van de cultuurhistorische en landschappelijke elementen.

Het Noordelijke Weteringgebied biedt mogelijkheden voor het vestigen van woon- en recreatieve functies in vrijkomende agrarische bebouwing. Nieuwe woon- of werklocaties in of grenzend aan het Noordelijke Weteringgebied vanuit de kernen, worden zodanig ruimtelijk vormgegeven en landschappelijk ingepast dat het geheel aansluit bij de landschappelijke karakteristiek van het gebied.

3.5.2 Erfgoedverordening 2010 gemeente Voorst

Op 29 november 2010 heeft de gemeente Voorst een erfgoedverordening vastgesteld. De erfgoedverordening bestaat uit regels en bijbehorende archeologische beleidskaart. De archeologische beleidskaart beschrijft het archeologisch beleid van de gemeente. De gemeente onderscheid twee hoofdcategorieën te weten archeologisch waardevolle gebieden en archeologische verwachtingszones. De twee hoofdcategorieën zijn weer onderverdeeld in verschillende subcategorieën.

De hoofdcategorie archeologisch waardevolle gebieden (AWG) is onderverdeeld in de volgende categorieën:

  • AWG categorie 1, wettelijk beschermd archeologisch rijksmonument of gemeentelijk monument met rondom bufferzone van 50m;
  • AWG 2 categorie , Terrein van (hoge, zeer hoge) archeologische waarde met rondom bufferzone van 50m;
  • AWG categorie 3 bekende archeologische vindplaats met rondom bufferzone van 25m (landweer), 50m (vindplaats) of 200 m (historische erven);
  • AWG categorie 4 historische dorpskern of historisch bekende verhoogde woonplaatsen.

De hoofdcategorie Archeologische verwachtingszone (AV) is onderverdeeld in de volgende categorieën:

  • AV-categorie 5: zone met hoge archeologische verwachting
  • AV-categorie 6: zone met een middelmatige archeologische verwachting
  • AV-categorie 7: zone met een lage archeologische verwachting
  • AV-categorie 8: zone met een lage archeologische verwachting. Verhoogde kans op (mogelijk goed geconserveerde) archeologische off-site resten.
  • AV-categorie 9: diep vergraven gebieden en diep ingegraven waterpartijen
  • AV-categorie 10: onbekende archeologische verwachting

Per categorie is beschreven welke beschermende regels in een bestemmingsplan opgenomen moet worden om de archeologische resten te beschermen.

De westelijke helft van het plangebied aan de Middendijk 34 ligt binnen een gebied dat is aangeduid als historische dorpskern of historisch bekende verhoogde woonplaatsen (AWG categorie 4). De oostelijke helft ligt in een gebied met een lage archeologische verwachting, maar wel een verhoogde kans op (mogelijk goed geconserveerde) archeologische off-site resten (AV categorie 8).

Voor deze specifieke ontwikkeling is op het terrein archeologisch onderzoek uitgevoerd (zie paragraaf 5.2.7 Archeologie).

3.5.3 Functieverandering

Het regionale beleidskader voor functieverandering (zie paragraaf 3.4) biedt in hoofdlijnen het gemeentelijk toetsingskader bij aanvragen om functieverandering. Als uitwerking op het beleidskader heeft de gemeente een rekenmethode voor verevening opgesteld (vastgesteld door de raad op 15 februari 2010). Verevening moet bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van het perceel of de omgeving daarvan. In het project voor de Middendijk 34 is de verevening toegepast volgens de genoemde rekenmethode.

Het plan is eveneens getoetst aan de ervennotitie (Notitie Ruimtelijke Kwaliteit Veranderende Erven, november 2009). In deze notitie zijn richtlijnen opgenomen die initiatiefnemers kunnen gebruiken bij het ontwikkelen van mooie plannen voor veranderende erven in het buitengebied van de gemeente Voorst. Het functieveranderingsplan aan de Middendijk 34 voldoet aan de uitgangspunten zoals in deze notitie zijn opgenomen.

Hoofdstuk 4 Planopzet

4.1 Inleiding

Aanleiding voor het opstellen van dit bestemmingsplan is het mogelijk maken van de bouw van een nieuwe burgerwoning op het perceel aan de Middendijk 34 te Nijbroek. Dit gebeurt in het kader van functieverandering. Voormalige agrarische bebouwing wordt gesloopt, het erf en het omliggende landschap worden verfraaid en er mag een nieuwe burgerwoning worden gebouwd. Functieverandering zorgt per saldo voor minder steen in het buitengebied door het slopen van overbodige stallen en schuren en voor een aantrekkelijke vormgeving en (groene) inpassing van nieuwe functies op de plaats van die stallen en schuren.

4.2 Uitgangspunten

Uitgangspunten voor het functieveranderingsplan zijn gebaseerd op de landschappelijke kwaliteit van het gebied en de bebouwingstypologie van de streek. Het is de bedoeling om middels functieverandering een bijdrage te leveren aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door sloop van de gebouwen (ontstening) en door middel van landschappelijke inpassing op het perceel en de begrenzing ervan. De grondslag wordt gevormd door de landschappelijke en historische analyse (zie 2.1.1).

4.3 Het ontwerp

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0006.jpg"

Figuur 6 - Ontwerp van het perceel aan de Middendijk 34

In het ontwerp is aangegeven welke beplanting blijft bestaan en welke wordt toegevoegd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen hagen en bomen. In het functieveranderingsplan zijn alle soorten hagen en bomen benoemd.

Op het ontwerp is ook de bebouwing weergegeven. De bestaande woning heeft vanwege de situering aan de voorkant van het erf de uitstraling van het belangrijkste gebouw. In het nieuwe ontwerp zal deze uitstraling behouden blijven. De overige gebouwen zijn qua uitstraling ondergeschikt aan de bestaande woning. De bestaande woning krijgt een meer karakteristieke uitstraling door een ander kleurgebruik van het houtwerk en meer streekeigen beplanting in de tuin.

De nieuwe woning wordt geplaatst op de locatie van een te slopen schuur langs het zuidelijke toegangspad. Tussen de twee woningen wordt een nieuwe schuur/garage gebouwd die gebruikt kan worden voor beide woningen.

4.4 Nieuwe bebouwing

4.4.1 Nieuwe woning

Het ontwerp van deze woning is gebaseerd op de typologie van een traditionele wagenloods, vertaald naar een eigentijdse vormgeving en materialisering. Er is voor gekozen om de huidig aanwezige bebouwing op het perceel, waarin de herkenbaarheid, eenvoud en simpelheid opvalt, te gebruiken als aanleiding voor het ontwerp. De woning krijgt een deels klassiek, deels modern uiterlijk. De nokrichting van het gebouw volgt de kavelrichting. Het schuurvolume bestaat feitelijk alleen uit een thermische schil (gevels en dak) met een zoveel mogelijk open vloerveld. Dit is voornamelijk zichtbaar in de hal. Binnen de eenvoud van een schuur is samen met de opdrachtgever gezocht naar een optimale verdeling van functies met aandacht voor de grens tussen (semi-)openbaar en privé. Het volume is in basis hetzelfde opgebouwd als een wagenloods; een houten spantenconstructie op stramienafstand, waar omheen de buitenschil en dakelementen. Het zwarte metselwerk en de houten gebeitste geveldelen ondersteunen het idee van een (woon)schuur in het landschap. De toegepaste materialen en kleurgebruik zijn ook zoveel mogelijk rechtstreeks ontleend aan die van een boerenschuur: horizontaal zwart houten geveldelen, donker metselwerk, houten spanten en een fragiele detaillering van dakranden e.d. Het volume, afgedekt met donker antraciet dakpannen zal ervaren worden als een terughoudende schuur(woning) als gast in het landschap, opgaand onder het loof van de omringende bomen. Het panorama naar het open landschap wordt zoveel mogelijk benut door de hoge ramen aan de oostzijde. Deze zorgen voor veel licht in de woning. Daarnaast is aan de noordzijde een forse opening gelaten, die zorgt voor royaal daglicht op de verdieping. De zuid- en westgevel zijn in verband met privacy zoveel mogelijk gesloten. De eenvoudige vierkante muuropeningen, dicht te schuiven door middel van een constructie, zullen sterk bijdragen aan het ‘loodskarakter’ en zullen meewerken in de compositie van het gebouw.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0007.jpg"

Figuur 7 - Zuidelijke gevel van de woning, met een gesloten front

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0008.jpg"

Figuur 8 - Noordelijke gevel van de woning, met grotere ramen en een duidelijke buitenschil

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0009.jpg"

Figuur 9 - Zijgevels van de woning, waarbij de westelijke gevel geheel gesloten is en de oostelijke gevel bijna geheel bestaat uit ramen

4.4.2 Nieuw bijgebouw

Het nieuw op te richten bijgebouw zal qua architectuur zoveel mogelijk bij de nieuwe woning aansluiten. De schuur is intern opgedeeld in twee delen en daarmee te gebruiken voor de huidige en de nieuwe woning. Het uiterlijk zal ogen als een geheel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0010.jpg"

Figuur 10 - Plattegrond van het nieuw op te richten bijgebouw

4.5 Erf, tuin en landschap

Het erf wordt heringericht, met respect voor de landschappelijke waarden. Het erf heeft op dit moment een rommelige uitstraling, met gebouwen die qua uitstraling heel erg van elkaar verschillen. Door eenheid in het geheel te brengen en de landschappelijke elementen op een aantal plekken te verwijderen/aan te vullen zal er een duidelijke ruimtelijke geleding ontstaan. Hiermee komen de gebouwen meer tot hun recht en ontstaan er doorzichten naar het achterliggende landschap. Ook wordt de ontginningsrichting benadrukt met toegevoegde lijnvormige beplanting in de vorm van knotwilgen.

De zichtlijnen vanaf de weg worden meer open door het verwijderen van de voormalig agrarische schuren.

Erfverharding wordt tot een minimum beperkt. Bij de inrichting van het erf wordt gebruik gemaakt van karakteristieke materialen voor de erfverharding, zoals klinkers en grind.

De kavelgrensbeplanting aan noordzijde wordt gehandhaafd en aangevuld langs de bestaande watergang. De achterkavelgrens aan de oostzijde wordt versterkt.

De nieuwe beplanting zal streekeigen zijn: lage groene beukhagen zullen de tuinen gaan markeren. De coniferen worden vervangen door andere beplanting, waaronder een walnoot en leilindes. Op het achtererf wordt een hoogstamboomgaard aangeplant. De kavel zal worden begeleid door twee rijen knotwilgen. In onderstaande figuur is weergegeven op welke plek de beplanting wordt aangebracht. In de tabel is opgenomen om welke soorten het gaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0285.20166-VS00_0011.jpg"

Figuur 11 - Het beplantingsplan

Nr.   Soortnaam   Nederlandse naam   Aantal  
  hagen      
1   Fagus sylvatica   gewone beuk   160  
  boomgaard      
2   Malus domestica 'Elstar'   appelboom, handappel   3  
3   Prunus domestica 'Reine Claude d'Oullins'   witte pruim   2  
4   Prunus domestica 'Opal'   rode pruim   2  
5   Pyrus communis 'Conference'   perenboom, handpeer   3  
  bomenrij      
6   Salix alba   schietwilg   22  
  solitair      
7   Juglans regia 'Buccaneer'   walnoot   1  
  leilindes      
8   Tilia x europaea   Hollandse linde   3  

Tabel 1 - Boomsoorten in het beplantingsplan

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de randvoorwaarden vanuit de aspecten milieu, flora en fauna, archeologie, verkeer en parkeren en water behandeld.

5.2 Milieu-onderzoeken

5.2.1 Bodem

In het bestemmingsplan moet gemotiveerd worden dat de bodemkwaliteit in het plangebied geschikt (of geschikt te maken) is voor de gewenste nieuwe bestemmingen. Door Econsultancy is een verkennend bodemonderzoek en verkennend onderzoek asbest in puin uitgevoerd aan de Middendijk 34.

De bodem bestaat wisselend uit zwak tot matig zandige klei en uit zwak siltig, uiterst fijn tot matig grof zand. Plaatselijk komen in de ondergrond zwak zandige of zwak kleiige veenlagen voor.

Op de onderzoekslocatie zijn de volgende deellocaties onderzocht:

  • a. halfverharding met puin

De halfverharding bestaat uit voornamelijk uit sterk grindhoudend puin. Direct onder de puinverharding is de bodem plaatselijk zwak tot matig puinhoudend.

Verkennend onderzoek asbest in puin NEN 5897

Op het maaiveld zijn geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In het puinmateriaal zijn zintuiglijk in de fractie > 16 mm geen asbestverdachte materialen aangetroffen. Op grond hiervan kan aannemelijk worden geacht dat het puin niet astbesthoudend is. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest in puin.

Verkennend bodemonderzoek NEN 5740

In de onderliggende bodem zijn zintuiglijk geen verontreinigingen geconstateerd. In de bodemlaag direct onder de halfverharding is een lichte verontreiniging met PAK aangetoond. In de zintuiglijk schone ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond. Het grondwateronderzoek is gecombineerd met deellocaties B en C.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "verdacht" kan worden beschouwd, wordt op basis van de onderzoeksresultaten bevestigd. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er geen reden voor een nader onderzoek.

  • b. werkplaats

In de bovengrond zijn zintuiglijk geen verontreinigingen aangetroffen. De ondergrond is zwak baksteen-/puinhoudend en er is een zure geur waargenomen. In zowel de boven- als ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond. In het grondwater is een lichte verontreiniging met barium aangetoond.

Conclusie

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "verdacht" kan worden beschouwd, wordt op basis van de onderzoeksresultaten verworpen.

Het verkennend bodemonderzoek is opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting.

5.2.2 Geluid

De Wet geluidhinder heeft tot doel de volksgezondheid en het milieu te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van de wet dient bij het opstellen van een bestemmingsplan dan ook aandacht te worden geschonken aan het aspect geluid. Geluidsbelasting op gevels van geluidsgevoelige objecten moet binnen de normen blijven. Het gaat hier zowel om geluidhinder van wegverkeer als van railverkeer. Het plangebied ligt niet in de directe nabijheid van een spoorweg en ondervindt dan ook geen hinder van railverkeer.

De afstand tussen de as van de weg en de nieuwe woning is ruim 60 meter. Om uit te sluiten dat er akoestische belemmeringen bestaan, is het aspect wegverkeerslawaai nader beschouwd.

Wegverkeerslawaai

De Middendijk , waaraan de woning wordt geprojecteerd, is een gemeentelijke weg met een beperkte verkeersfunctie, vallend onder de categorie wijkweg, waaraan lintbebouwing in de vorm van vrijstaande woningen, eengezinswoningen en enkele agrarische bedrijven staan.

De verkeersintensiteit op de Middendijk in het jaar 2022, (10 jaar na dato oplevering bouw) met verkeer in beide richtingen bedraagt 1010 motorvoertuigen per etmaal. Deze waarde is afgeleid van mechanische tellingen, gehouden in 2008 en opgehoogd met de groei van 1.1% per jaar.

Voor de berekening is bovenstaande intensiteit aangehouden.

Het uurpercentage in de dagperiode van 6,68% is bepalend voor de geluidbelasting op de gevel. Als waarneemhoogte is 4,5 m + MV aangehouden. De voertuigverdeling komt voort uit eerder gehouden studie VMK 1992 en is vastgelegd in het Verkeersmilieukaartprogramma 2011. De woning is geprojecteerd op 60 meter uit de as van de Middendijk.

De snelheid van het verkeer bedraagt 50 km/uur. Het wegdek bestaat uit DAB (glad asfalt)

Uitgaande van een vrijeveld-situatie (geen woningen en vrij zicht naar te bouwen woning), wordt de voorkeurswaarde van 48 dB(A) niet overschreden.

Maatregelen

Voor de te projecteren woning aan de Middendijk 34 is geen hogere waarde nodig. Aan de gevel zijn de standaard gevelmaatregelen verplicht, zoals vermeld als minimumeis in het Bouwbesluit.

Conclusie

De beoogde ontwikkelingen worden niet belemmerd vanuit de Wet geluidhinder.

5.2.3 Luchtkwaliteit

De eisen voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn sinds november 2007 vastgelegd in de Wet milieubeheer, in titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen (ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'). In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de Wet luchtkwaliteit bestaat uit in Europees verband vastgestelde normen voor maximumconcentraties voor een aantal luchtvervuilende stoffen. In Nederland kunnen met name fijn stof (PM10) en stikstofoxiden (NO2) problemen opleveren met betrekking tot overschrijding van de grenswaarden. Fijn stof wordt grotendeels veroorzaakt door grote industriële bronnen en het wegverkeer, NO2 wordt voornamelijk veroorzaakt door wegverkeer.

Indien het uitoefenen van bevoegdheden zoals het vaststellen van bestemmingsplannen of het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 1 van de Wabo gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen bestuursorganen die bevoegdheden uitoefenen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • 1. het bestemmingsplan c.q. de afwijking niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden;
  • 2. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan c.q. de afwijking per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • 3. het bestemmingsplan c.q. de afwijking niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen.

Sinds 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht. Volgens het NSL draagt een project 'niet in betekenende mate' (Nibm) bij zo lang de concentratie fijn stof of stikstofdioxide niet meer dan 3% bedraagt. Volgens de regeling Nibm wordt die grens pas overschreden bij bijvoorbeeld woningbouwprojecten van meer dan 1500 woningen of kantoorlocaties met meer dan 10.000 m2 bruto vloeroppervlak. Voor ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden.

Dit bestemmingsplan maakt de bouw van één woning mogelijk en kan daarmee worden aangemerkt als ontwikkeling die in niet betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. De locatie is tevens niet gelegen binnen een gebied waarin de normen van luchtkwaliteit worden overschreden.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de Wet luchtkwaliteit en het Besluit Nibm geen belemmering vormen voor onderhavige ruimtelijke ontwikkeling.

5.2.4 Externe veiligheid

Op 28 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. In dit besluit zijn regels gesteld om risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Bedrijven die onder dit besluit vallen zijn onder meer chemische bedrijven, lpg-tankstations en bedrijven die 10.000 kilo of meer aan chemicaliën opslaan. Het besluit verplicht gemeenten en provincies voortaan met veiligheidsnormen rekening te houden. Op basis van de "Risicokaart provincie Gelderland" blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle bedrijven gevestigd zijn die vallen onder het Bevi. Uitvoering van het voorgenomen plan vormt geen extra risico in het kader van externe veiligheid.

De basis voor de risicobenadering bij het vervoer van gevaarlijke stoffen (over weg, water en spoor) ligt in "Omgaan met risico's". De algemene uitgangspunten zijn uitgewerkt in de "Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" (RNVGS). Sinds augustus 2004 is er sprake van een "Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen". Met deze circulaire wordt het beleid als vervat in de RNVGS verder geoperationaliseerd en verduidelijkt. Als verplichte route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen kunnen rijks-, provinciale en gemeentewegen worden aangewezen. Het plangebied ligt niet in de nabijheid van een transportroute voor gevaarlijke stoffen. Om die reden wordt hier verder geen aandacht aan besteed.

Verder dient voor wat betreft het aspect externe veiligheid bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te worden gehouden met buisleidingen (aardgastransport). In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het oprichten van de woning.

5.2.5 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Hieronder wordt verstaan het aanbrengen van voldoende ruimte tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen de milieubelastende en milieugevoelige functies.

Op een afstand van meer dan 100 meter is een agrarisch bouwvlak gelegen. Deze afstand is voldoende en vormt daarmee geen belemmering voor de toevoeging van een woning. Daarbij zijn er tussen het agrarisch bouwvlak ook nog andere woningen gelegen.

Aan de overzijde van de Middendijk is een landbouwmechanisatiebedrijf gevestigd. Voor een dergelijk bedrijf geldt op grond van de Bedrijvenlijst Milieuzonering van de VNG een richtafstand van minimaal 50 meter tot aan woningen. De afstand tot de nieuw op te richten woning bedraagt meer dan 70 meter. De in acht te nemen richtafstand wordt dan ook ruimschoots gehaald.

Conclusie

Milieuzonering vormt geen belemmering voor het oprichten van de nieuwe woning.

5.2.6 Flora en fauna

Op grond van de Flora- en faunawet is het verboden beschermde inheemse planten op enige wijze van hun groeiplaats te verwijderen, een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten en/of nesten, holen of andere vaste rust- en verblijfplaatsen van deze dieren te verstoren.

Om uit te wijzen of op het perceel Middendijk 34 beschermde natuurwaarden aanwezig of te verwachten zijn is een quick-scan natuurtoets uitgevoerd. De quick-scan is uitgevoerd in november 2012 door adviesbureau Econsultancy. Het veldbezoek is afgelegd op 22 oktober 2012. Tijdens dit veldbezoek is de gehele onderzoekslocatie, alsmede de directe omgeving onderzocht. Gedurende het veldbezoek is gelet op de mogelijke aanwezigheid van beschermde en bedreigde soorten op basis van het aanwezige habitat.

Soortenbescherming

Broedvogels: Tijdens het veldbezoek zijn geen indicaties aangetroffen die er op duiden dat de huismus of uilsoorten van de onderzoekslocatie gebruik maken. Mogelijk bevindt zich op het terrein een broedplaats van een spreeuw. Verder zijn er door de aanwezigheid van bomen en struiken op de onderzoekslocatie geschikte nestlocaties aanwezig voor algemene vogels. Voor dergelijke algemene soorten geldt dat groen en schuren buiten het broedseizoen verwijderd dienen te worden, zodat er geen verstoring ontstaat. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden.

Vleermuizen: De bebouwing op de onderzoekslocatie is niet geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen. De aanwezigheid van een vaste rust- en verblijfplaats is daarom niet te verwachten. Het gebied is wel geschikt als foerageergebied. Gelet op het landschappelijke inpassingsplan, kunnen vleermuizen van de onderzoekslocatie gebruik blijven maken om te foerageren. Naar verwachting wordt het gebied voor vleermuizen interessanter vanwege de nieuwe ontwikkelingen.

Overige zoogdieren: De onderzoekslocatie vormt geschikt habitat voor een aantal (licht beschermde) grondgebonden zoogdieren. Voor de te verwachten soorten geldt in het kader van de Flora- en faunawet bij ruimtelijke ontwikkeling een vrijstelling, waardoor een ontheffing bij verstoring niet noodzakelijk is.

De onderzoekslocatie vormt geschikt habitat voor de streng beschermde steenmarter. Tijdens het veldbezoek zijn geen sporen aangetroffen die duiden op het gebruik van de onderzoekslocatie als vaste rust- of verblijfplaats door deze soort. Gelet hierop kan worden gesteld dat de onderzoekslocatie niet in gebruik is door de steenmarter.

Overige soorten: Op de onderzoekslocatie is geen geschikt habitat aanwezig voor overige soorten zoals reptielen, amfibieën, vissen, reptielen, libellen, dagvlinders en vaatplanten.

Gebiedsbescherming

Op een afstand van circa 2 kilometer ten oosten van de onderzoekslocatie bevinden zich de uiterwaarden van de IJssel. Dit gebied is aangewezen als Natura 2000 en als EHS. Op een afstand van 900 meter ten oosten van de onderzoekslocatie ligt het natuurreservaat De Meintjes, dat ook is aangewezen als EHS.

Aangezien de onderzoekslocatie niet is gelegen in of grenst aan een onderdeel dat behoort tot de EHS, is aantasting niet aan de orde. Externe werking op overige beschermde natuurgebieden, zoals het Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden van de IJssel' is, gelet op afstand tot de onderzoekslocatie en de aard van de ingreep niet aan de orde.

Conclusie en vervolgstappen

De voorgenomen ingreep kan mogelijk verstorend werken voor broedvogels in het algemeen. Met de sloop en kap zal hiermee rekening gehouden moeten worden. Deze werkzaamheden dienen buiten het broedseizoen plaats te vinden.

Voor overige soorten zijn geen vervolgstappen nodig. Er zijn geen vergunningen of ontheffingen nodig.

In Bijlage 2 is de volledige quickscan te raadplegen.

5.2.7 Archeologie

Binnen het kader van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) is het noodzakelijk dat bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan inzicht wordt verkregen in eventueel aanwezige archeologische waarden in het plangebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast.

In dit kader heeft Econsultancy een archeologisch onderzoek uitgevoerd voor het plangebied gelegen aan de Middendijk 34. Het onderzoek bestaat uit een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek. Het gehele rapport is toegevoegd als Bijlage 3 bij de toelichting.

Op grond van het bureauonderzoek wordt verwacht dat de eventueel aanwezige archeologische resten hoofdzakelijk bestaan uit aardewerk en/of vuursteenstrooiingen. Voor de oostelijke helft moet meer gedacht worden aan losse (depot)vondsten of vondsten van rituele aard.

Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek blijkt dat de aangetroffen bodemopbouw vanaf het maaiveld eerst bestaat uit een geroerde/verstoorde laag tot minimaal 60 cm en maximaal 165 cm -mv, gemiddeld tot 110 cm -mv. De kleiige zanden tot zwak zandige klei bevat veel antropogene bijmenging van puin en baksteen. Binnen de westelijke helft van het plangebied bevindt zich hieronder nog een laag zwak zandige klei, tussen gemiddeld 110 en 130 cm -mv. Deze kleilaag betreft komkleiafzettingen van de Gelderse IJssel, uit de tijd voordat de bedijking werd aangelegd. Tussen 130 en 160 cm -mv bevindt zich een dunne laag verspoeld dekzand, maar is qua textuur te onderscheiden van de direct hieronder liggende rivierafzettingen, uit de tijd dat de Rijn nog door het IJsseldal stroomde.

Gezien de aangetroffen bodemopbouw lijkt de westelijke helft van het plangebied niet binnen de flank van een dekzandrug/-kop te liggen, zoals verwacht werd op basis van het bureauonderzoek. In dat geval zou er een veel dikker pakket dekzand aanwezig moeten zijn. Voor de tijd dat de Gelderse IJssel ontstond zal het plangebied een (permanent) zeer natte locatie zijn geweest. De top van de verspoelde dekzandafzettingen laten ook geen kenmerken zien van bodemvorming/een begraven bodemprofiel. Met het ontstaan van de Gelderse IJssel is binnen het plangebied een dik pakket overstromingsklei afgezet. Deze kleilaag is relatief jong (Vroege Middeleeuwen en jonger) waarin slechts initiële bodemvorming zal hebben plaatsgevonden.

Conclusie

Op basis van de waargenomen bodemverstoringen en het niet aantreffen van archeologische indicatoren kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer aanwezig zullen zijn of alleen nog maar in een verstoorde context zullen voorkomen. Er zijn dus geen gevolgen voor de voorgenomen bodemingrepen.

De gespecificeerde archeologische verwachting, zoals die is weergegeven tijdens het bureauonderzoek, wordt door het booronderzoek niet bevestigd voor wat betreft de verwachte gunstige ligging als bewoningslocatie op de flank van een dekzandrug/-kop en ook niet voor archeologie.

Geadviseerd wordt om geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden.

5.3 Civieltechnische aspecten

5.3.1 Verkeer

Parkeren

Het parkeren vindt plaats op het eigen terrein. De parkeermogelijkheid bevindt zich in de nieuw te bouwen schuur/garage en er bestaat parkeermogelijkheid tussen de schuur en de nieuwe woning.

Ontsluiting

Ontsluiting van het plangebied vindt plaats via de bestaande inrit die het perceel ontsluit op de Middendijk.

5.3.2 Water

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets is beoordeeld of en welke waterbelangen voor het plan relevant zijn. Het resultaat van de watertoets is dat de er een klein waterbelang is en dat de korte procedure gevolgd kan worden.

In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.

Voor de verdere uitwerking en concretisering van de beoogde ontwikkeling, geeft het waterschap aan dat rekening gehouden moet worden met een aantal algemene en gebiedsspecifieke aandachtspunten voor water.

Vasthouden - bergen - afvoeren

Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.

Grondwaterneutraal bouwen

Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.

Schoon houden - scheiden - schoon maken

Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Toegepaste (bouw)materialen mogen dan ook geen schadelijke stoffen uitscheiden.

5.4 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. De gemeenteraad kan hiervan afwijken indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen kosten anderszins is geregeld. Aangaande de grondexploitatie over de in dit plan begrepen gronden is een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemers gesloten. Het vaststellen van een exploitatieplan is dan ook niet nodig. Eventuele kosten van planschade zijn voor rekening van de initiatiefnemers.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de regels van het plan nader toegelicht. Er wordt inzicht gegeven in de opbouw van de planregels, de gebruikte bestemmingen en de inzet van zogenaamde flexibiliteitinstrumenten.

6.2 Planregels

Een bestemmingsplan kent aan gronden een bestemming toe en verbindt regels aan deze bestemming. Deze regels betreffen het gebruik van de gronden, maar onder meer ook de bouwmogelijkheden. De regels zijn nader onder te verdelen in:

  • inleidende regels;
  • bestemmingsregels;
  • algemene regels;
  • overgangs- en slotregels.
6.2.1 Inleidende regels

In deze regels staan de begrippen verklaard, die in de planregels voorkomen en die om een nadere omschrijving vragen. Verder wordt aangegeven op welke wijze gemeten moet worden om bijvoorbeeld een goot- of bouwhoogte te bepalen.

6.2.2 Bestemmingsregels

Deze regels betreffen het hart van het bestemmingsplan. In de bestemmingsregels wordt aangegeven waarvoor en - zo nodig - hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. In dit bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:

  • Agrarisch met waarden - Landschap;
  • Tuin;
  • Wonen.

Het komt regelmatig voor dat er twee functies op één perceel plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld een leiding. De aanwezigheid van deze leiding brengt de nodige beperkingen met zich mee. Deze beperkingen kunnen ook gelegen zijn onder het maaiveld. In het geval dat er twee functies tegelijk op één perceel geregeld moeten worden in een bestemmingsplan wordt er wel gesproken van een 'dubbelbestemming'. In dit bestemmingsplan komt de volgende dubbelbestemming voor:

  • Waarde – Archeologie 4
  • Waarde – Archeologie 6

De bestemmingsregels kennen een vaste opbouw in bestemmingsomschrijving (toegestaan gebruik), bouwregels, nadere eisen, afwijking van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijking van de gebruiksregels, omgevingsvergunning en wijzigingsbevoegdheden.

6.2.3 Algemene regels

De algemene regels hebben betrekking op alle bestemmingen in het plan. In plaats van bij elke bestemming dezelfde regels te plaatsen, kan gebruik worden gemaakt van een algemene regel. Zo zijn er algemene bouwregels, gebruiksregels, aanduidingsregels, afwijkingsregels en wijzigingsregels.

Anti-dubbeltelbepaling

De anti-dubbeltelbepaling is ook onder de algemene regels opgenomen. Hiermee blijven gronden, die eenmaal in aanmerking zijn genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, buiten beschouwing bij de beoordeling van latere bouwplannen.

Bestaande situatie

In de algemene bouwregels wordt verwezen naar de bestaande situatie. Dit vindt veelal plaats om van het plan afwijkende maten en oppervlakten niet onder het overgangsrecht te plaatsen. De bestaande situatie is de situatie zoals deze naar voren komt uit de (digitale) gegevens van het gemeentelijk bouwdossier aangevuld met de GBKN, het kadaster, de luchtfoto's en de cyclomedia, zoals deze bestaan op het moment van het in werking treden van het plan.

Strijdig gebruik

In het verleden werd strijdig gebruik (gebruik in strijd met de bestemming) expliciet vermeld bij elke bestemming. Nu is dit strijdig gebruik bij wet (artikel 2.1 Wabo) verboden en wordt het niet langer vermeld in het bestemmingsplan. Al het gebruik dat niet past binnen de bestemmingsomschrijving van de betreffende bestemming wordt daarom gezien als strijdig gebruik.

6.2.4 Overgangs- en slotregels

Hieronder zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. De eerste regels beschermen een bestaand bouwwerk of gebruik dat afwijkt van de regels. De slotregels geven aan op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

6.3 Bestemmingen

6.3.1 Agrarisch met waarden - Landschap

Deze bestemming geldt voor de agrarische gronden binnen het plangebied. Deze gronden zullen na de uitvoering van de landschappelijke maatregelen zoals genoemd in het functieveranderingsplan landschappelijke en ecologische waarden hebben. De bestemmingsregeling is er op gericht om deze nieuwe waarden mogelijk te maken en in de toekomst te handhaven en eventueel te versterken. Binnen deze bestemming mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Dit mogen geen (bedrijfs)woningen of voorzieningen t.b.v. de opslag van mest zijn. Andere bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan in de vorm van afrasteringen tot een hoogte van maximaal 1 m. Voor het handhaven is een omgevingsvergunningplicht voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, en werkzaamheden opgenomen.

6.3.2 Tuin

De gronden ten noorden van de bestaande en de nieuwe woning hebben de bestemming 'Tuin' gekregen. Deze gronden dienen zoveel mogelijk onbebouwd te blijven. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd en zijn alleen andere bouwwerken tot een hoogte van 1 meter toegestaan. Het bouwen van een overkapping is niet toegestaan.

6.3.3 Wonen

Bestemmingsomschrijving
De gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor het wonen, beroepen en bedrijven aan huis alsmede voor tuinen en erven. Ook ondergeschikte voorzieningen als bed en breakfast, groen, paden, water en parkeren zijn binnen deze bestemming toegestaan.

Bouwvlak
Er is gekozen voor een systematiek waarbij de woningen (bestaand en nieuw) en de bijgebouwen binnen het bouwvlak dienen te worden gebouwd. Binnen het bouwvlak van het bijgebouw is bepaald dat het aantal wooneenheden nul mag bedragen, waardoor op die locatie uitsluitend een bijgebouw opgericht kan worden. De maat van de nieuwe woning wordt bepaald door de afmeting van het bouwvlak, de inhoudsmaat van maximaal 750 m3 en de goot- en bouwhoogte. Voor de bestaande woning gelden de bestaande maten. De maatvoering van het bijgebouw wordt bepaald door de afmetingen van het bouwvlak en de toegestane goot- en bouwhoogten. Andere bouwwerken mogen ook buiten de bouwvlakken worden opgericht.

Aan huis verbonden beroep en -bedrijf
Binnen de woonbestemming is een beroep of bedrijf aan huis mogelijk tot een gezamenlijk maximum oppervlak van 100 m², binnen het bouwvlak. Er dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • opslag van risicovolle onderdelen is niet toegestaan;
  • buitenopslag is niet toegestaan;
  • er mag geen sprake zijn van belemmeringen voor omliggende functies;
  • er mag geen nadelige invloed worden uitgeoefend op de normale afwikkeling van het verkeer;
  • er dient in voldoende parkeergelegenheid binnen het bestemmingsvlak Wonen te worden voorzien;
  • er mag geen sprake zijn van detailhandel, uitgezonderd internetverkoop;
  • het beroep en het bedrijf mogen uitsluitend door de bewoner(s) worden uitgeoefend;
  • de uitoefening van een aan huis verbonden bedrijf uitsluitend is alleen toegestaan als het een bedrijf is dat is opgenomen in categorie 1 en 2 van de in bijlage 1 bij de regels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten.

Opslag ten behoeve van het aan huis verbonden beroep en/of –bedrijf valt ook binnen het toegestane aantal vierkante meters.

Bed & breakfast
De woning en de overige gebouwen mogen gedeeltelijk worden gebruikt voor het voeren van een bed & breakfast. Hiervoor mogen maximaal drie kamers worden gebruikt met in totaal maximaal acht slaapplaatsen. Op deze wijze wordt een invulling gegeven aan de recreatieve potentie van de gemeente Voorst. De activiteit mag geen belemmering vormen voor de omgeving of voor de normale afwikkeling van het verkeer en er moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid binnen het bestemmingsvlak Wonen. Hiervoor worden de CROW-normen gehanteerd. Vanzelfsprekend is de geldende milieuwetgeving ook van kracht.

Voorwaardelijke verplichting

In dit bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een zogenaamde voorwaardelijke verplichting. Het gebruik van een tweede woning (en het nieuwe bijgebouw) op het erf is namelijk alleen toegestaan als er een ruimtelijke kwaliteitsimpuls tegenover staat in de vorm van goede architectuur van nieuwe gebouwen, aanleg van beplanting, en het gebruik van passende verharding. De kwaliteitsimpuls komt ten goede aan de verbetering van de landschappelijke en ecologische waarden van het gebied. Om deze onderlinge relatie tussen de mogelijkheden voor de bouw van een tweede woning met nieuwe bijgebouw en de kwaliteitsimpuls juridisch vast te leggen, is een voorwaardelijke verplichting opgenomen.

6.4 Flexibiliteit in het bestemmingsplan

6.4.1 Flexibiliteit in het bestemmingsplan

Flexibiliteit in een bestemmingsplan is handig om ervoor te zorgen dat een bestemmingsplan voldoende beleidsruimte biedt om ontwikkelingen in de toekomst mogelijk te maken. Deze ontwikkelingen zullen ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan vaak niet bekend zijn. Een bestemmingsplan zonder flexibiliteit kan te star zijn. Indien gebruik wordt gemaakt van de flexibiliteitbevoegdheden (art. 3.6, Wro), dienen in het bestemmingsplan zelf de grenzen te worden aangegeven door het stellen van nadere eisen, het verlenen van afwijkingen, het wijzigen van het plan of het uitwerken van een plan.

6.4.2 Afwijking

Deze bevoegdheid biedt de mogelijkheid af te wijken van een in het plan opgenomen regeling. Het is mogelijk van geval tot geval ruimtelijk relevante voorwaarden te stellen en belangen nader af te wegen. Een afwijking mag alleen op relatief ondergeschikte onderdelen betrekking hebben en mag niet tot een bestemmingswijziging leiden.

In dit bestemmingsplan zijn de volgende afwijkingsmogelijkheden opgenomen:

  • bestemming 'Wonen': ten behoeve van overschrijding van de bouwgrens met 1 meter;
  • bestemming 'Wonen': ten behoeve van de vestiging van aan huis verbonden bedrijven die niet zijn genoemd in de bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, mits deze naar aard en effecten op het woon- en leefklimaat van de aangrenzende woongebieden kunnen worden gelijkgesteld met de bedrijven behorende tot categorie 1;
  • bestemming 'Wonen': ten behoeve van de vestiging van aan huis verbonden bedrijven die worden genoemd in categorie 2 van de bij het plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, mits deze naar aard en effecten op het woon- en leefklimaat van de aangrenzende woongebieden kunnen worden gelijkgesteld met de bedrijven behorende tot categorie 1;
  • bestemming 'Wonen': Indien blijkt dat om een bepaalde reden het niet mogelijk is om geheel conform het inrichtingsplan de erfinrichtings- en/of landschapsmaatregel uit te voeren, is hiervoor een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om bij een omgevingsvergunning medewerking te kunnen verlenen aan het uitvoeren van een gelijkwaardig alternatief.
  • bestemming 'Wonen': Indien blijkt dat het niet mogelijk is om de maatregelen uit te voeren binnen de gestelde termijn, dan kan een omgevingsvergunning worden verleend ten behoeve van uitstel van de termijn. Hierbij kan het bevoegd gezag voorwaarden stellen.
  • een algemene afwijkingsmogelijkheid voor de aangegeven of in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages. Deze afwijking geldt alleen voor maten, afmetingen en percentages die binnen het bouwvlak passen. De 10% afwijking is niet van toepassing op de inhoudsmaat van woningen;
  • een algemene afwijkingsmogelijkheid voor het bepaalde in het plan en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes kunnen worden gebouwd, mits de inhoud per gebouwtje niet meer dan 75 m³ bedraagt;
  • een algemene afwijkingsmogelijkheid voor het gebruik voor bewoning uit het oogpunt van mantelzorg. Er is voor gekozen om mantelzorg niet bij recht toe te staan maar te regelen via een afwijking, zodat er voorwaarden gesteld kunnen worden. Een van de voorwaarden bij deze afwijkingsmogelijkheid is dat een goede woonsituatie binnen deze bestemming in stand gehouden c.q. gegarandeerd moet worden. Ook moet binnen één maand na beëindiging van het gebruik van overige gebouwen als afhankelijke woonruimte ten behoeve van de mantelzorg hiervan schriftelijk mededeling wordt gedaan aan burgemeester en wethouders. Tenslotte moet binnen drie maanden na beëindiging van het gebruik ten behoeve van mantelzorg de bewoning zijn beëindigd.

De algemene afwijkingsmogelijkheden mogen niet leiden tot een onevenredige aantasting van:
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- het straat- en/of bebouwingsbeeld;
- de sociale veiligheid;
- de verkeersveiligheid.

6.4.3 Wijzigingsbevoegdheid

Meer ingrijpende functieveranderingen en meer ingrijpende afwijkingen van de regels kunnen mogelijk worden gemaakt met een in het bestemmingsplan op te nemen wijzigingsbevoegdheid. Dit mag er niet toe leiden dat de structuur en de ruimtelijke opzet van het plan ingrijpend worden gewijzigd. De wijziging treedt in werking na de vaststelling van een afzonderlijk wijzigingsplan. In dit bestemmingsplan zijn twee wijzigingsbevoegdheden opgenomen. De eerste om - onder voorwaarden - overschrijding van de bestemmingsgrenzenmogelijk te maken. De tweede om de bij dit plan behorende 'Staat van Bedrijfsactiviteiten' te kunnen wijzigen voor wat betreft de categorie-indeling van bedrijven, indien en voor zover ten gevolge van technische en/of milieuhygiënische ontwikkelingen de milieubelasting van de desbetreffende typen bedrijven wijzigt.

Hoofdstuk 7 Overleg en inspraak

7.1 Uitkomsten overleg

In artikel 3.1.1, lid schrijft het Bro voor dat de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voert met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het geding zijn. In dezelfde artikelen van het Bro wordt bij lid 2 de mogelijkheid gegeven dat de Minister van Infrastructuur en Milieu kan aangeven onder welke omstandigheden of in welke gevallen geen overleg gevoerd hoeft te worden met de rijksdienst die betrokken is bij de zorg voor de ruimtelijke ordening. Inmiddels heeft het Ministerie I&M bericht over de wijzigingen in de wijze van het overleg over gemeentelijke plannen tussen gemeenten en het Rijk.

Op 1 januari 2012 is de VROM-inspectie samengevoegd met de Inspectie Verkeer en Waterstaat tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over voorontwerp gemeentelijke ruimtelijke plannen, waarbij geen sprake is van rijksbelang. Plannen hoeven niet voor vooroverleg te worden opgestuurd en tevens hoeven publicaties van ontwerp- en vastgestelde plannen niet meer te worden opgestuurd. In dit geval is geen sprake van rijksbelang, vooroverleg en in kennisstelling van terinzagelegging blijven achterwege.

De provincie Gelderland wenst alleen betrokken te worden bij ruimtelijke plannen waarbij sprake is van provinciaal belang. Van provinciaal belang is hier geen sprake, zodoende heeft geen vooroverleg plaatsgevonden. De provincie zal wel in kennis gesteld worden van de terinzagelegging van dit plan aangezien het om een bestemmingsplan in het kader van functieverandering gaat.

Met betrekking tot het vooroverleg met het Waterschap Veluwe wordt verwezen naar paragraaf 5.3.2. Voor zogenaamde postzegelplannen, waar hier sprake van is, wordt nader vooroverleg niet noodzakelijk geacht en is een digitale watertoets voldoende. Het resultaat van de digitale watertoets is dat de er een klein waterbelang is en dat de korte procedure gevolgd kan worden.

7.2 Inspraak

Op 4 september 2006 heeft de gemeenteraad besloten dat het college van burgemeester en wethouders in het kader van de voorbereiding op ruimtelijke procedures waarmee zij belast is, slechts inspraak verleent voorafgaand aan de zienswijzenfase als sprake is van een plan dat een ingrijpende verandering kan hebben op de ruimtelijke structuur van de gemeente Voorst. Vanwege de aard en omvang van onderliggend plan is inspraak in dit geval achterwege gelaten.

7.3 Terinzagelegging

Met ingang van 17 april 2014 heeft het ontwerp van het bestemmingsplan voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. In deze periode was het voor iedereen mogelijk een zienswijze in te dienen en daarmee te reageren op de inhoud van het ontwerpbestemmingsplan.

Er zijn in deze periode geen zienswijzen ingediend.