Plan: | Woudweg 10 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0285.20159-VS00 |
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden moet worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone ter zake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting. Een paardenhouderij wordt niet aangemerkt als geluidgevoelige bestemming. De bedrijfswoning op het perceel blijft ongewijzigd. Pas bij eventuele herbouw van de woning speelt de Wgh een rol. Akoestisch onderzoek kan om deze redenen achterwege gelaten worden.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Hieronder wordt verstaan het aanbrengen van voldoende ruimte tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies anderzijds. Bij planontwikkeling wordt met behulp van de systematiek uit de VNG-publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” bepaald binnen welke straal bedrijven invloed hebben op de omgeving en met welke aspecten (zoals o.a. geluid en geur) rekening gehouden moet worden. Deze zogenaamde milieuzones zijn bepaald ten opzichte van gevoelige functies, uitgaande van het referentie omgevingstype 'rustige woonwijk'/'rustig buitengebied'.
Met verwijzing naar de VNG-publicatie worden niet concreet de gebruiksgerichte paardenhouderijen vermeld, mede doordat dit afhankelijk is van de opzet en omvang van de betreffende paardenhouderij. Ter indicatie kunnen richtafstanden worden gehanteerd die gelden voor maneges en paardenfokkerijen.
Sbi-code 1993 | Sbi-code 2008 | Categorie | Omschrijving | Geur | Stof | Geluid | Veiligheid |
926 | 931 | 3.1 | Maneges | 50 | 30 | 30 | 0 |
0122 | 0146 | 3.1 | Paardenfokkerijen | 50 | 30 | 30 | 0 |
Afgaande op bovenstaande geldt voor de paardenhouderij een richtafstand van 50 meter vanaf de terreingrens. Deze afstand is ingegeven vanuit het aspect geur en was in het geval van de agrarische bedrijfsvoering (varkens en opfokpaarden) aan de Woudweg 10 ook al relevant. Aan de noordoostzijde bevindt zich op het perceel Holthoevensestraat 27 op circa 40 meter van het bedrijf een woning van derden (afstand tot bestemmingsvlak circa 25 meter). Voor zover de afstand van de mestopslag ten minste 50 meter bedraagt (eis op basis van te verlenen omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu voor de nieuwe situatie) behoeft voor geurhinder niet te worden gevreesd in geval van een gebruiksgerichte paardenhouderij (met ondergeschikt opfok van paarden). De paardenstallen liggen op grotere afstand van de genoemde woning. De naastgelegen slachterij wordt niet gezien als geurgevoelig object. De situatie ten opzichte van de slachterij verandert niet ten opzichte van een bedrijfsvoering met varkens en opfokpaarden. Andersom geredeneert vormt de functiewijziging voor de slachterij ook geen belemmering. Een gebruiksgerichte paardenhouderij wordt niet getypeerd als een inrichting voor dag- en/of verblijfsrecreatie, met bijbehorende bescherming. Initiatiefnemer dient zich wel bewust te zijn van eventuele geurhinder die bezoekers/gebruikers van de paardenhouderij kunnen ervaren van de slachterij.
Op 15 november 2007 is de 'Wet luchtkwaliteit' in werking getreden. Met deze wet wordt de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteitseisen (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Stb. 2007, 414) bedoeld. De 'Wet luchtkwaliteit' vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. Met de nieuwe wet en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. Er is sprake van verslechtering van de luchtkwaliteit "in betekenende mate" indien één van de volgende ontwikkelingen zich voordoet:
Het bestemmingsplan heeft niet één van deze ontwikkelingen tot gevolg. Geconcludeerd kan worden dat door de functieverandering de luchtkwaliteit niet “in overwegende mate” zal verslechteren. Om die reden hoeft niet verder op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan.
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is.
De functiewijziging waarvan in dit geval sprake is, heeft geen betrekking op een gevoelige functie. Een bodemonderzoek hoeft voor daarom niet te worden uitgevoerd.
Bij het opstellen of wijzigen van ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Deze risicobronnen moeten getoetst worden aan de huidige wet- en regelgeving. Uit een inventarisatie van de omgeving blijkt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn die van invloed zijn op de planvorming. Verder onderzoek is daarom niet noodzakelijk.