Plan: | Attero 2023 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0285.18103-0001 |
Stortterrein De Sluiner in Wilp wordt door het bedrijf Attero B.V. (hierna Attero) geëxploiteerd. Momenteel ligt op het stortterrein ongeveer 6,6 miljoen m3 afval opgeslagen. Er is daarmee een resterende stortruimte van ongeveer 0,4 miljoen m3. Attero is voornemens om nog circa 3 miljoen m3 extra toe te voegen aan de stortcapaciteit. Daarmee wordt de totale stortcapaciteit voor stortterrein De Sluiner maximaal 10 miljoen m3. Om de extra stortcapaciteit van circa 3 miljoen m3 op De Sluiner te kunnen realiseren, streeft Attero ernaar om de maximale hoogte van het stortterrein te verhogen van de huidige circa 31 meter, naar ongeveer 46,5 meter ten opzichte van het N.A.P. De uitbreiding van het stortterrein betekent alleen dat er in de tijd gezien langer gestort gaat worden. Het betekent dus niet dat er per jaar meer gestort gaat worden. Per jaar blijft dat maximaal de vergunde 275.000 ton/jaar.
Om deze ontwikkeling mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening nodig. Uitbreiding van stortcapaciteit wordt in het landelijk afvalbeleid voorlopig alleen toegestaan door uitbreiding van bestaande stortterreinen of door het heropenen van gesloten verklaarde stortterreinen. Deze locaties dienen te voldoen aan de eisen van het Stortbesluit bodembescherming. De huidige voorzieningen van het stortterrein voldoen hieraan en zijn zodoende geschikt voor capaciteitsvergroting. De vigerende milieuvergunningen van Attero in Wilp voorzien bovendien in de voorgenomen uitbreiding. Met het uitbreiden van de stortcapaciteit van Attero kan de locatie in Wilp de komende jaren een belangrijke rol blijven spelen in de afvalverwerking en de afvalkringloop.
Het bevoegd gezag heeft nadere eisen gesteld aan Attero om de uitbreiding van de stortcapaciteit mogelijk te maken. Om tegemoet te komen aan de omgeving, dient Attero het groenareaal in de gemeente Voorst duurzaam uit te breiden. Daarnaast dient, om tegemoet te komen aan de geuroverlast voor de omgeving, een zogenaamde tunnelcompostering te worden gerealiseerd en in gebruik genomen. In beide verplichtingen is voorzien middels een voorwaardelijke verplichting in de planregels behorende bij dit bestemmingsplan. De gronden behorende bij de duurzame uitbreiding van het groenareaal, zijn tevens onderdeel van dit bestemmingsplan. De gronden behorende bij de tunnelcompostering zijn middels een gebiedsaanduiding gekoppeld aan onderhavig bestemmingsplan. Binnen deze gebiedsaanduiding blijft het vigerende bestemmingsplan gelden en daarin is een tunnelcompostering reeds toegestaan.
Het plangebied bestaat uit drie delen. De capaciteitsuitbreiding van het bestaande stortterrein zal worden gerealiseerd binnen de bestaande inrichting boven op het bestaande stortterrein De Sluiner aan de Sluinerweg in Wilp, gemeente Voorst. Het stortterrein bevindt zich aan de zuidkant langs de A1 tussen Apeldoorn en Deventer. De duurzame uitbreiding van het groenareaal vindt plaats aan de overzijde van de A1 en aan de zuidzijde van De Sluiner. De gebiedsaanduiding ten behoeve van de tunnelcompostering is gelijk aan het recyclingterrein van De Sluiner, ten westen van de stortheuvel. In figuur 1 is het plangebied weergegeven, waarbij het stortterrein in paars is weergegeven, de gronden ten behoeve van een duurzame uitbreiding van het groenareaal in groen zijn weergegeven en de grond ten behoeve van de tunnelcompostering geel is omkaderd.
Figuur 1: Plangebied De Sluiner en omliggende gebieden.
Onderhavige bestemmingsplan heeft als doel om het juridisch-planologisch kader te bieden voor de capaciteitsuitbreiding van het bestaande stortterrein. Omdat er voorwaardelijke verplichtingen zijn opgenomen in het bestemmingsplan zijn er op en rondom De Sluiner onderdelen aan het plangebied toegevoegd. De plandelen hebben verschillende planologische kaders die hieronder worden uiteengezet.
Het stortterrein en de tunnelcompostering zijn onderdeel van het vigerende bestemmingsplan 'VAR 2013' (vastgesteld op 15-09-2014 door de gemeenteraad van de gemeente Voorst). Voor het stortterrein en de tunnelcompostering geldt de bestemming 'Bedrijf - Afvalverwerkingsbedrijf'. Gronden gelegen in deze bestemming zijn reeds bestemd om het stortterrein te laten fungeren binnen de wettelijke kaders. Het betreft de specifieke gebruiksregels van het vigerende bestemmingsplan die een capaciteitsvergroting van het stortterrein niet mogelijk maken. De maximale storthoogte, in een taps toelopende vorm, is op maximaal 37,2 meter boven N.A.P. vastgesteld. Met onderhavige bestemmingsplan worden de specifieke gebruiksregels voor het stortterrein, waarin de storthoogtes zijn opgenomen, aangepast om een capaciteitsvergroting mogelijk te maken.
Het deel van het plangebied waarin is voorzien in de voorwaardelijke verplichting om het groenareaal duurzaam uit te breiden, is onderdeel van de volgende vigerende bestemmingsplannen:
Binnen deze bestemmingsplannen (respectievelijk de bestemmingen 'Bos', 'Agrarisch' en 'Verkeer') is het niet mogelijk om een duurzaam groenareal te realiseren. De bestemming 'Groen' en de dubbelbestemmingen 'Archeologie en 'Landschap' vormen geen belemmering (en worden in onderhavig bestemmingsplan overgenomen). De gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' vervalt, omdat deze alleen van toepassing is op de agrarische bestemmingen.
In hoofdstuk 2 van de toelichting wordt de huidige situatie in het plangebied beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het beleidskader van het Rijk, de provincie en gemeente uiteen gezet. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de doelstelling en uitgangspunten. Hoofdstuk 5 gaat over de omgevingsaspecten die voor dit plangebied relevant zijn. Hoofdstuk 6 beschrijft de juridische opzet waarbij de plankaart ('verbeelding') en planregels worden besproken. Tot slot volgt in de hoofdstukken 7 een beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan en de resultaten van de inspraak en overleg.
Sinds 1981 (oprichting van de Veluwse Puin Recycling) is dit deel van het plangebied in gebruik als afvalstort en recyclinginrichting. De inrichting is opgericht voor het verwerken van bouw- en sloopafval uit de regio. Tot de jaren negentig was het terrein in eigendom van de gemeente Voorst. Begin jaren negentig is de exploitatie van de regionale stortterrein 'De Sluiner' van de gemeente Voorst overgenomen door de VAR.
Sindsdien heeft de VAR haar afvalverwerkingsactiviteiten sterk uitgebreid, met ondermeer de oprichting van composteerinstallaties, vergistingsinstallaties en sorteerhallen. De VAR is uitgegroeid tot een bedrijf met een compleet pakket afvalverwerkingsdiensten en meer dan 150 medewerkers. In 2011 is de VAR overgenomen door Attero.
De gronden die worden ingezet om te voldoen aan de voorwaardelijke verplichting om het groenareaal in de gemeente Voorst uit te breiden, zijn in gebruik geweest als open agrarische gronden en als productiebos. De gronden die vallen onder de huidige verkeersbestemming ten behoeve van de uitbreiding van de A1, zijn ingericht als weg (Ardeweg) met groene bermen.
Het bedrijfsterrein De Sluiner van Attero waarop het stortterrein zich bevindt, wordt omringd door de Rijksweg A1, de Sluinerweg en de Ardeweg. Het terrein van Attero heeft een eigen ontsluitingsweg aan de zuidwest kant van het plangebied, deze sluit aan op de Sluinerweg. De ontsluiting van het verkeer vanuit Attero loopt of via de Sluinerweg richting de Zutphenseweg (N345) welke vervolgens aansluit op de Rijksweg A1 of via de Sluinerweg richting het oosten om via een oversteek van de Rijksweg A1 richting Twello te rijden. Vanaf de Sluinerweg en de Ardeweg zijn de activiteiten van Attero slechts deels waar te nemen. De gebouwen zijn grotendeels omgeven door een met gras begroeide aarden wal en groene singels van bomen.
Het stortterrein wordt begrenst door de Rijksweg A1 in het noorden, de Sluinerweg in het oosten en zuiden en het recyclingterrein van Attero in het westen. Ondanks de activiteiten die binnen het plangebied uitgevoerd worden, heeft het plangebied een overwegend groen aanzicht. Door de getrapte terreinhoogte van het stortterrein is en wordt voorkomen dat de stortheuvel als massief element in het landschap aanwezig is. Vanaf de Sluinerweg heeft ook het met gras begroeide stortterrein een groen aanzicht. Vanaf de Rijksweg A1 is tijdelijk waarneembaar dat er afval gestort wordt op het terrein, totdat het terrein wordt afgewerkt en er een groen landschap ontstaat. Ten zuiden van de Sluinerweg liggen singels met bomen die voor een natuurlijke overgang naar de achtergelegen agrarische percelen zorgen. Aan de oostzijde, aan de overkant van de Sluinerweg, grenst het terrein van Attero aan het recreatiegebied Bussloo.
De gronden die worden ingezet om te voldoen aan de voorwaardelijke verplichting om het groenareaal in de gemeente Voorst uit te breiden, bevinden zich aan de noordkant van de A1, grenzend aan de reeds bestaande groene zone langs de A1. Aan de zuidkant van De Sluiner liggen de gronden langs de Sluinerweg. Al deze gronden liggen tussen de omliggende dorpskernen en De Sluiner. De gronden die vallen onder de huidige verkeersbestemming ten behoeve van de uitbreiding van de A1, zijn ingericht als weg (Ardeweg) met fietspaden en groene bermen.
Circa 46 hectare van de totale 76 hectare van het terrein van Attero is in gebruik als stortterrein. Het stortterrein bevindt zich aan de oostkant van het terrein. Op het stortterrein bevindt zich geen permanente bebouwing (slechts tijdelijke containers en bouwketen). Er staan hier met name (verplaatsbare) installaties die afval verwerken en scheiden.
De gronden die worden ingezet om te voldoen aan de voorwaardelijke verplichting om het groenareaal in de gemeente Voorst uit te breiden, zijn in gebruik geweest als agrarische gronden of als productiebos. Aan de noordkant van de A1 grenzen deze gronden aan de reeds bestaande groene zone langs de A1. Aan de zuidkant van De Sluiner liggen de gronden langs de Sluinerweg. Al deze gronden liggen tussen de omliggende dorpskernen en De Sluiner. De gronden die vallen onder de huidige verkeersbestemming ten behoeve van de uitbreiding van de A1, zijn ingericht als weg (Ardeweg) met groene bermen.
De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. De NOVI komt als structuurvisie uit onder de bestaande Wet ruimtelijke ordening (WRO). Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als een omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.
De NOVI biedt een kort, middellang en langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving. De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk.
Met de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen. De eerste drie nationale belangen zijn van een ander, meer overkoepelend karakter, dan de overige. Deze nationale belangen zijn:
In relatie tot het voorliggende plan vormen de nationale belangen uit de NOVI geen belemmering voor het uitbreiden van de stortcapaciteit. Het voorliggende plan raakt aan punt 13 uit de NOVI. De SER (2016) beschreef in het rapport 'Werken aan een circulaire economie' (p. 167-168) over de noodzaak van storten, zelfs in een circulaire economie: “Daarnaast is van belang te constateren dat de hoeveelheid restafval in de toekomst weliswaar sterk zal afnemen, maar dat ook binnen de circulaire economie reststromen zullen blijven ontstaan. Denk aan residuen van recyclingprocessen, stromen waarvoor geen verwerkingstechnieken bestaan en stoffen die worden uit gefaseerd. Voor deze stromen zal verbranding met optimale energieterugwinning een belangrijk route zijn. Voor niet-brandbare reststoffen blijft (duurzaam) storten van belang. Op de lange termijn zal met name het verbranden van afval en in mindere mate storten van afval in omvang afnemen. Productieprocessen zijn dan zodanig ingericht conform de principes van ecodesign en design for recycling dat deze hoeveelheid restafval sterk terugloopt. Storten van afval blijft beperkt tot residuen van recyclingprocessen en van stoffen die uitgefaseerd worden. Nieuwe inzichten zullen ook in de toekomst kunnen leiden tot een besluit om de toepassing van stoffen in productieprocessen uit te faseren. Storten krijgt daarmee de functie van 'strategic sink'”.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte - voorganger van de NOVI - is uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze uitwerkingen is opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Het BKL wordt van kracht zodra de Omgevingswet in werking treedt. Het BKL wordt dus uitwerking in regelgeving van het beleid dat in de NOVI staat.
In het Barro zijn de verschillende nationale belangen vastgelegd die doorwerking moeten krijgen bij lagere overheden. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, project Mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, defensie, Natuurnetwerk Nederland, erfgoederen van universele waarden, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeer-gebied.
In de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) zijn de terreinen, gebieden en installaties
zoals bedoeld in het Barro, aangewezen.
Ten aanzien van het ophogen van het stortterrein wordt er geraakt aan het nationale belang hoofdwegen.
In de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (RARRO, geconsolideerd op 01-12-2020), zijn reserveringsgebieden aangewezen ten behoeve mogelijke uitbreiding van deze hoofdwegen. De Rijksweg A1 ten noorden van het plangebied is zo'n reserveringsgebied. Voor de noordelijke rijbaan zijn twee rijstroken gereserveerd en voor de zuidelijke rijbaan die direct aan het plangebied grenst, is één rijbaan gereserveerd. Op basis van artikel 2.7.2 van het Barro geldt dat bij ministeriële regeling hoofdwegen of delen daarvan worden aangewezen waarvoor een bij die regeling vast te stellen reserveringsgebied geldt aan een of beide zijden van de hoofdweg ten behoeve van een mogelijke uitbreiding daarvan.
De breedte van het reserveringsgebied van het zuidelijke deel van de A1, wordt gemeten vanaf de buitenste kantstreep en bedraagt ten hoogste 34 meter aan weerszijden van de hoofdweg ten behoeve van de mogelijke verbreding per rijrichting met één rijstrook. De afstand van de buitenste kantstreep van de zuidelijke rijbaan van de A1 en het stortterrein is ongeveer 25 meter. Daarmee ligt een deel van het stortterrein binnen het aangewezen reserveringsgebied.
De regels ten aanzien van deze reserveringsgebieden zijn doorgevoerd per 1 oktober 2012 met een wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (eerste aanvulling) (Staatsblad, jaargang 2012, nummer 434). Conform artikel 2.7.4 van het Barro mag een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een reserveringsgebied, geen wijzigingen bevatten ten opzichte van het op het moment van aanwijzing van dat reserveringsgebied (1 oktober 2012) geldende bestemmingsplan die een stortterrein voor afvalstoffen mogelijk maakt artikel 2.7.4, lid 1 onder b).
In het vigerende bestemmingsplan 'VAR 2013', is naar aanleiding van deze bepaling, specifiek opgenomen dat het een conserverend bestemmingsplan betreft. Daarmee sluit dat bestemmingsplan aan bij de regels uit het Barro. Het onderhavige bestemmingsplan is weliswaar niet conserverend, maar het stortterrein veranderd niet in de breedte en enkel de maximale hoogte van het stortterrein wordt verhoogd. Dit bestemmingsplan sluit derhalve aan bij de doelstelling van het Barro.
In het Bro zijn regels opgenomen die eisen stellen aan de inhoud van een toelichting op een bestemmingsplan. Een toelichting dient een verantwoording van de in het plan gemaakte keuzen te bevatten, net als een waterparagraaf, de uitkomsten van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro, de resultaten van verrichte onderzoeken, een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het plan zijn betrokken en de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan. Deze toelichting voldoet daaraan.
Verder dienen bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe stedelijke ontwikkelingen een verantwoording te bevatten aan de hand van de zogenoemde 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (hierna: de Ladder). Met de Ladder wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd. De Ladder is geregeld in artikel 3.1.6 lid 2 en luidt: 'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
Alvorens te toetsen aan de Ladder, dient te worden vastgesteld of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Dit begrip is in artikel 1.1.1 Bro gedefinieerd als een "ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen". Uit de tot dusver gevormde jurisprudentie (zie uitspraken van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1123, en 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:465) ten aanzien van dit begrip blijkt dat de omvang van de ontwikkeling een rol speelt. Zo wordt een project vanaf 12 woningen of meer aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van het Bro.
Het plan voorziet in de capaciteitsuitbreiding van het bestaande stortterrein. Deze bevindt zich op een reeds bestaand bedrijventerrein en is gelet op de nota van toelichting van het Bro gedefinieerd als nieuwe stedelijke ontwikkeling. De behoefte aan de uitbreiding van stortcapaciteit op deze locatie is gegeven in hoofdstuk 1 van deze toelichting. Daarnaast wordt er binnen bestaand stedelijk gebied ontwikkeld, namelijk op het bedrijventerrein van Attero. Op basis van deze behoefte en de ontwikkeling in reeds bestaand stedelijk gebied, wordt er positief getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking zoals geregeld in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening.
In het Landelijk afvalbeheerplan 3 (2017 – 2029) (LAP3) zijn een aantal uitgangspunten beschreven. De volgende selectie is voor de uitbreiding van de stortheuvel relevant:
Het moratorium zoals benoemd in punt 5 is ingegaan op 31 december 2000, toen was er nog bijna 80 miljoen m³ restcapaciteit beschikbaar. Eind 2019 bedroeg de restcapaciteit nog slechts 36,4 miljoen m³ (Rijkswaterstaat, WAR 2019).
Attero heeft berekend of het 6 jaarcriterium en 12 jaarcriterium gehaald wordt met de overgebleven capaciteit. Vanaf 2026 blijkt er niet genoeg restcapaciteit om nog 6 jaar vooruit te kunnen. Het tekort zal eind 2029 oplopen tot 7,4 miljoen m³. Vanaf 2025 is al onvoldoende restcapaciteit voor het 12 jaarcriterium. Aan het einde van 2035 is het tekort opgelopen tot 22,1 miljoen m³. Aangezien bij een tekort aan capaciteit het alleen mogelijk is een vergunning voor vergrote capaciteit te verkrijgen voor uitbreiding van een bestaande locatie, valt de uitbreiding van de stortcapaciteit binnen het beleid zoals genoemd in LAP3.
In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (vastgesteld op 19 december 2018), wordt stilgestaan bij de locatie, verbinding en duurzame invulling van (nieuwe) bedrijventerreinen. Hierin wordt specifiek benoemd dat om knelpunten te voorkomen en op te lossen, bedrijventerreinen dienen te worden geclusterd op een wijze waardoor vervoers- en goederensystemen slimmer met elkaar en met ontwikkelingen in de stad kunnen worden verbonden.
De uitbreiding van de capaciteit van het stortterrein vindt plaats bovenop het reeds bestaande stortterrein, er is geen sprake van een nieuw bedrijventerrein of uitbreiding in brede zin. De provinciale omgevingsvisie vormt daarom geen belemmering voor de uitbreiding van de stortcapaciteit op het stortterrein.
In de Omgevingsverordening Gelderland (januari 2023, geconsolideerd op 21-12-2022), is een paragraaf opgenomen ten behoeve van bedrijventerreinen: Paragraaf 2.2.3 'instructieregels bestemmingsplan bedrijventerreinen'. In deze paragraaf zijn drie artikelen opgenomen, te weten: Artikel 2.10 (nieuw bedrijventerrein en uitbreiding van bestaand bedrijventerrein); Artikel 2.11 (kadegebonden bedrijventerrein); Artikel 2.12 (solitaire bedrijvigheid).
Artikel 2.10 is in deze relevant en luidt als volgt:
Een bestemmingsplan maakt een nieuw bedrijventerrein of een uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein alleen mogelijk voor zover deze ontwikkeling past binnen het vigerende Regionaal programma werklocaties.
Als een ontwikkeling niet past binnen het vigerende Regionaal programma werklocaties, kan een bestemmingsplan vooruitlopend op de eerstvolgende actualisatie een nieuw bedrijventerrein of de uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein toch mogelijk maken onder de volgende voorwaarden:
In het Regionaal programma werklocaties 2019-2030 is opgenomen dat de Cleantech Regio, waar de gemeente Voorst onderdeel van is, afspraken heeft gemaakt om als uitgangspunt te hanteren om bestaande bedrijventerreinen zo goed mogelijk te benutten. Er is in onderhavig bestemmingsplan sprake van het optimaal benutten van het bestaand bedrijventerrein, omdat de stortcapaciteit verticaal wordt vergroot. Het Regionaal programma werklocaties vormt daarmee geen belemmering voor de uitbreiding van de stortcapaciteit van het stortterrein van Attero.
De uitbreiding van de capaciteit van het stortterrein voldoet aan het provinciaal beleid (omgevingsvisie en omgevingsverordening) en het regionaal beleid (Regionaal programma werklocaties 2019-2030). Het beleid vormt daarmee geen belemmering voor het uitbreiden van de stortcapaciteitet van het stortterrein.
De gemeente Voorst heeft in 2017 een ruimtelijke toekomstvisie opgesteld onder de titel Kwaliteit, Verbinding en Duurzaamheid - Een krachtige basis voor ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Voorst.
In de gemeente Voorst past in eerste instantie kleinschalige bedrijvigheid die goed is in te passen in de kernen en in het landelijke gebied. Om toekomstige vraag naar bedrijfsruimte op te kunnen vangen kiest men in eerste instantie voor inbreiding/herschikking op de bestaande bedrijventerreinen in plaats van grootschalige uitbreiding van bestaande terreinen. Dit betekent dat op termijn herstructurering van bestaande bedrijventerreinen plaats zal moeten vinden om ruimte te vinden voor nieuwe activiteiten. Dat biedt ook kansen om de inpassing van de bedrijventerreinen in het landschap te verbeteren, vooral
door entrees tot de kernen en beeldbepalende locaties te verfraaien.
De capaciteitsuitbreiding van het stortterrein vindt plaats bovenop het huidige stortterrein. Er is daarmee geen sprake van grootschalige uitbreiding van een bedrijventerrein, maar van inbreiding op de bestaande locatie van het afvalverwerkingsbedrijf. Daarmee voldoet de uitbreiding van het stortterrein aan de visie van de gemeente Voorst.
Het beleidskader op Rijks-, provinciaal/regionaal en gemeentelijk niveau vormt geen belemmering voor het uitbreiden van de stortcapaciteit van het bestaande stortterrein.
De stortcapaciteit van het stortterrein op het terrein van Attero B.V. wordt uitgebreid met hogere maximale afdichtingshoogtes ten opzichte van het bestaande stortterrein. Het grondvlak van het stortterrein blijft ongewijzigd. In figuur 4.1 is de nieuwe situatie weergegeven. In figuur 4.2 is het bovenaanzicht van de nieuwe situatie weergegeven in een technische tekening. Beiden gezien vanaf het noorden.
Figuur 4.1: Nieuwe situatie gezien vanaf het noorden.
Figuur 4.2: Technische tekening (bovenaanzicht) van de nieuwe situatie.
De uitbreiding van het stortterrein vindt plaats in de hoogte. Omwille van deze uitbreiding zijn voor het stortterrein in de planregels maximale afdichtingshoogtes opgenomen zodat de heuvel landschappelijk inpasbaar blijft. In dit bestemmingsplan zijn ter plaatse van het stortterrein door middel van hoogtelijnen maximale afdichtingshoogtes opgenomen. In Bijlage 1 van de bestemmingsplanregels is tevens een kaart opgenomen waarin de maximale afdichtingshoogten van het stortterrein zijn weergegeven.
Naast de voorgenomen uitbreiding van de stortcapaciteit van het stortterrein in Wilp, lopen vergelijkbare processen bij andere stortterreinen in Nederland. Er is restcapaciteit en capaciteit bij verschillende exploitanten beschikbaar, verdeeld over de provincies. In Gelderland is geen andere bestaande of nieuwe locatie waar nog eens 3 miljoen m3 restafval kan worden gestort, omdat daarvoor geen nieuwe locatie mag worden ontwikkeld en er voor andere exploitanten dan Attero, momenteel, onvoldoende restcapaciteit beschikbaar is. Met het uitbreiden van de capaciteit van het stortterrein van Attero kan de locatie in Wilp de komende jaren een belangrijke rol blijven spelen in de afvalverwerking en de afvalkringloop binnen de provincie.
Het stortterrein De Sluiner zal nog een aantal decennia in gebruik zijn. Door het formaat van het stortterrein en het feit dat afvalverwerking niet op elke plek tegelijk kan en hoeft te gebeuren is het mogelijk om activiteiten op bepaalde delen van het stortterrein vroegtijdig, vóór het einde van de vergunde situatie, te beëindigen. Op deze locaties is het dan mogelijk te beginnen met de eindafwerking. Het naar voren halen van de eindafwerking heeft voornamelijk in esthetisch en landschappelijk opzicht voordeel en heeft daarmee dus met name voordeel voor het zicht vanuit de omgeving.
Het huidige voornemen voor de fasering en afwerking bestaat uit een aantal stappen:
Nadat de exploitatie van het stortterrein is beëindigd, wordt deze definitief afgewerkt en aan de nazorgorganisatie van provincie Gelderland overgedragen. Het afval wordt afgedekt op basis van de dan geldende vergunningvoorschriften, gebruik makend van de dan beschikbare kennis, technieken en materialen. In ieder geval komt er een deklaag van circa 1 meter grond van wisselende samenstelling. De bekleding van de deklaag is veelal gras en ruigte dat door schapen kort wordt gehouden. In de huidige situatie is er op één plek een grote heestergroep; deze wordt door de schapen als schaduwplek gebruikt. En er is een 'vijver-poel' waar vogels en vlinders te vinden zijn.
De beoogde fasering is opgenomen in Bijlage 1 bij deze toelichting.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening en in verband met de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan moeten de voor het plangebied relevante milieuaspecten worden beschouwd. Dit bestemmingsplan is deels een conserverend plan waarin ter plaatse van het stortterrein slechts één nieuwe ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt: De maximale afdichtingshoogtes worden verruimd. Het andere deel van dit bestemmingsplan maakt het aanplanten van bomen en onderbegroeiing mogelijk op gronden die nu als agrarisch zijn bestemd. Onderstaand wordt per milieu- of omgevingsaspect beschreven wat de effecten van het bestemmingsplan zijn voor de ruimtelijke ordening. Wanneer in de toekomst een ontwikkeling geïnitieerd wordt binnen het plangebied dan moet een initiatiefnemer in het kader van een omgevingsvergunning aantonen dat aan de milieu-eisen wordt voldaan.
Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan dat kaderstellend is voor, of een besluit neemt over, projecten met grote milieugevolgen een milieueffectrapportage te doorlopen (gesloten spoor). Onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. (de 'C-lijst') geeft de aard en omvang van dergelijke projecten. Van andere projecten moet het bevoegd gezag beoordelen of deze projecten belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen hebben (m.e.r.-beoordeling). Deze projecten staan in onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. (de 'D-lijst'). Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen zodra een project één of meer van de beschreven activiteiten in Onderdeel D bevat, ongeacht de omvang van deze activiteiten. Deze toets, de zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling, dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentiële effect. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft, deze beoordeling beknopt kan zijn. Als blijkt dat aanzienlijke nadelige milieugevolgen niet zijn uit te sluiten, is alsnog een volledige m.e.r.-beoordeling of m.e.r.-procedure nodig.
In figuur 5.1 zijn bovenstaande regels schematisch weergegeven:
Figuur 5.1: Schematische weergave m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Op basis van artikel 7.6 van de Wet milieubeheer kunnen Provinciale Staten als aanvulling op de 'C-lijst' uit het Besluit m.e.r. in de provinciale milieuverordening (of provinciale omgevingsverordening) extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn. Provinciale Staten van Gelderland hebben in de Omgevingsverordening geen extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen die m.e.r.-plichtig zijn.
In aanvulling op het voorgaande is er nog een zijspoor, het open spoor, waardoor een plan m.e.r.-plicht kan gelden. Dit is het geval wanneer significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uit te sluiten. Dan geldt de verplichting tot uitvoeren van een Passende Beoordeling in het kader van de Wet natuurbescherming en daarmee de verplichting tot het uitvoeren van een planm.e.r.
Sinds 7 juli 2017 is een aanpassing van het Besluit m.e.r. in werking getreden (artikel 2, lid 5 onder b). Op grond van deze aanpassing is een vormvrije m.e.r.-beoordeling door het bevoegd gezag nodig voor projecten die zijn opgenomen in bijlage D, maar die beneden de drempelwaarden vallen. Dit betekent dat voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie moet worden opgesteld.
Het voornemen is niet MER-plichtig conform de criteria in Besluit m.e.r, onderdeel C. Uit de concept MER-Aanmeldnotitie is gebleken dat de voorgenomen activiteit geen bijzondere omstandigheden met zich meebrengt die het verplichten tot het opstellen van een MER rechtvaardigen. Gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de potentiële effecten van het project, met betrekking tot de voorgenomen verandering van het stortterrein De Sluiner is vastgesteld dat de voorgenomen activiteit geen bijzondere omstandigheden met zich meebrengt, die het verplichten tot het opstellen van een MER rechtvaardigen. In overleg met bevoegde gezagen kiest Attero ervoor om niet eerst formeel te laten beoordelen of in dit geval aanleiding bestaat voor het opstellen van een MER, maar om gebruik te maken van de wettelijke mogelijkheid direct vrijwillig een MER op te stellen conform artikel 7.16, vijfde lid, van de Wet milieubeheer (Wm). Belangrijkste argument hiervoor is dat het opstellen van een MER een wezenlijke bijdrage kan leveren aan een zorgvuldige totstandkoming van het besluit over de toekomstige ophoging van stortterrein De Sluiner in Wilp. Omdat zowel het bestemmingsplan als de omgevingsvergunning (Milieu) aangepast moeten worden, is er voor gekozen om ingevolge artikel 14.4b Wm een gecombineerd plan- en project-MER op te stellen waarvoor de uitgebreide voorbereidingsprocedure is gevolgd. In Bijlage 2 is het MER opgenomen. Voor het beoordelen van de milieueffecten zijn drie alternatieven voor het stortterrein uitgewerkt. De milieueffecten worden beoordeeld ten opzichte van de autonome situatie.
Het plan-MER en het proces van het doorlopen van de plan-m.e.r. hebben er toe geleid, dat een voorkeursalternatief tot stand is gekomen. Uit de plan-m.e.r. blijkt dat het voorkeursalternatief niet leidt tot onaanvaardbaar negatieve effecten voor het milieu. Onderliggend bestemmingsplan is een vertaling van het voorkeursalternatief uit de plan-m.e.r. Op basis van deze paragraaf wordt geconcludeerd dat op basis van het aspect milieueffectrapportage dit bestemmingsplan uitvoerbaar is.
Elk gebied heeft unieke cultuurhistorische en landschappelijke kwaliteiten en waarden. Het is van groot belang om deze kwaliteiten en waarden te behouden en daar waar mogelijk te versterken. Dit om eenieder die het landschap in kan, het kan beleven en ervan kan genieten – ook in de toekomst. Het is van belang om de vegroting van het stortvolume zo veel mogelijk aan te laten sluiten en in te passen in het omliggende landschap om de huidige kwaliteiten en waarden indien mogelijk te kunnen behouden.
Zo is het gehele bedrijfsterrein van Attero gelegen in het zogenaamde kampen-ontginningenlandschap. In het Landschapsontwikkelingsplan Van Veluwe Tot IJssel (LOP) wordt het landschapsbeleid ten aanzien van de kampenontginningen omschreven. De kampenontginningen bestaan uit een gebied ten oosten van Apeldoorns Kanaal, dat als het ware in een band ligt tussen Twello, Wilp Achterhoek, Teuge en de Vecht. De kampenontginningen bestaan uit een afwisselend patroon van hoge zandopduikingen en de ertussen gelegen lage delen.
De hoge delen van deze eenheid bestaan uit 'kampen' die liggen op kleine zandopduikingen te midden van het relatief vlakke landschap van de IJsselvallei. Vaak waren de opduikingen te laag om vroeg in gebruik te zijn. De bewoning is dan ook van jongere oorsprong dan bijvoorbeeld de Veluweflank en de dekzandruggen. De lage zandopduikingen waren, doordat ze net iets hoger liggen dan de omgeving, relatief geschikt voor de bouw van één of enkele boerderijen en de gronden waren vaak net bruikbaar voor akkerbouw. In combinatie met erfbeplanting en beplanting langs percelen en wegen ontstonden groene 'eilanden' te midden van de lager gelegen graslanden.
Een kamp is dus eigenlijk niets anders dan een kleine individuele akker, ook wel éénmans-es' genoemd, waarbij ieder gezin zijn eigen bouwland bewerkte. Om de akkers af te schermen tegen vee en wild werden ze dus omgeven met houtwallen en houtsingels. Deze beplantingsstructuren hebben geleid tot een relatief kleinschalig landschap. Wegen volgden de hogere delen in het landschap en hadden hierdoor een bochtig verloop.
Op onderstaande hoogtekaart (figuur 5.2) is goed te zien dat Attero en ook het nabijgelegen dorp Wilp-Achterhoek ontwikkeld zijn op deze zandopduikingen (de lichte groene kleur ligt hoger ten opzichte van de donkerblauwe kleur).
Figuur 5.2: Hoogtekaart AHN (bron: ahn.nl).
Kenmerkend voor dit kampenontginningslandschap zijn de volgende landschappelijke en cultuurhistorisch waardevolle elementen:
Een onregelmatig verkavelingspatroon;
Half-open landschap;
Singels en houtwallen die de onregelmatige verkaveling benadrukken (veelal langs wegen);
Patroon van bebouwing ontstaan langs de weg, wel geclusterd en niet gelijkmatig verspreid (Wilp-Achterhoek);
Bochtig verloop van wegen die de hogere delen in het landschap volgden.
Deze landschappelijke en cultuurhistorisch waardevolle elementen zijn mooi terug te zien op onderstaande topografische kaarten (1900 en 2000) (figuur 5.3 en 5.4). De onregelmatige verkaveling is goed terug te zien rondom het bedrijfsterrein van Attero en Wilp-Achterhoek. Verder zijn beplantingsstructuren (houtsingels/ houtwallen en bos) in de loop der tijd veelal komen te vervallen (door intensivering/ optimalisatie van de landbouw).
Figuur 5.3 en 5.4: Topografische kaart van 1900 (boven) en 2000 (onder) (bron: topotijdreis.nl).
De oudste kampenontginningen dateren uit het jaar 1000 n.C. en zijn gelegen rondom Twello. De opduiking bij Bussloo en Appensche Veld is bijzonder vanwege de als droge heideontginning ontstane bossen en een bijzonder lijnenspel van ontginnings- en zichtassen.
Vanuit de hogere, en dus eerder in gebruik genomen (bewoonde) kampen werden de lager gelegen broekgronden tussen de kampen in gebruik genomen. Vaak ging dit lukraak en zijn perceelsgrenzen 'toevallig' ontstaan waardoor nu veelal een beeld heerst van onregelmatige perceelsbegrenzingen.
Op basis van kaarten van de Cultuurhistorische kaart op het portal Kennisinfrastructuur Cultuurhistorie (KICH) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de provinciale Waardenkaart van de provincie Gelderland (Gelderse cultuurhistorie) is vastgesteld dat zich binnen het plangebied geen cultuurhistorisch waardevolle elementen of monumenten bevinden.
Voor de gronden behorend tot de voorwaardelijke verplichting die een uitbreiding van het groenareaal in de gemeente Voorst behelst, gelden de landschappelijke bepalingen zoals opgenomen in de planregels: Artikel 8. Alvorens er kan worden gestart met het graven van watergangen, dient een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden te worden verkregen. Het graven als bedoeld in Artikel 8 is slechts toelaatbaar, indien daardoor de agrarische, landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurlijke waarden en/of aangrenzende natuurlijke waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Gelet op het feit dat dit bestemmingsplan deels als conserverend kan worden bestempeld voor het plandeel betreffende het stortterrein, waarbij slechts de stortcapaciteit verticaal wordt vergroot en er geen ingrepen in de bodem zijn gepland, is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Eventuele archeologisch waardevolle objecten in de grond worden niet geroerd en blijven goed bewaard in de grond.
Voor de gronden behorend tot de voorwaardelijke verplichting die een uitbreiding van het groenareaal in de gemeente Voorst behelst, gelden de archeologische bepalingen zoals opgenomen in de planregels: Artikel 7. Alvorens er kan worden gestart met het aanleggen van diepwortelende beplanting en/of watergangen, dient een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden te worden verkregen. Hiertoe dient middels archeologisch onderzoek aangetoond te worden dat er geen archeologische waarden worden geschaad.
Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is als het gaat om de onderdelen cultuurhistorie en archeologie.
In deze paragraaf worden de milieueffecten betreft bodem en oppervlaktewater beschreven. Het ophogen van het stortterrein kan zonder het toepassen van de juiste maatregelen/voorzieningen mogelijk invloed hebben op de bodemopbouw/geohydrologie en de milieuhygiënische kwaliteit van grond, grondwater en/of oppervlaktewater.
Op basis van het geotechnisch onderzoek inclusief zettingsanalyses (Geonius, kenmerk GC160239.R01.v2.0, d.d. 7 maart 2023 - Bijlage 3) en de resultaten van de tweejaarlijkse keuring 2022 van het stortterrein (Antea Group, kenmerk 0479464.100 rev. 01, d.d. 1 februari 2023), is door Antea Group gekeken naar de zettingen, drooglegging en de werking op het drainagesysteem als gevolg van de verhoging van het stortlichaam van de huidige maximaal 31m + NAP naar 47,2m + NAP en een toename van het stortvolume met 3.000.000 m3 (memo, kenmerk 0464372.100, d.d. 24 maart 2023). Op basis van deze onderzoeken is door Antea Group het volgende geconcludeerd:
Wet bodembescherming
De Wet Bodembescherming (Wbb) stelt regels om de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem en haar fysieke eigenschappen te beschermen. Enerzijds heeft de wet een preventief doel en worden regels beschreven om te voorkomen dat een nieuwe verontreiniging van de bodem ontstaat. Anderzijds heeft de Wbb een curatief doel door voorwaarden te geven voor het opruimen, saneren, van reeds bestaande bodemverontreinigingen. De wet maakt onderscheid in historische en nieuwe bodemverontreiniging. Indien een verontreiniging veroorzaakt is na 31 december 1986, wordt dit gezien als nieuwe verontreiniging en geldt hiervoor de zorgplicht (Wbb, art. 13, Zorgplicht). Indien een verontreiniging veroorzaakt is voor 1 januari 1987, wordt dit gezien als historische verontreiniging. Een historische verontreiniging is saneringsplichtig indien in een Wbb-beschikking de aard, mate en omvang ("ernst") en risico's ("spoed") zijn vastgelegd. Binnen het plangebied zijn mogelijk historische verontreinigingen aanwezig. Volgens de Wbb moeten deze verontreinigingen gesaneerd worden indien er een onaanvaardbaar risico is voor mens of milieu of indien er een verspreidingsrisico is. Als dit niet het geval is, moeten verontreinigingen gesaneerd worden op een natuurlijk moment. Vanaf 1 januari 2006 is de norm dat de sanering van historische bodemverontreinigingen functiegericht en kosteneffectief worden uitgevoerd.
Stortbesluit bodembescherming en bijbehorende uitvoeringsregeling
Er moet worden voldaan aan de voorwaarden en richtlijnen van het Stortbesluit bodembescherming en de bijbehorende uitvoeringsregeling. De vigerende vergunning neemt deze besluiten reeds in acht. De bestaande voorschriften kunnen in hoofdlijnen intact blijven. Op details dient rekening te worden gehouden met de toekomstige mogelijkheid om tussenafdichtingen mogelijk te maken die voldoen aan de eisen ten aanzien van richtlijn dichte eindafwerking zoals dat nu ook het geval is. De tussenafdichting voor het stortvak 2b is reeds aangelegd. In de vigerende vergunning is voor dergelijke aanlegwerkzaamheden paragraaf 11.2 opgenomen die borgt dat elke aanleg van een voorziening afzonderlijk dient te worden goedgekeurd.
Er is voor de inrichting in Wilp is een apart besluit genomen aangaande de Uitvoeringsregeling stortbesluit bodembescherming:
Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, van 30 november 2018, nr. IENW/BSK-2018/69557, tot wijziging van de Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming
Dit besluit impliceert een uitstel voor de aanleg van de bovenafdichting van 10 jaar voor de gehele stortterrein met uitzondering van stortvak 2B dat in de laatste fase zit van afdichting volgens het voorgeschreven bestek, en de 2 laatst aangelegde stortvakken 9 en 10. Het besluit impliceert eveneens dat er extra beheers- en monitoringsmaatregelen worden genomen volgens bijlage 6 van dit besluit. Deze beheersmaatregelen zijn reeds getroffen en blijven van kracht tot het moment van de uiteindelijke afdichting van de stortvakken.
Besluit stortterreinen en stortverboden afvalstoffen
De implicaties van dit besluit zijn reeds in de vigerende beschikking verwerkt. Daartoe is 21 februari 2014 een ambtshalve wijziging doorgevoerd (DOS-2014-005902).
Nieuwe situatie
Op het stortterrein is het Stortbesluit bodembescherming van toepassing. De voorschriften ten aanzien van dit besluit blijven onverkort van kracht en kunnen indien gewenst worden herzien. Er zijn geen extra risico's op bodemverontreiniging dan vergund. De risico's zijn op dezelfde wijze beperkt door de standaard maatregelen die gelden voor voorzieningen op een stortterrein.
Attero accepteert geen gevaarlijk afval anders dan het inerte asbest dat dubbel verpakt in speciale asbest bigbags wordt aangeleverd. Omdat asbest geen uitloog effecten heeft is in EU en nationale wetgeving reeds vastgelegd dat storten op een stortterrein voor ongevaarlijk afval kan plaatsvinden zoals nu reeds het geval is. Er zijn geen voorschriften nodig voor een gescheiden aanleg van stortvakken voor gevaarlijk afval.
Er worden geen nieuwe stortcompartimenten aangelegd op het maaiveld. De bestaande stortvakken zullen worden benut zonder dat er een nieuw risico ontstaat voor de bodem. De bestaande voorzieningen volstaan om de stortvakken op te hogen met dien verstande dat de huidige maximale termijn voor de bovenafdichting vooralsnog blijft bestaan. Als zich de situatie voordoet dat de datum van eindafwerking in zicht komt voordat het stortterrein zijn eindhoogte heeft bereikt dan wordt een extra voorziening aangebracht die voldoet aan de richtlijn voor dichte eindafwerking.
Wat betreft bodembescherming kunnen de huidige voorschriften onverkort van kracht blijven in de nieuwe situatie.
Bodemopbouw en geohydrologie
Aangezien de uitbreiding van het stortterrein enkel in verticale richting plaatsvindt, vinden geen bewerkingen/werkzaamheden plaats die de bestaande bodemopbouw en geohydrologie beïnvloeden. Percolaat wordt naar een waterzuiveringsinstallatie afgevoerd middels een percolaatdrainagesysteem.
Op basis van het geotechnisch onderzoek inclusief zettingsanalyses (Geonius, kenmerk GC160239.R01.v2.0 d.d. 7 maart 2023) in Bijlage 3 en de resultaten van de tweejaarlijkse keuring van het stortterrein (Antea Group, kenmerk 0479464.100 rev. 01 d.d. 1 februari 2023), is door Antea Group gekeken naar de zettingen, drooglegging en de werking op het drainagesysteem als gevolg van de verhoging van het stortlichaam van de huidige maximaal 31m + N.A.P. naar 47,2m + N.A.P. en een toename van het stortvolume met 3.000.000 m3. Hierbij is het volgende geconcludeerd:
Zettingen en drooglegging
Op basis van de bandbreedte van de maximaal optredende extra zettingen ten gevolge van de ophoging van het stortterrein (afgerond 6-9 cm) en de bij de tweejaarlijkse keuring (2022) vastgestelde drooglegging, is er in de stortvakken 7 en 10 onvoldoende extra zettingsruimte beschikbaar om aan de droogleggingseis van 0,7 m te voldoen. In de overige stortvakken wordt voldaan aan de droogleggingseis. Opgemerkt wordt dat in vak 7 alleen niet wordt voldaan aan de droogleggingseis bij meer dan 6 cm extra zetting. Bij de onderkant van de zettingsberekeningen (-30% in de bandbreedte) kan vak 10 ook nog voldoen.
De vakken 7 en 10 zijn aan de buitenzijde van het stortterrein gesitueerd, mogelijk dat hier de extra ophogingen niet tot 47,2m + N.A.P. worden aangebracht, hetgeen geringere zettingen geeft waardoor bij de worst case aanname van berekende zettingen + 30% wel aan de droogleggingseis kan worden voldaan.
Met betrekking tot de berekende zettingen en de droogleggingseis van 0,7 m geldt dat het minimale afwijkingen betreft met onzekerheidsmarges in de bandbreedte. Aanbevolen is de actuele hoogteligging van de percolaatdrainages te bepalen om inzicht te krijgen in de daadwerkelijk opgetreden zettingen (minimale of maximale bandbreedte).
Werking op het drainagesysteem
De toegepaste percolaatdrains zijn bestand tegen de extra drukverhoging ten gevolge van de voorgenomen ophoging.
Voor de berekeningen en een uitgebreide beschrijving/onderbouwing wordt verwezen naar het in de bijlage opgenomen rapport van Geonius en de memo van Antea Group.
Verder wordt opgemerkt dat een onderafdichting na 30 jaar moet worden voorzien van een bovenafdichting, indien er geen 'Duurzaam Storten' op wordt toegepast. Dat betekent dat de uiterlijke afdichting van de stortvakken (behoudens reeds het afgedichte stortvak 2B) tussen 2030 en 2059 ligt. Bij de aanleg van deze afdichting wordt drainage aangelegd voor het bovenliggende afval. Voor het volledig afwateren van de onderliggende laag afval wordt over het algemeen van 20 jaar uitgegaan.
Bodemkwaliteit
Met de huidige bodembeschermende voorzieningen en monitorings-/controlemaatregelen wordt verwacht dat de huidige bodemkwaliteit niet verslechterd en de kans op het ontstaan van nieuwe bodemverontreiniging verwaarloosbaar is, aangezien de uitbreiding van de stortcapaciteit enkel in verticale richting plaatsvindt. De levensduur van de beschermende voorzieningen zoals de onderafdichting zal in de loop van de tijd verstrijken. Hoe hiermee wordt omgegaan is beschreven in het nazorgplan (Versie 2022).
Er hoeven geen vervolgonderzoeken plaats te vinden. Wel dient rekening gehouden te worden met de zorgplicht, wat betekent dat een bodemverontreiniging die in/na 1987 veroorzaakt is volledig dient te worden gesaneerd.
Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is als het gaat om de onderdelen bodem en geohydrologie.
In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets (Artikel 3.1.1 Bro). De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.
Adviesbureau Royal HaskoningDHV heeft de digitale watertoets ingevuld. Conclusie hieruit is dat de 'normale procedure' gevolgd moet worden. Hieronder volgt het wateradvies van waterschap Vallei en Veluwe. Naast dit advies wordt aandacht besteed aan de omgang met afvalwater binnen de inrichting.
Het advies van het Waterschap Vallei en Veluwe is dat er geen waterbelang speelt in het plangebied.
Conform de vergunning loost Attero water zowel via een persleiding op een rioolwaterzuiveringsinstallatie (directe lozing) als rechtstreeks op het oppervlaktewater. Het water dat op het oppervlaktewater wordt geloosd bestaat uitsluitend uit niet-verontreinigd hemelwater. Voor deze (afval)waterlozingen is een watervergunning ingevolge de Waterwet verleend.
Het plan is, vanuit de waterhuishouding bezien, voor het waterschap beperkt van belang. De motivatie daarvoor is dat plannen zonder (nieuwe) ontwikkelingsmogelijkheden, zoals functiewijzigingen en actualisaties, nauwelijks tot geen effect hebben op de waterhuishouding. Dit betekent dat geen essentieel waterbelang wordt geraakt en het waterschap op basis daarvan een positief wateradvies geeft.
De bescherming van natuur in Nederland is vastgelegd in Europese en nationale wet- en regelgeving, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. Voorheen was de soortenbescherming in Nederland geregeld in de Flora- en faunawet en de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998. Sinds 1 januari 2017 zijn de Natuurbeschermingswet, Flora- en faunawet en de Boswet opgegaan in één nieuwe wet: de Wet natuurbescherming (Wnb). Gebiedsbescherming wordt ook gewaarborgd onder het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).
De Wnb heeft tot doel in het wild voorkomende planten- en diersoorten in stand te houden en te beschermen. De wet kent daardoor zowel verbodsbepalingen, gebiedsbescherming als een algemene zorgplicht. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kan worden afgeweken van de verbodsbepalingen middels ontheffingen. Door middel van gebiedsbescherming wordt een beschermingskader geboden voor de flora en fauna binnen aangewezen beschermde gebieden. Hieronder vallen de speciale beschermingszones volgens de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn (Natura 2000-gebieden), gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voormalige EHS), beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten.
In het kader van dit bestemmingsplan heeft er onderzoek plaatsgevonden naar Natura 2000-gebieden, Stikstof, Beschermde soorten en Houtopstanden. In Bijlage 4 bij deze toelichting is de AERIUS-berekening opgenomen.
Natura 2000-gebieden
Gezien de grote afstand (> 4 km) van het plangebied tot de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden is er geen sprake van ruimtebeslag, barrièrewerking of versnippering. Verzoeting, verzilting of veranderingen in het grondwaterpeil kunnen ook worden uitgesloten. Verontreiniging kan worden uitgesloten doordat de inrichting moet voldoen aan de Richtlijn Industriële Emissies (RIE). Daarnaast worden vrijkomende (afval)waterstromen gescheiden opgeslagen en via een verzamelleiding afgevoerd naar de afvalwatersilo voor afvoer naar de RWZI Terwolde en voor een deel per as naar een derde die het zuivert.
Het vergroten van het stortvolume heeft geen effecten op de grondwaterstanden of nabijgelegen rivieren en beken, waardoor negatieve effecten als gevolg van verdroging, vernatting, verandering van de stroomsnelheid, verandering van de overstromingsfrequenties en verandering van de dynamiek van het substraat kunnen worden uitgesloten. Negatieve effecten als gevolg van storende factoren kunnen vanwege de afstand van de inrichting tot de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden, de aanwezigheid van tussenliggende storende elementen zoals de bebouwde kom van Wilp en Apeldoorn en diverse snel- en provinciale wegen, worden uitgesloten. Ook worden geen soorten geïntroduceerd. Enkel negatieve effecten als gevolg van vermesting en verzuring (als gevolg van stikstofdepositie) kunnen niet op voorhand worden uitgesloten.
Stikstof
In 2015 (nog voor de inwerkingtreding van de PAS) is een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd en verkregen voor een lagere uitstoot dan de vergunde rechten ten tijde van de aanwijzing van de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Voor de uitgebreide toelichting op de invoer van de stikstofberekeningen door Oosterbaan Consultancy (2023) en bijlagen van het AERIUS model wordt verwezen naar Bijlage 4.
Voor de exploitatie van het stortterrein zijn machines en transport noodzakelijk. Deze vormen de bronnen op basis waarvan de stikstofberekeningen zijn gemaakt. Voor de invoer van het model is voor de vergunde en beoogde situaties gekeken naar:
Daarnaast is voor de beoogde situatie rekening gehouden met:
Resultaat
Op basis van berekeningen met de AERIUS calculator versie 6 november 2023, met bijbehorende bijlage met betrekking tot de mogelijk randeffecten, blijkt dat de depositie als gevolg van het voornemen toeneemt op een klein aantal hexagonen. Deze toename wordt berekend binnen Natura 2000-gebieden Boetelerveld en Veluwe. Wanneer de hexagonen met een mogelijk randeffect buiten beschouwing worden gelaten is er geen toenamen van depositie. Er is wel een reductie van depositie op bijna alle hexagonen, die te verklaren is door een forse jaarlijkse reductie van 11,8 ton NOx emissie. Daar staat een geringe toename van ammoniakemissie tegenover van 56,2 kg. Aan de hand van de berekening met Aerius kan dan ook de conclusie worden getrokken dat er op geen van de hexagonen een toename is van depositie.
Om te toetsen of er daadwerkelijk sprake is van een randeffect zijn aanvullende berekeningen uitgevoerd, waarbij onder andere is gekeken wat er gebeurt wanneer het betreffende hexagon met toename wordt uitgeschakeld. Uit die berekening blijkt dat de activiteiten van aanleg (landschapsverbetering) naast de reguliere vergunde activiteiten op geen enkel jaar tot een depositie die groter is dan de onherroepelijk vergunde stikstof depositie. De continuering van de werkzaamheden leidt volgens het onderzoek dan ook niet tot (significant) negatieve effecten op aangewezen instandhoudingsdoelstellingen van omringende Natura 2000-gebieden.
In twee uitspraken (ECLI:NL:RVS:2021:71 en ECLI:NL:RVS:2021:175) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bevestigd dat er geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (“Wnb”) nodig is als met succes het principe van intern salderen wordt toegepast. Bij intern salderen wordt, bij een wijziging of uitbreiding van een bestaande activiteit, verzekerd dat de wijziging of uitbreiding inclusief de bestaande activiteit geen grotere of andere effecten op Natura 2000-gebieden veroorzaakt dan is toegestaan op grond van een vergunning voor een bestaande activiteit.
Verondersteld wordt dat daarmee voldoende onderbouwd is dat het aanvragen van een nieuwe vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming niet nodig is gezien de beoogde activiteiten van Attero Wilp.
Beschermde soorten
Vleermuizen
Op het terrein van Attero bevinden zich gebouwen waarin zich verblijfplaatsen van gebouw bewonende vleermuissoorten kunnen bevinden. Het betreft dan met name de gewone dwergvleermuis, laatvlieger en ruige dwergvleermuis. Het vergroten van het stortvolume heeft geen effect op de aanwezige bebouwing naast de stortheuvel. Hierdoor zijn negatieve effecten op verblijfplaatsen van gebouw bewonende vleermuissoorten op voorhand uit te sluiten.
Het terrein fungeert daarnaast ook als foerageergebied voor diverse vleermuissoorten. Het vergroten van het stortvolume heeft echter geen effecten op de geschiktheid van het terrein als foerageergebied. Ook in de toekomstige situatie kan het terrein blijven fungeren als foerageergebied.
Ten slotte zijn er rondom het stortterrein mogelijk vaste vliegroutes aanwezig in de vorm van de watergangen en bomenrijen. Vleermuizen maken gebruik van dergelijke lijnvormige elementen als geleiding. Het vergroten van het stortvolume leidt niet tot het verlies van één of meerdere van deze lijnvormige elementen. In de toekomstige situatie komen er mogelijk juist meer lijnvormige elementen bij doordat de mogelijkheden worden onderzocht om bomen aan te planten ten behoeve van het terugdringen van het fijnstofgehalte afkomstig vanaf de A1.
De voorgenomen verticale uitbreiding van het stortvolume leidt niet tot negatieve effecten op vleermuizen. Aantasting van de staat van instandhouding van de diverse vleermuissoorten wordt uitgesloten.
Grondgebonden zoogdieren
Op het terrein van Attero komen de bunzing en steenmarter voor. Beide soorten kunnen van het plangebied gebruik maken als foerageergebied. Het vergroten van het stortvolume heeft geen effecten op de geschiktheid van het gebied als foerageergebied. Ook in de toekomst blijft het terrein kleine zoogdieren als muizen en spitsmuizen aantrekken. Aantasting van de staat van instandhouding van beide soorten wordt uitgesloten.
Vogels
Op het stortterrein kunnen diverse algemene vogelsoorten tot broeden komen. Ook vormt het stortterrein foerageerbiotoop voor algemene broedvogelsoorten en vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten. Met een vergroting van het stortvolume wordt mogelijk een deel van het stortterrein die nu reeds is afgedekt, weer in gebruik genomen. Dit leidt tot een tijdelijke vermindering van oppervlakte aan geschikt broed- en foerageerbiotoop. Na het bereiken van het maximale stortvolume wordt het stortterrein voorzien van folie en een leeflaag van circa 1 meter dikte. Hierop ontwikkelt zich op korte termijn weer een kruidige vegetatie, waardoor het gebied daarna weer volledig kan fungeren als broed- en foerageerbiotoop. In de tussenliggende periode is in de directe omgeving voldoen het alternatief broed- en foerageerbiotoop aanwezig, waardoor de continuering van de stortwerkzaamheden niet leidt tot negatieve effecten op algemene broedvogelsoorten of vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten. Aantasting van de staat van instandhouding van de diverse aanwezige vogelsoorten wordt uitgesloten.
Reptielen
Mogelijk komt de levendbarende hagedis voor op de randen van het terrein. Met de vergroting van het stortvolume worden de randen van het stortterrein behouden. De aanwezige ruigtes aldaar worden niet verwijderd. Het leefgebied van de levendbarende hagedis blijft daarmee intact. Met het verhogen van het stortterrein zal in de toekomst, na afwerking van het stortterrein met folie en een leeflaag, mogelijk een toename aan geschikt leefgebied ontstaan. Negatieve effecten op de levendbarende hagedis zijn dan ook uitgesloten. Aantasting van de staat van instandhouding van de levendbarende hagedis wordt uitgesloten.
Houtopstanden
In de noordwestelijke hoek van het stortterrein is een houtopstand aanwezig van ca. 2.000 m2, bestaande uit meerdere heesters. Met de ophoging van het stortterrein wordt deze houtopstand gerooid. Hiervoor is geen kapvergunning of -melding nodig omdat houtopstanden op een stortheuvel bij wet verwijderd dienen te worden. stortbesluit bodembescherming temrijn voor afdichten stortplaats.
Samengevat kan worden gesteld dat de beoordeelde criteria geen negatieve effecten als gevolg van de uitbreiding van de stortcapaciteit. Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is op het onderdeel ecologie.
De Wet milieubeheer (Wm) biedt de volgende grondslagen voor de onderbouwing dat een plan voldoet aan de wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit:
Wanneer een plan voldoet aan één van bovenstaande grondslagen, kan het wat luchtkwaliteit betreft doorgang vinden.
Advieswaarden WHO
Als aan de wettelijke grenswaarden wordt voldaan, is er nog steeds kans op gezondheidsschade door luchtverontreiniging. De WHO hanteert daarom advieswaarden voor fijn stof (PM10 en PM2,5) die lager zijn dan de wettelijke grenswaarden. De WHO advieswaarden zijn 20 µg/m3 voor PM10 en 10 µg/m3 voor PM2,5.
Er worden in beginsel geen activiteiten toegevoegd die bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit is het plan daarom niet van invloed op de omgeving. Verder zijn er geen bestaande activiteiten in de omgeving van het plangebied die qua luchtkwaliteit van invloed zouden kunnen zijn op de ontwikkelingen binnen het plangebied.
Gesteld kan worden dat het plan "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtkwaliteit.
Geconcludeerd kan worden dat de luchtkwaliteit "niet in betekenende mate" zal verslechteren. Derhalve hoeft niet nader op het aspect luchtkwaliteit te worden ingegaan en vormt het aspect lucht geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
In het belang van een goede ruimtelijke ordening moet sprake zijn van een aanvaardbare afwikkeling van
alle soorten verkeer. Bij ruimtelijke planning dienen verkeerskundige aspecten afgewogen te worden, omdat deze van grote invloed zijn op de het doelmatig functioneren van verschillende functies. Wanneer nieuwe ontwikkelingen worden gepland, is het van belang te onderzoeken welke effecten dit heeft op de verkeerskundige situatie om zo nodig passende maatregelen te kunnen nemen.
Verkeersbewegingen Attero
Het verkeer van en naar Attero kan gebruik maken van de omliggende wegen waaronder de Sluinerweg, naar de Zutphenseweg (N345) en de Ardeweg. Naast de verkeersbewegingen voor van de aan- en afvoer van afval-, grond- en hulpstoffen zijn er verkeersbewegingen van het personeel dat werkzaam is bij Attero.
Het aantal verkeersbewegingen dat Attero maximaal genereert is opgenomen in de milieuvergunning van het bedrijf. Er is een maximum gesteld aan het aantal toegestande voertuigbewegingen van het bedrijf, in het kader van omgevingseffecten.
In het planvoornemen is bepaald dat de verkeersgeneratie van Attero niet wijzigt. Er is geen toename van (vracht)verkeer per etmaal als gevolg van het plan. Anders dan de verkeerstoename door autonome ontwikkelingen, is er geen merkbare toename in verkeersintensiteit aan te wijzen als gevolg van het voornemen van Attero. Het plan is dan ook uitvoerbaar bevonden in het kader van bereikbaarheid en verkeer.
Verkeersveiligheid
Aangezien er geen absolute toename van het aantal verkeersbewegingen wordt veroorzaakt door het voornemen, zullen er als gevolg van het voornemen geen wijzigingen optreden ten aanzien van de verkeersveiligheid. Het toegestane aantal verkeersbewegingen mag niet worden overschreden. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen wordt ook de verkeersveiligheid ter plaatse niet nadelig beïnvloed door Attero. Het plan is dan ook uitvoerbaar bevonden in het kader van verkeersveiligheid.
In het kader van bereikbaarheid, verkeer en verkeersveiligheid wordt geconcludeerd dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is.
De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeursgrenswaarde. Wanneer de geluidbelasting lager is dan deze waarde, zijn de voorwaarden die de Wet geluidhinder stelt aan het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen niet van toepassing. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk. Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een 'hogere waarde' genoemd ('hoger' in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.
Wegverkeerslawaai
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) artikel 74 hebben alle wegen een geluidzone. Uitzondering hierop zijn woonerven en straten met een maximumsnelheid van 30 km/u. De zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of een weg binnen of buitenstedelijk is gelegen.
Voor de bepaling van de maximale vast te stellen geluidbelasting houdt de Wet geluidhinder rekening met de ligging van de geluidgevoelige bestemmingen en wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk en buitenstedelijk gebied. Binnen stedelijk gebied gelden over het algemeen minder strenge normen. In het kort komt het er op neer dat het gebied binnen de bebouwde kom behoort tot het stedelijke gebied, met uitzondering van het gebied binnen de bebouwde kom, dat gelegen is binnen de zone van een autoweg of autosnelweg. In het laatste geval en voor de situatie buiten de bebouwde kom gelden de normen die van toepassing zijn op het buitenstedelijke gebied. Een hoofdweg is, conform deze definitiebepaling van de Wet geluidhinder, altijd gelegen in buitenstedelijk gebied.
Indien de geluidbelasting hoger is dan de voorkeurgrenswaarde en maatregelen gericht op reductie van de geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zijn of als deze overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard ontmoeten, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de geluidbelasting.
De gevels van geluidgevoelige bestemmingen kunnen ook worden uitgevoerd als een blinde of dove gevel (conform artikel 1b lid 5 van de Wgh). Hiermee vervalt de verplichting om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde, waarbij een kanttekening wordt geplaatst dat de geluidwering van deze gevels ten minste gelijk dient te zijn aan de hoogte van de geluidbelasting minus de maximale binnenwaarde.
Ter anticipatie op het steeds stiller worden van motorvoertuigen mag alvorens te toetsen aan de geldende grenswaarden een aftrek worden toegepast op de berekende geluidbelasting. Deze aftrek bedraagt:
Industrielawaai
Een industrieterrein is volgens de Wet geluidhinder een terrein waar zich bedrijven kunnen vestigen die genoemd worden in artikel 40 van de Wet geluidhinder en onderdeel D van Bijlage I behorende bij het Besluit omgevingsrecht (de zogenaamde grote lawaaimakers). Op grond van hoofdstuk V van de Wet geluidhinder is rondom deze terreinen een zone vastgesteld, waarbuiten de etmaalwaarde van het gemiddelde geluidsniveau ten gevolge van alle bedrijven op dat terrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A). De zone is een planologisch aandachtsgebied, waarbinnen regels van kracht zijn, die aan zowel industriële activiteiten als aan woningbouw beperkingen opleggen. De ligging en omvang van de zone wordt met een bestemmingsplan vastgelegd. In het kader van het bestemmingsplan dient gekeken te worden naar de geluidsbelasting van geluidgevoelige bestemmingen in de omgeving van het industrieterrein. Indien de geluidsbelasting meer dan 50 dB(A) bedraagt, kan de gemeente een hogere waarde vaststellen. De maximale ontheffingswaarde voor nieuwe woningen bedraagt 55 dB(A).
Beoordelingskader
De optredende geluidseffecten worden beoordeeld op basis van dosiseffect-relaties per geluidbronsoort.
De juridische haalbaarheid wordt getoetst op basis van de vigerende normen per geluidbronsoort. Ontwikkelingen en activiteiten moeten binnen de in de Wet geluidhinder en het Activiteitenbesluit gestelde geluidsnormen blijven. Bij overschrijding van de normen zijn mitigerende maatregelen noodzakelijk.
Door Antea Group (d.d. 15 februari 2023) is een onderzoek uitgevoerd om vast te stellen wat de geluidgevolgen zijn van de beoogde veranderingen aan de stortheuvel. Het verloop van het onderzoek, de resultaten en hieruit te trekken conclusies zijn beschreven in deze paragraaf. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 5 van deze toelichting.
Op basis van de Wet geluidhinder zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening dient te worden gehouden, namelijk:
railverkeerslawaai
industrielawaai
wegverkeerslawaai
In dit geval is industrielawaai en wegverkeerslawaai van belang. In de omgeving van het plangebied is namelijk geen spoorverbinding aanwezig, railverkeerslawaai hoeft dan ook niet te worden beschouwd.
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT
Uit de berekeningen blijkt dat op alle beoordelingspunten wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden voor LAr,LT ingevolge de vigerende vergunning Wabo.
Maximale geluidbelasting LAmax
Uit de berekeningen blijkt dat op alle beoordelingspunten wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden voor LAmax ingevolge de vigerende vergunning Wabo.
Effect veranderingen stort op geluid vanwege verkeer op Rijksweg A1
Er is een verschilberekening tussen de situatie met het huidige stortprofiel ten opzichte van het beoogde stortprofiel weergegeven. Uit de resultaten volgt dat geen sprake is van een significante verandering van de geluidbelasting van de Rijksweg op omliggende woningen, vanwege beoogde veranderingen aan de stortheuvel.
Volgende uit de effectbeoordeling wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden voor zowel LAr,LT, LAmax en geluid Rijksweg A1. Omdat er dus geen nadelige situatie ontstaat ten gevolge van veranderingen in akoestiek is het derhalve ook niet nodig mitigerende maatregelen te treffen.
Geluid activiteiten op het terrein van de inrichting
Met de beoogde verandering en de uitgangspunten zoals in deze paragraaf beschreven, wordt nog steeds voldaan aan de geluidgrenswaarden ingevolge de vigerende vergunning Wabo. De beoogde verandering is daarmee “akoestisch neutraal”. Uit akoestisch oogpunt zijn er derhalve voor genoemde veranderingen geen belemmeringen.
Invloed op geluid Rijksweg A1
Uit de uitgevoerde berekeningen overeenkomstig Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, volgt dat geen sprake is van een significante verandering van de geluidbelasting van de Rijksweg op omliggende woningen, door beoogde veranderingen aan de stort.
Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is voor het onderdeel geluid.
Er is in Nederland voor het aspect geur in de ruimtelijk planvorming geen specifieke wetgeving geur van bedrijven, met uitzondering van veehouderijen. In Nederland is de bescherming tegen geurhinder van bedrijven (uitgezonderd veehouderijen) geregeld via het Activiteitenbesluit (algemene regels). Daarnaast kunnen geurvoorschriften staan in een maatwerkbesluit of omgevingsvergunning. De hindersystematiek voor geur staat in artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit.
De provincie Gelderland kent een geurbeleid gebaseerd op de hedonische waarde van de vrijkomende geur. In een recent schrijven aan Attero heeft bevoegd gezag echter aangegeven te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de hedonische waarden om het risico op geurhinder inzichtelijk te maken. Zij is daarom van voornemen om het Gelders Geurbeleid hier binnenkort op aan te passen. N.a.v. deze bevindingen zal Provincie Gelderland bij de beoordeling van het geuronderzoek het toetsingskader uit de vergunning hanteren. Dit kader stelt dat er sprake is van een “minder hinderlijke geur”.
Door SGS Nederland B.V. (d.d. 22 maart 2023) is een onderzoek uitgevoerd om vast te stellen wat de geurgevolgen zijn van het uitbreiden van de stortcapaciteit op de locatie Attero Wilp. Het onderzoeksrapport van is als Bijlage 6 toegevoegd aan deze toelichting.
Zoals in de inleiding al aangegeven, neemt de hoeveelheid materiaal dat per uur wordt gestort niet toe ten opzichte van de referentiesituatie. De geuremissie per uur van al de in bovenstaande tabel genoemde bronnen verandert dan ook niet door het voornemen van de uitbreiding. De enige wijziging in geuremissie die wél optreedt komt doordat de samenstelling van het te storten materiaal enigszins is gewijzigd in de loop van de jaren.
Om het effect hiervan inzichtelijk te maken, zijn geurmetingen uitgevoerd tijdens het storten van twee verschillende materialen.Een groot deel van het te storten materiaal is geurloos. Het gaat dan om materiaal als: asbest, asbest bevattend puin, straalgrit, etc. in de samenstelling van te storten materiaal. 224.500 ton per jaar is geurloos. Door de verschuiving in het te storten materiaal wordt dit 113.000 ton geurloos materiaal. Er wordt dus meer geurend materiaal gestort, alleen blijkt uit metingen dat de geurintensiteit van het te storten materiaal afgenomen is en daarmee ook de geuremissie.
Omdat uit de berekeningen blijkt dat de jaaremissie aan geur in de nieuwe situatie niet toe neemt maar juist afneemt zijn geen mitigerende maatregelen benodigd. Op basis van deze paragraaf mag worden geconcludeerd dat het bestemmingsplan voor het onderdeel geur uitvoerbaar is.
Het wettelijke kader voor externe veiligheid bestaat uit verschillende besluiten en regelingen. Deze besluiten regelen aan welke milieukwaliteitseisen met betrekking tot externe veiligheid moet worden voldaan. De volgende besluiten zijn van toepassing voor dit onderzoek.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi): Inrichtingen met gevaarlijke stoffen
Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt): Spoorwegen, autowegen, vaarroutes met transport van gevaarlijke stoffen
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb): Hogedruk aardgasleidingen.
Attero is momenteel geen inrichting die onder het regime van het Bevi valt. De inrichting zelf veroorzaakt dan ook geen externe veiligheidsrisico en hiermee geen plaatsgebonden risico, geen groepsrisico en geen brand- en explosieaandachtsgebied. Indien het voornemen niet uitgevoerd wordt, blijft deze situatie bestaan.
De uitbreiding van de stortcapaciteit leidt er niet toe dat Attero andersoortige gevaarlijke stoffen gaat opslaan. Door de toename van de opslag van afvalstoffen blijft de Bevi-status van de inrichting ongewijzigd: Attero valt niet onder het regime van het Bevi. De inrichting zelf veroorzaakt in geen van de alternatieven een externe veiligheidsrisico en hiermee geen plaatsgebonden risico, geen groepsrisico en geen brand- en explosieaandachtsgebied.
Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat het bestemmingsplan uitvoerbaar voor het onderdeel externe veiligheid.
De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan.
De toelichting is niet juridisch bindend, maar kan wel gebruikt worden als nadere uitleg bij de regels.
Op de verbeelding zijn alle noodzakelijke gegevens ingetekend. Er wordt onderscheid gemaakt in
(dubbel)bestemmingen en aanduidingen. De bestemmingen zijn de belangrijkste elementen. De op de
verbeelding opgenomen bestemmingen zijn in overeenstemming met de Standaard Vergelijkbare
Bestemmingsplannen (SVBP2012). Door deze standaarden wordt de kleur en de codering van de
bestemmingen bepaald. De bestemmingen zijn op het renvooi weergegeven in alfabetische volgorde.
Elke op de verbeelding weergegeven bestemming is gekoppeld aan een bestemmingsregel in de regels.
De regels laten vervolgens bij elke bestemming zien op welke wijze de gronden binnen de
desbetreffende bestemming gebruikt en bebouwd mogen worden. Daarbij wordt onder meer verwezen
naar aanduidingen op de verbeelding. Aanduidingen in samenhang met de regels, geven duidelijkheid
over datgene wat binnen een bestemmingsvlak al dan niet is toegestaan. De regels zijn onderverdeeld
in vier hoofdstukken: 1. De 'Inleidende regels', bestaande uit een begrippenlijst en regels met betrekking
tot de 'wijze van meten'; 2. De 'Bestemmingsregels', die in dit bestemmingsplan te onderscheiden zijn in
regels voor 'gewone', rechtstreekse bestemmingen en dubbelbestemmingen; 3. De 'Algemene regels'
die in principe betrekking hebben op alle bestemmingen die in het plangebied voorkomen; 4. De
'Overgangs- en slotregels' die bestaan uit het overgangsrecht (voor bestaande bouwwerken en bestaand
gebruik dat van het bestemmingsplan afwijkt) en de naam waaronder het bestemmingsplan moet
worden aangehaald.
Deze volgende paragrafen bevatten een beschrijving van de bestemmingen, waarbij per bestemming het
doel of de doeleinden worden aangegeven. Daarnaast wordt in deze paragrafen ingegaan op de overige
regels uit het bestemmingsplan. Conform SVBP2012 zijn de regels onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Dit bestemmingsplan behelst een integrale herziening van de bestemmingsplannen voor zover gelegen binnen de in dit bestemmingsplan opgenomen enkelbestemmingen ter plaatse van het stortterein en de landschappelijke inpassing:
Dit bestemmingsplan vormt eveneens een partiële herziening van het bestemmingsplan 'VAR 2013' (vastgesteld 15-09-2014) voor zover het de gronden betreft waarop de overige afvalverwerkende activiteiten van Attero plaatsvinden (westelijk van het stortterein). Dit deel van het bestemmingsplan wordt partieel herzien omdat het planologisch regime uit het vigerende bestemmingsplan 'VAR 2013' blijft bestaan, er wordt alleen een verplichting aan toegevoegd: alvorens het stortterrein te mogen ophogen dient daar een tunnelcompostering gerealiseerd en in gebruik genomen te zijn.
In dit artikel zijn de begrippen verklaard die genoemd worden in de planregels. Dit artikel voorkomt dat er
bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.
In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden. Evenals
de begripsbepalingen voorkomen de bepalingen inzake de wijze van meten interpretatieverschillen bij de
toepassing van de planregels.
Artikel 3 Bedrijf - Stortterrein
De voor 'Bedrijf - Stortterrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor het storten en opslag van afvalstoffen; gronddepots; met daarbij behorende: (onbebouwde) terreinen; (ontsluitings)wegen; groenvoorzieningen; water en waterhuishoudkundige voorzieningen; voorzieningen ten behoeve van extensieve dagrecreatie, zoals fiets- en voetpaden.
Voor het bouwen van andere bouwwerken geldt dat de hoogte niet meer mag bedragen dan 20 meter, met uitzondering van de hoogte van terreinafscheidingen, waarvan de hoogte niet meer mag bedragen dan de hoogte van de aanwezige vuilstort, vermeerderd met 4 meter.
Ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van bedrijf - storthoogte 1' en '-2', '-3' en '-4' zijn de maximale storthoogten na zetting, klink en aanbrengen van de afdeklaag ten behoeve van de afdichting van het stortterrein opgenomen, met een maximum van 46,5 meter boven N.A.P.
Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die het uitbreiden van de capaciteit van het stortterrein met meer dan 2 meter ten opzichte van de bestaande storthoogte, slechts toelaatbaar maakt indien de landschappelijke inpassing als bedoeld in 5.1 onder a binnen 2 jaar na vaststelling van dit bestemmingsplan is gerealiseerd en duurzaam in stand wordt gehouden.
Er is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die het gebruik van met dit bestemmingsplan extra toegekende stortcapaciteit ten opzichte van de in het vigerende plan ('Var 2013') geldende maximale stortcapaciteit, als bepaald in Bijlage 2 van de planregels, slechts toelaatbaar maakt indien er tenminste een feitelijke start is gemaakt met de bouw van een tunnelcompostering ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - tunnelcompostering'.
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen; water, waterberging en waterhuishoudkundige voorzieningen; openbare nutsvoorzieningen; geluidwerende voorzieningen, in de vorm van een geluidswal en/of -scherm; bij deze bestemming horende voorzieningen zoals verhardingen, verkeers- en verblijfsvoorzieningen.Voor een geluidswal en/of geluidsscherm zijn specifieke bouwregels opgenomen. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
Artikel 5 Groen - Landschappelijke inpassing
De voor 'Groen - Landschappelijke inpassing' aangewezen gronden zijn bestemd voor landschappelijke inpassing op basis van een voorwaardelijke verplichting; groenvoorzieningen; onverharde voetpaden; nutsvoorzieningen en straatmeubilair; waterlopen, waterberging en waterinfiltratievoorzieningen; met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde en verhardingen. Gebouwen zijn in algemeenheid niet toegestaan. Op deze gronden dienen bomen, onderbegroeiing en waterlopen gerealiseerd te worden overeenkomstig het in Bijlage 3 opgenomen inrichtingsplan.
Artikel 6 Waarde - Archeologie 4
De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
Artikel 7 Waarde - Archeologie 5
De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
De voor 'Waarde - Landschap' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor het behoud, de bescherming, het herstel en/of de versterking van de in het gebied aanwezige landschappelijke waarden in verschillende vormen genoemd in het artikel. Tevens zijn de gronden mede bestemd voor het behoud en de ontwikkeling van de ecologische waarden die op verschillende manieren tot uitdrukking komen in het artikel.
In dit hoofdstuk zijn de regels opgenomen die betrekking hebben op het gehele plangebied en alle
andere regels in het bestemmingsplan.
De anti-dubbeltelregel voorkomt dat een cumulatie van bebouwing optreedt en de maximale maatvoering
in het bestemmingsplan wordt overschreden. Deze regeling is verplicht overgenomen uit het Besluit
ruimtelijke ordening (Bro).
Artikel 10 Algemene bouwregels
In deze regels zijn algemene bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen in het plan gelden,
voor zover er geen voor de bestemming geldende bouwregels van toepassing zijn.
Artikel 11 Algemene aanduidingsregels
overige zone - tunnelcompostering
In deze regels worden de regels overeenkomstig het bestemmingsplan 'VAR 2013' van overeenkomstige toepassing verklaard. In lid 3.4.2 is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor het verplichte gebruik van de gronden bedoeld in deze gebiedsaanduiding. Tevens is er een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders toegevoegd dat zij voorwaarden mogen stellen aan de omgevingsvergunning voor het bouwen van een tunnelcompostering: de bouw van de tunnelcompostering wordt na de feitelijke start onafgebroken voortgezet tot en met de feitelijke realisering; het bouwproces wordt binnen 2 jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor de tunnelcompostering afgerond.
Artikel 12 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om bij omgevingsvergunning af te wijken van regels die
opgenomen zijn in het plan. Dit betreft bijvoorbeeld de mogelijkheid om af te wijken van de
voorgeschreven maten en percentages. Afwijking is overigens alleen mogelijk wanneer hiermee geen
onevenredige afbreuk wordt gedaan aan aspecten als de woon- en milieusituatie van aangrenzende
percelen.
Het overgangsrecht is vastgelegd in de vorm zoals in het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven.
Deze regel bevat de citeerregel van het plan.
Financiële uitvoerbaarheid
Conform artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening dient de toelichting van een bestemmingsplan
inzicht te geven over de uitvoerbaarheid van het plan. In deze paragraaf wordt ingegaan op de
economische (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Het planvoornemen wordt door de initiatiefnemer gefinancierd.
Exploitatieplan
Volgens de Wro moet de gemeente een exploitatieplan vaststellen voor gronden waarop een bij
algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen, tenzij het kostenverhaal op
een andere wijze is gegarandeerd.
In dit geval is voor het planvoornemen een anterieure overeenkomst afgesloten tussen intitiatiefnemer en
gemeente Voorst.
Conclusie
Op basis van deze subparagraaf wordt geconcludeerd dat het planvoornemen financiëel uitvoerbaar is.
Inspraak en maatschappelijk overleg
Op grond van artikel 3.1.6 onder e van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.
Er heeft participatie plaatsgevonden. Het verslag is opgenomen in Bijlage 7 bij deze toelichting.
Overleg met andere overheden
Op grond van artikel 3.1.1, lid 1 juncto artikel 3.1.6, lid 1 onder c Bro pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan, daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt voor het vooroverleg toegezonden aan de relevante partners.
Zienswijzen
Op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) wordt het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken voor een ieder ter visie gelegd. Een ieder wordt in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen tegen het bestemmingsplan.