Plan: | Lindenlaan |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0279.BP2017Lindenlaan-vg01 |
De eigenaar van een braakliggend stuk grond (voormalige bedrijfslocatie) aan de Lindenlaan in Scherpenzeel is voornemens om op deze gronden een aantal woningen te realiseren. Omdat binnen de huidige woonbestemming geen bouwmogelijkheden aanwezig zijn, is woningbouw strijdig met het geldende bestemmingsplan.
Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De locatie is gelegen centraal in Scherpenzeel en is onderdeel van het centrumgebied. In de directe omgeving bevinden zich voornamelijk woningen. Direct ten oosten van de locatie staat de basisschool De Dorpsbeuk. Ten zuiden van de locatie is het centrum gelegen, waarbij diverse functies zich met name concentreren aan de Dorpsstraat en de Marktstraat.
Globale ligging van het plangebied
Ligging en begrenzing van het plangebied (bron: ruimtelijke plannen.nl)
De locatie grenst aan de westzijde aan de Lindenlaan en aan de noordzijde met het achterpad van de rijwoningen aan de Beukenlaan. Aan de oostzijde is het schoolplein gelegen van de basisschool en aan de zuidzijde hoort nog een stuk grond achter nummer 4 tot het plangebied.
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 de bestaande situatie beschreven en in hoofdstuk 3 het bouwplan. In hoofdstuk 4 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 5 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens is in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 6 is vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt inzicht gegeven in de ontstaansgeschiedenis en in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken.
Scherpenzeel is van oorsprong gevormd door lintbebouwing aan een bochtig gedeelte van de rijksweg tussen Zeist en Ede. Deze bebouwing van één of twee bouwlagen met kap staat direct met de voorgevel aan de straat. De bebouwing vormt een gesloten wand langs de Dorpsstraat (zie onderstaande afbeelding, links).
Historische opbouw Scherpenzeel
De tweede wereldoorlog heeft een grote wissel getrokken op de bebouwing van Scherpenzeel. Het wederopbouwplan heeft een aantal stedenbouwkundige elementen toegevoegd (zie bovenstaande afbeelding, rechts). Zo introduceerde het wederopbouwplan de Lindenlaan als een extra invalsweg naar het dorpslint. De Beukenlaan en meer noordelijk de Lijsterbeslaan vinden hun oorsprong in de oorspronkelijke verkaveling van het coulisselandschap. In de jaren '70 is de basisschool 'De Dorpsbeuk' gerealiseerd. Deze school ligt ingeklemd tussen de achtertuinen en is volgens de stedenbouwkundige en architectonische opvattingen uit de jaren '70 gebouwd. De bouwlocatie bevindt zich dus op het snijvlak van meerdere tijdslagen, dat van het oude dorpslint (jaren '30), dat van de eerste planmatige ontwikkeling uit de jaren '50 en de basisschool uit de jaren '70.
Een deel van het plangebied is op dit moment in gebruik als dierenweide. Dit deel bestaat uit gras (intensief onderhouden). Het overige deel wordt extensief onderhouden en bestaat uit lage enigszins verwilderd groen. Het plangebied is geen onderdeel van structureel groen in de wijk. Er is geen bebouwing of verharding in het plangebied aanwezig. De omheining van het perceel bestaat voor een deel uit een permanent hekwerk en voor een deel uit een tijdelijk bouwhek (zie onderstaande afbeeldingen). Het gebied is in het verleden als bedrijfsruimte in gebruik geweest.
Huidige situatie plangebied
De initiatiefnemer wil op de voormalige bedrijfsgronden aan de Lindenlaan 7 nieuwe rijwoningen realiseren in samenhang met de omgeving. Het plan wordt ontsloten met een ontsluitingsweg haaks op de Lindenlaan. Hieraan zijn rijwoningen gesitueerd, geschikt voor senioren. De bebouwing sluit qua functie aan bij de woonfunctie in de omgeving.
De rijwoningen bestaan uit een aaneengesloten rij van zeven woningen met één laag en een pannendak. Hiermee sluit het bebouwingstype aan op de omliggende bebouwingstypologie. De meest westelijke woning is een kwartslag gedraaid, met de nokrichting evenwijdig aan de Lindelaan. Dit sluit aan bij de nokrichting van de bestaande omliggende woningen aan deze straat. Deze woning is ook twee-zijdig georiënteerd.
Aan de achterzijde van de woningen is in de tuin een schuurtje opgenomen. De percelen zijn aan de achterzijde te bereiken via een pad dat langs de oost- en noordgrens van het plangebied loopt. In onderstaande afbeelding is een inrichtingsschets en een impressie van de woningen weergegeven. Aan de oostzijde van het terrein komt een groen perkje. Aan de zuidkant van het plangebied worden 16 parkeerplaatsen gerealiseerd.
Inrichtingsplan van de toekomstige situatie
Impressie van beoogde woningtypologie (bron: Mies Architectuur)
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking. De treden zijn:
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in, of in de directe nabijheid van, de aangewezen beschermde gebieden.
Ladder duurzame verstedelijking
Onderhavig plan gaat uit van het toevoegen van 7 relatief kleine rijwoningen, geschikt voor senioren. De gemeente Schepenzeel geeft in de Woonvisie 2013-2020 aan dat het huidige woningaanbod niet aansluit op de groeiende vraag naar voor senioren geschikte woningen. De belangrijkste doelgroepen in de woonvisie zijn dan ook huishoudens met een middeninkomen - waaronder een groep starters - en senioren. De nieuwbouwproductie dient zich te richten op de werkelijke tekorten: voor senioren geschikte woningen (nultredewoningen) en betaalbare huur- en koopwoningen voor huishoudens met een middeninkomen. Ook wordt aangegeven dat het programma te eenzijdig is gericht op appartementen en niet op grondgebonden seniorenwoningen. Met het realiseren van deze woningen komen verhuisketens op gang en worden meer huishoudens geholpen dan het aantal woningen dat gerealiseerd wordt. Het initiatief speelt in op het tekort naar grondgebonden seniorenwoningen en sluit hiermee goed aan op de vraag die is beschreven in de woonvisie.
Daarnaast heeft het programma in beperkte mate een positieve invloed op de regionale behoefte. In het Kwalitatief Woonprogramma (KWP3) van de Provincie Gelderland wordt het tekort aan woningen voor ouderen eveneens genoemd. Met het beoogde project zal invulling worden gegeven voor een deel van deze behoefte op een locatie dat aan te merken is als bestaand stedelijk gebied. De locatie nabij het centrum leent zich goed voor senioren die op hun oude dag op loopafstand van de voorzieningen willen wonen.
Het initiatief gaat uit van zorgvuldig ruimtegebruik door het benutten van restruimte in het dorp, op een voormalige bedrijfslocatie. Deze ruimte biedt met zijn huidige inrichting geen meerwaarde voor de omgeving, in tegendeel, deze inrichting zorgt voor een verrommeling. Zeker in ogenschouw nemende dat de oorzaak van onderhavige ontwikkeling vanuit het saneren van de voormalige bedrijfslocatie komt. De ontwikkeling zal de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse verbeteren en is passend binnen bestaand stedelijk gebied.
Het plan sluit goed aan op trede 1 en 2 van de Ladder van duurzame verstedelijking.
Het plan is vanuit nationaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.
Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland
In de Provinciale Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw. De verordening vertaalt de visie in regels waarmee de lagere overheden in de provincie rekening moeten houden in hun ruimtelijke plannen. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Duurzame economische structuur
Een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om krachtige steden en vitale dorpen met voldoende werkgelegenheid. Deze versterking van de economie gebeurt in een andere context dan een aantal jaar geleden. De komende jaren zullen minder in het teken staan van 'groei', maar meer in het teken van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'. De provincie wil kansen bieden aan bestaande en nieuwe bedrijven.
Borgen van kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving
Een aantrekkelijke leefomgeving vergt een goede kwaliteit en beleving van natuur en landschap in Gelderland, een gezonde en veilige leefomgeving en een robuust bodem- en watersysteem. De provincie zet daarom in op het waarborgen en op het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland. De realisatie van deze tweede centrale doelstelling betekent vooral: een gezonde en veilige leefomgeving, waarbij ontwikkeld wordt met kwaliteit. Ontwikkelingen moeten recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek en er moet zorg gedragen worden voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap.
De Omgevingsverordening geeft aan dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
Planspecifiek
Voor voorliggend initiatief is het aspect 'borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving' van toepassing. Het plangebied ligt binnen het bestaand bebouwd gebied, waarbinnen stedelijke ontwikkelingen zijn toegestaan. In die zin past de ontwikkeling binnen de uitgangspunten van de Omgevingsverordening. Het initiatief sluit ook aan op de ladder van duurzame verstedelijking, zoals eerder in paragraaf 4.1 is toegelicht.
De overige (gebiedsbeschermende) uitgangspunten van de verordening hebben geen raakvlak met het plangebied.
Het plan is vanuit provinciaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.
De gemeenteraad van Scherpenzeel heeft op 30 oktober 2013 de structuurvisie voor de periode tot 2030 vastgesteld. Het streven voor de bestaande woongebieden is met name om het groene karakter van het dorp te behouden en te versterken, een uitgangspunt dat overgenomen is uit de voorgaande structuurvisie. Ook wordt een sterkere scheiding tussen auto’s en fietsers in de woonomgeving nagestreefd. Het beleid in de bestaande woongebieden blijft derhalve gericht op het behoud van het woon- en leefklimaat.
In de toekomst is het mogelijk dat er nieuwe woningen worden toegevoegd in het bestaande bebouwd gebied. Bedrijfsfuncties die zich goed verstaan met de woonfunctie kunnen daaraan worden toegevoegd. In de woonbuurten dient daarnaast ruimte te zijn voor maatschappelijke functies, zoals bijvoorbeeld een school, een kinderdagverblijf of voorzieningen speciaal gericht op ouderen of jongeren. Ook zuinig ruimtegebruik staat hoog op de gemeentelijke agenda. Nieuwbouw in de woongebieden kan dan ook nog steeds indien sprake is van herstructurering en transformatie en het groene karakter niet verloren gaat. Voorbeelden hiervan zijn de herinvulling van leegkomende gebouwen of bedrijfslocaties.
Uitsnede beleidskaart structuurvisie Scherpenzeel; met bruine arcering is woongebied aangegeven . Met rode arcering is centrumgebied aangegeven.
Planspecifiek
In onderhavig plan wordt uitgegaan van het transformeren van een braakliggend terrein naar woningbouw. De locatie behoord tot het bestaand stedelijk (centrum)gebied van Scherpenzeel en kan aangemerkt worden als inbreidingslocatie. In de structuurvisie is de doelstelling voor het aantal te bouwen woningen overgenomen van de Woonvisie 2013-2030. Hetzelfde geldt voor de beoogde doelgroepen. Zoals is aangegeven in hoofdstuk 4.1 sluit onderhavig plan goed aan bij deze doelstellingen.
Ten aanzien van het bepalen welke locaties in aanmerking komen voor woningbouw is aangegeven dat naast de lopende projecten met name Scherpenzeel zuid hier invulling aan gaat geven. Nieuwbouw in de woongebieden is nog wel mogelijk indien het groene karakter niet verloren gaat. Het plangebied is geen onderdeel van een waardevol en/of structureel groengebied en heeft mede daarom een woonbestemming. Daarnaast is aangegeven dat kleinschalige projecten mogelijk zijn die een bijzondere kwaliteit toevoegen. Onderhavig initiatief levert om diverse redenen een positieve bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit. Het plan gaat uit van een opwaardering van een rommelige locatie, dat al jarenlang op ontwikkeling wacht, in het centrumgebied. Daarnaast wordt de woonfunctie voor een specifieke doelgroep (ouderen) nabij het centrum versterkt.
Het initiatief sluit aan op de uitgangspunten zoals die in de structuurvisie worden beschreven.
De Woonvisie van de gemeente Scherpenzeel (d.d. 5 februari 2013) beschrijft allereerst de huidige stand van de veranderende woningmarkt als gevolg van woningbouwcrises. De nieuwe realiteit vraagt om een slimme, flexibele aanpak. Beweging op de woningmarkt is noodzakelijk om tekorten aan te vullen en woningen in de bestaande voorraad vrij te maken voor de doelgroepen middeninkomens en senioren. De gemeente Scherpenzeel is voornemens om in de komende 30 jaar in totaal 610 woningen te realiseren. Deze woningaantallen zijn gebaseerd op de ambitie van de gemeente en de bevolkingsprognoses (regionaal afgestemd zie paragraaf 4.1).
Planspecifiek
Het plan beoogd de ontwikkeling van 7 rijwoningen voor senioren. Met betrekking tot huisvesting van senioren wordt in de woonvisie benoemd dat het huidige woningaanbod niet aansluit op de groeiende vraag naar geschikte woningen voor senioren.
De nieuwbouwproductie dient zich te richten op de werkelijke tekorten: voor senioren geschikte woningen (nultredenwoningen) en betaalbare huur- en koopwoningen voor huishoudens met een middeninkomen. Met het realiseren van deze woningen komen verhuisketens op gang en worden meer huishoudens geholpen dan het aantal woningen dat gerealiseerd wordt. Voor het evenwicht in de voorraad en om alle doelgroepen goed te kunnen huisvesten is een groter aanbod aan goedkopere en kleinere woningen en aan (luxe) seniorenwoningen gewenst.
Het initiatief sluit aan op de uitgangspunten zoals die in de woonvisie worden beschreven.
Het GVVP is een kaderstellende notitie. Dit betekent dat het beleid en de planvorming op het gebied van verkeer en vervoer voor de komende vijf jaar in dit GVVP wordt vastgelegd. In augustus 2011 is het GVVP vastgesteld. De hoofddoelstelling van het GVVP is als volgt geformuleerd:
“Het behouden en waar nodig het creëren van een doelmatig, leefbaar en duurzaam veilig verkeers- en vervoerssysteem waarvan de kwaliteit voor de individuele gebruiker in een goede verhouding staat de kwaliteit voor de samenleving in Scherpenzeel als geheel. De verkeershinder voor de dagelijkse leefomgeving dient hierbij tot een acceptabel minimum te worden beperkt.”
De beleidsspeerpunten van dit GVVP zijn onder te verdelen in drie hoofdpunten:
Veiligheid
Leefbaarheid
Bereikbaarheid
Planspecifiek
Op gemeentelijk niveau wordt met het initiatief tegemoet gekomen aan de beleidsdoelstelling ten aanzien de een deel van de hiervoor beschreven beleidspeerpunten, voor zover deze ruimtelijk relevant zijn.
De Nota ruimtelijke kwaliteit (vastgesteld op 29 september 2016) vervangt de Welstandsnota Scherpenzeel uit 2009. Volgens deze nota worden de oudere woonwijken, waaronder de Bomenbuurt, gewaardeerd door de heldere stedenbouwkundige opzet, de eenheid binnen de bebouwing en de verzorgde openbare ruimte.
De nota geeft ontwerprichtlijnen voor nieuwe bouwplannen en de inpassing in de omgeving. Een bouwplan:
Planspecifiek
Doordat het plangebied deels binnen een bouwblok is gelegen, is de kavel relatief diep. Hierdoor is logischerwijs gekozen om een toegangsweg en bebouwingsstructuur haaks op de Lindelaan te realiseren. Hiermee opent het blok zich richting de school. De achterkanten van de nieuwe woningen sluiten aan op de achtertuinen van de woningen aan de Beukenlaan, hierdoor ontstaat er geen confrontatie tot openbare ruimte en privétuinen. De bouwmassa en bebouwingstype sluit goed aan bij de omgeving.
Het plan sluit goed aan bij de stedenbouwkundige doelstellingen van de Nota ruimtelijke kwaliteit.
In het vigerend bestemmingsplan Centrum (vastgesteld op 27-07-2013) is het plangebied conform de hierna opgenomen kaartuitsnede en bijschriften bestemd.
Uitsnede bestemmingsplankaart (Wonen (geel), Tuin (licht groen), Waarde - Archeologische verwachtingswaarde-1)
Het plangebied heeft de bestemming Wonen zonder een bouwvlak en een zone aan de Lindenlaan als Tuin. Een ontwikkeling voor het bouwen van woningen is niet mogelijk doordat er geen gebouwen zijn toegestaan buiten het bouwvlak. Verder heeft het plangebied een dubbelbestemming met betrekking tot de hoge archeologische verwachtingswaarde. Om het plan te kunnen realiseren is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Om aan te kunnen tonen dat de locatie geschikt is voor de woonfunctie, is een verkennend bodemonderzoek en gericht asbestonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 1). Uit het onderzoek komt naar voren dat de onderzoekshypothese ”niet verdacht” op grond van de analyseresultaten van de grondmonsters formeel niet kan worden gehandhaafd. De aangetroffen concentraties zijn echter van lichte aard en geven geen aanleiding tot aanvullend onderzoek. Er zijn geen belemmeringen voor de gewenste activiteiten.
Ten aanzien van het aspect asbest wordt geconcludeerd dat nader onderzoek benodigd is naar een mogelijke verontreiniging met asbest de inspectiesleuven 6 en 10. Uit het nader onderzoek naar asbest in de bodem (zie bijlage 6) blijkt dat er naar verwachting op de locatie circa 100 m³ sterk met asbest verontreinigde grond
aanwezig is. Uit de risicobeoordeling van de asbestverontreiniging conform bijlage 3 uit de Circulaire
Bodemsanering 2013 blijkt dat er geen onaanvaardbare risico’s zijn.
Echter gezien de nieuwbouwplannen op de locatie zijn saneringsmaatregelen noodzakelijk. Aanbevolen wordt
om voor de verwijdering van de verontreiniging een BUS-melding (Besluit Uniforme Saneringen) op te
stellen en deze in te dienen bij het bevoegd gezag (provincie Gelderland). Dit staat de uitvoerbaarheid van het bestemmingplan echter niet in de weg.
Het plan is ten aanzien van het aspect bodem uitvoerbaar.
Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zal afgewogen moeten worden of het wenselijk is om een project op een bepaalde locatie te realiseren. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging een rol. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten twee aspecten in beeld gebracht worden met betrekking tot 'lucht'. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit ter plaatse
Sinds juni 2008 is de luchtkwaliteitsrichtlijn 2008/50/EG van de Europese Unie (EU) van kracht. Deze richtlijn bevat normen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens en de natuur. De normen bedragen 40 µg/m3 (grenswaarde) voor zowel PM10 als NO2.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (paragraaf 5.2). De Wet introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse bekeken door middel van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden kan gekeken worden of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Uit metingen van het rekenpunt 202584 (aan de Dorpsstraat ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:
NO2 (stikstofdioxide) | PM10 (Fijn stof) | |
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2013 (µg/m3) | 17,5µg/m3 | 23,1 µg/m3 |
Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 |
De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
Bijdrage initiatief
Voorliggend initiatief voorziet in de ontwikkeling van 7 woningen. De omvang van deze bouwopgave (en de daaruit volgende verkeerstoename) is dermate beperkt dat gesproken kan worden van een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Er zijn geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid met betrekking tot luchtkwaliteit.
Het plan is ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In artikel 1 van de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden behandeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Voor voorliggend initiatief is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van wegverkeerslawaai.
De woningen liggen in de directe omgeving van de Lindenlaan, de Beukenlaan, de Dorpsstraat en de Marktstraat. Alle wegen zijn 30 km wegen zonder geluidzone. De geluidbelasting door wegverkeer wordt is in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
De geluidbelasting door alle wegen samen bedraagt ten hoogste 52 dB (rekenpunt 1). Dit komt overeen met een geluidbelasting van 47 dB na aftrek van 5 dB (ex art 110g Wgh). De geluidbelasting van alle wegen samen
overschrijdt de voorkeursgrenswaarde niet. Dat geldt dus ook voor elk van de individuele wegen. Er zal voor het aspect geluid zeker sprake zijn van goede ruimtelijke ordening omdat de geluidbelasting op de gevels lager is dan de voorkeursgrenswaarde.
Het plan is uitvoerbaar in het kader van het aspect geluid.
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functies krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan voorziet in de realisatie van woningen op een braakliggend terrein. Hiermee wordt een milieugevoelige bestemming toegevoegd, die gevolgen kan hebben voor omliggende bedrijven of functies.
Het dichtstbijzijnde bedrijf bevindt zich op circa 120 meter van het plangebied. Dit betreft een categorie 1 bedrijf midden in een woonwijk. Het plangebied ligt ver buiten de richtafstand van 10 meter (VNG richtafstand). Het bedrijf zal als gevolg van de ontwikkeling niet beperkt worden in hun bedrijfsactiviteiten en de woningen zullen andersom ook geen hinder ondervinden van de bedrijven.
Er zijn geen veehouderijen aanwezig in de nabije omgeving van het plangebied die hinder voor gevoelige functies kunnen veroorzaken. Ook zijn er dus geen agrarische bedrijven in hun bedrijfsvoering belemmerd door het initiatief.
School De Dorpsbeuk
Het plangebied grenst aan de oostzijde aan het terrein van de basisschool De Dorpsbeuk. De schoolfunctie valt onder de milieucategorie 2 (school). Op basis van voornoemde VNG-brochure is voor een school het aspect geluid maatgevend met een richtafstand van 10 meter vanaf het schoolgebouw in 'gemengd gebied'. Aangezien in onderhavig plan de nieuwbouw op ca. 10 meter is gelegen is in dit kader ter zekerstelling een nader akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 2 en 3.
In het eerste opgestelde rapport van 29-03-2016 (bijlage 2) werd uitgegaan van de standaard gebiedstype "rustige woonwijk". Echter omdat het plangebied binnen een gebied ligt met middelmatige functiemenging kan gesteld worden dat het gebied aan te merken is als 'gemengd gebied'. Er komen namelijk in de directe omgeving diverse centrumfuncties voor, bovendien behoord het gebied beleidsmatig tot het centrum (plangebied ligt binnen bestemmingsplan ‘Centrum’). Dit sluit aan bij de omschrijving van gemengd gebied zoals in de VNG-publicatie wordt beschreven.
Resultaten
Voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat hanteert de VNG brochure "Bedrijven en MIlieuzonering" een 4-stappenplan. Gemotiveerde inpassing is mogelijk indien wordt voldaan aan de toetsingscriteria uit stap 2 of 3. Volgens stap 2 van het toetsingskader voor geluid is de richtwaarde voor het langetemijngemiddelde op 50 dB(A) en voor het piekniveau op 70 dB(A) . Met deze waarden is gerekend in het aanvullend akoestisch onderzoek (zie bijlage 3). In dit onderzoek zijn verschillende modellen doorgerekend. Deze studie is uitgevoerd om inzicht te krijgen wanneer de geluidsbelasting het minst is. Hieruit blijkt dat de onderlinge verschillen marginaal zijn. De richtwaarde van het langtermijngemiddelde van 50 dB wordt in de modellen alleen op de kopgevel overschreden. Hier is namelijk zonder geluidsreducerende maatregelen een belasting van 52 dB te verwachten op de begane grond. In het rapport van 29-03-2016 (bijlage 2) blijkt reeds dat de richtwaarde van 70 dB voor piekniveau niet wordt overschreden.
Maatregelen
Voor de overschrijding van het langetijdsgemiddelde is het van belang om te onderzoeken of er maatregelen te treffen zijn. Met de modellenstudie (het verschuiven van het bouwblok) is aangetoond dat het geluid op de gevel enigszins kan worden beperkt maar niet dusdanig dat aan de richtwaarden kan worden voldaan. Om te voldoen aan de richtwaarden is het mogelijk om geluidsreducerende maatregelen te nemen. Dit kan middels het plaatsen van een scherm tussen de school en de kopgevel of het toepassen van een zogenaamde dove gevel. Met het toepassen van een scherm van 2,2 meter wordt het geluid op de begane grond gereduceerd tot 45 dB. Uiteindelijk heeft de initiatiefnemer gekozen om te werken met een dove gevel. De kopgevel kan namelijk goed zonder ramen worden uitgevoerd. Met deze toepassing is toetsing aan de richtwaarden niet meer aan de orde (conform art. 1b vierde lid Wet Geluidhinder). Door dit als voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan op te nemen is het plan uitvoerbaar en is de woonkwaliteit voldoende gewaarborgd en wordt de school niet beperkt in haar activiteiten.
Het plan is uitvoerbaar in het kader van de milieuzonering.
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico's:
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% letaliteit belangrijk. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk. Indien de 1% letaliteit wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden.
(Bevi-)inrichtingen
De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Bevi. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven.
Planspecifiek
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een screenshot van die website (plangebied rood omcirkelt).
Uitsnede risicokaart.nl
Hieruit is op te maken dat in de directe omgeving geen inrichtingen of transportroutes aanwezig zijn die gevaar opleveren voor de te realiseren woningen.
Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Waterschap Vallei en Veluwe
Het algemeen bestuur van Waterschap Vallei en Veluwe heeft op 30 september 2015 het Waterbeheerprogramma 2016-2020 vastgesteld.
In het stedelijk gebied is gelden voor het waterbeheer de volgende ambities:
De uitdaging is om de bebouwde omgeving zodanig in te richten dat de gevolgen van de effecten van klimaatverandering beperkt blijven. Het waterschap draagt bij aan het "ontharden" van de stad door samen met de gemeente te werken aan groene en blauwe structuren. Samen wordt gezocht naar nieuwe oplossingen voor tijdelijke opvang en infiltratie van water, zowel in de openbare ruimte als in het watersysteem. Bij ruimtelijke ontwikkelingen denkt het waterschap aan de voorkant van het planproces mee.
Een belangrijk uitgangspunt in het beleid is het principe van niet afwentelen. Kort gezegd betekent dit dat met het oplossen van het ene probleem, geen nieuw probleem mag ontstaan. Dit geldt voor het waterbeleid én voor de daarmee samenhangende kosten. Indien nodig zal het Waterschap (regen)water zo veel mogelijk bovenstrooms vasthouden, vervolgens (tijdelijk) bergen in zogenaamde retentiegebieden en pas daarna afvoeren naar elders. Bij de uitwerking van dit voornemen wil het Waterschap duurzaam omgaan met het watersysteem. Concreet betekent dit dat waterlopen breder en minder diep gemaakt worden, flexibel peilbeheer of het laten meanderen (slingeren) van watergangen. Ook is het beter regen-, grond- en oppervlaktewater schoon te houden, dan het later te moeten zuiveren. Maatregelen om schone en vuile waterstromen te scheiden hebben daarom de voorkeur. Bij daken en wegen kan gedacht worden aan het loskoppelen van de regenwaterafvoer van het rioleringsysteem.
De te nemen stappen in het kader van duurzaam waterbeheer zijn als volgt:
Stap 1: benutten of infiltreren van hemelwater
Stap 2: vertraagt afvoeren van hemelwater naar oppervlaktewater
Stap 3: hemelwater op het rioolsysteem zetten
De ambitie van het waterschap voor het omgaan met hemelwater binnen stedelijk gebied is tijdelijk bergen en vertraagd afvoeren naar het watersysteem van het waterschap.
Beleid gemeente
De gemeente heeft het waterbeleid uiteen gezet in de Watervisie, Kompas voor 2008-2020, wat samen met het Uitvoeringsplan 2009-2013 het Waterplan Scherpenzeel vormt. De watervisie beschrijft de beoogde ontwikkeling van het water in de gemeente Scherpenzeel voor 2020. In het waterplan worden alle onderdelen van het watersysteem en de waterketen meegenomen. Hieronder vallen alle oppervlaktewateren in Scherpenzeel, het grondwater, drinkwater (winning en distributie), riolering en zuivering (rwzi). Daarnaast heeft een deel van het waterplan betrekking op de organisatie van het waterbeheer door de participanten.
In de periode vanaf 2008 wordt prioriteit gegeven aan grondwaterbeheer, voldoende waterberging, optimalisatie van de afvalwaterketen waaronder het afkoppelen van hemelwater, verbetering van de regionale waterkwaliteit (invulling KRW) en natuurlijke herinrichting van de Luntersebeek met mogelijkheden tot recreatief medegebruik. Verder wordt in het dorp de ambitie gesteld de lokale waterkwaliteit te verbeteren en de natuur- en belevingswaarde van watergangen te verhogen.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In voorliggende waterparagraaf worden de uitkomsten van het overleg met de waterbeheerder opgenomen.
Planspecifiek
Huidige bodemopbouw en waterhuishoudkundige situatie
Op basis van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN2) kan een gemiddelde maaiveldhoogte voor het plangebied van circa 5,5 m+ NAP worden afgeleid. Het plangebied bevindt zich in het overgangsgebied van de Gelderse Vallei en de zuidwestelijk gelegen stuwwal (Utrechtse Heuvelrug). De bodem in het plangebied is slecht doorlatend. Het plan is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. In en om het plangebied is geen grondwateroverlast bekend. Op basis van de meetreeks van peilbuis B32G1195 (tegenover Wilgenhof 62 ten hoogte van het plangebied) is de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) 5,136 m NAP en gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) 3.906 m NAP. Dat betekent dat de oppervlakkige grondwaterstand in het plangebied is relatief hoog.
Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Wel is in de noordelijk gelegen groenzone aan de Lindelaan een vijverpartij aanwezig. Deze vijverpartij functioneert als retentievijver.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat in de ondergrond waarschijnlijk (afhankelijk van de aanwezigheid en plaatselijke diepte van slecht doorlatende lagen) een mogelijk matig tot slecht doorlatend bodempakket aanwezig is. De grond is in zeer beperkte mate geschikt is voor infiltratie van regenwater. Op grond van bovenstaande gegevens wordt verwacht dat het infiltreren van het hemelwater in de bodem in het plangebied nauwelijks mogelijk/wenselijk is.
Riolering
Onder de rijbaan aan de Lindelaan is een gescheiden rioolstelsel aanwezig. Hierop is het vuilwater als het hemelwater van de omliggende panden en de openbare verhardingen aangesloten.
Uitgangspunten t.a.v. ontwerp nieuwe watersysteem in het plangebied
Ontwerp nieuwe watersysteem in het plangebied
Bij elk ruimtelijk initiatief moet onderzocht worden wat de gevolgen zijn voor het watersysteem ter plaatse. In de bestaande situatie is het plangebied onverhard. Door de toename van verhard oppervlak in het plangebied treedt bij neerslag een snellere afvoercomponent op dan in de huidige situatie, wat noodzaakt tot (aanvullende) waterbergende voorzieningen. Voor nieuw te ontwikkelen gebieden geldt een volledige afkoppeling van het hemelwater. In de nieuwe situatie is sprake van de volgende oppervlakten aan verharding:
- woningen 494 m2
- tuinen (50% verharding) 328 m2
- straat en parkeerplaatsen 750 m2
Hiermee neemt in de toekomstige situatie het verhard oppervlak dus toe met ca. 1.572 m2.
oppervlakteanalyse conform verbeelding bestemmingsplan
Voor het bepalen van de benodigde berging ten behoeve van toename aan verhard oppervlak wordt gebruik gemaakt van de uitgangspunten van de gemeente en het waterschap.
- benodigde berging bij T=100 (statisch): 60 mm/m2
- toename verhard oppervlak: 1.572 m2
- totaal benodigde berging bij T=100: 94,3 m3
Binnen het plangebied zijn vanwege de beperkte ruimte, geen directe nabijheid van open water en doordat er slechtdoorlatende bovenlaag aanwezig is, alleen ondergrondse bergingsmaatregelen mogelijk. Dit kan worden gerealiseerd onder het parkeerterrein of het groene perkje. Het parkeerterrein heeft een oppervlakte van 411 m2 waardoor er bergingskratten van minimaal 23 cm diep nodig zijn en bovendien kan dit terrein met halfverharding worden uitgevoerd. Een andere mogelijkheid is om onder het groene perkje bergingskratten te realiseren. In dat geval zal rekening moeten worden gehouden met een diepte van 133 cm. Een combinatie is ook mogelijk. In beide gevallen zullen de ondergrondse kratten worden aangesloten op het bestaande gescheiden rioolstelsel, omdat het water niet (volledig) kan infiltreren. Het hemelwater zal hierdoor wel vertraagd worden afgevoerd wat in lijn is met de richtlijnen van het waterschap.
Na overleg door de opdrachtgever, met zowel gemeente als waterschap, zal in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de woningen de exacte wijze/(technische) positionering en dimensionering van de waterberging binnen het plangebied nader uitgewerkt/gespecificeerd worden.
Ingrepen voorkomend uit dit plan zullen geen bodemlagen aantasten als gevolg waarvan het grondwatersysteem verandert.
Het afvalwater zal worden aangesloten op het bestaand gescheiden rioolstelsel in de Lindelaan.
Conclusie
Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect water.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.
Planspecifiek
Het plangebied zal worden ontsloten via een nieuw aan te leggen inrit dat haaks aansluit op de Lindelaan. Met het toevoegen van 7 rijwoningen zal het verkeer op de Lindelaan in zeer geringe mate toenemen. Het plan zal rekening houden met de gemeentelijke parkeernormen (2 parkeerplaatsen per woning; in totaal 14 voor dit plan) en binnen het plan zijn voldoende plekken opgenomen.
Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect verkeer.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is de NNN (voormalige EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van EZ (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Ten behoeve van het voorliggende initiatief is een quick-scan flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 4. De quicks-can heeft tot doel om in te schatten of het bestemmingsplan uitvoerbaar is en beoordeelt of het beoogde plan uitgevoerd kan worden, binnen de huidige randvoorwaarden die de natuurwetgeving stelt. Op basis van de quick-scan kan worden geconcludeerd dat vervolgonderzoek naar het voorkomen van verschillende soortgroepen niet noodzakelijk geacht. Tevens is geen sprake van het indienen van een ontheffingsaanvraag voor overtreding van verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet ten aanzien van het verstoren van vaste rust- en verblijfplaatsen.
Met betrekking tot de werkzaamheden dient het bepaalde in de Flora- en faunawet in acht te worden genomen, hetgeen in dit geval goed mogelijk is. Met betrekking tot beschermde gebieden worden geen bezwaren voorzien in de uitvoering van de beoogde planontwikkeling op de onderzoekslocatie.
Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect ecologie.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Archeologie
Archeologie gaat over de (verwachte) cultuurhistorische waarde in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.
Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Het gebied heeft geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en er zijn geen landschapselementen of structuren aanwezig. In het vigerende bestemmingsplan is een dubbelbestemming opgenomen ter bescherming van mogelijke archeologische waarden in de grond.
Archeologie
Het plangebied (circa 2000 m2) ligt in de historische kern van Scherpenzeel en heeft een hoge archeologische verwachting. Voor het plangebied is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als bijlage 5 'archeologisch onderzoek'. In het onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
Op basis van de geroerde/verstoorde bodemopbouw en het verder ontbreken van archeologische indicatoren, wordt geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer aanwezig zullen zijn in het plangebied. Er zijn dus geen gevolgen voor de voorgenomen bodemingrepen. De gespecificeerde archeologische verwachting, op basis van het bureauonderzoek, dient te worden bijgesteld naar geen verwachting. Hiermee komt de huidige dubbelbestemming ter plaatse van het plangebied te vervallen.
Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot de aspecten cultuurhistorie en archeologie.
Een milieueffectrapportage (m.e.r.) onderzoekt de milieugevolgen van een plan of project en de (milieuvriendelijkere) alternatieven. Een m.e.r. is verplicht bij grote ruimtelijke ingrepen zoals de bouw van industriële complexen en aanleg van auto(snel)wegen maar een m.e.r. is bijvoorbeeld ook verplicht voor de aanleg van een golfbaan en bij bepaalde uitbreidingen van agrarische bedrijven. Het milieueffectrapport (MER) is onderdeel van de m.e.r.-procedure.
Of een project m.e.r.-plichtig is moet ten eerste worden getoetst aan het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlage C en D. In die twee bijlagen zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een m.e.r. beoordelingsplicht geldt. Ten tweede kan de provinciale milieuverordening aanvullend op het Besluit m.e.r. nog meer activiteiten aanwijzen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht. Ten derde kan uit een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 ook een m.e.r.-plicht volgen.
Ook als de drempelwaarden in het Besluit m.e.r. (duidelijk) niet gehaald worden dient aandacht uit te gaan naar de milieugevolgen van een plan of project. Die aandacht naar de milieugevolgen heet dan 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. Een m.e.r. kan ook nodig zijn als de betreffende activiteit niet wordt genoemd in het Besluit m.e.r. en ook niet op andere wijze (bijvoorbeeld op grond van de provinciale milieuverordening) m.e.r.-plichtig is. Dit heet de onverplichte m.e.r.
Planspecifiek
Het onderhavige plan behelst de realisatie van woningen op een inbreidingslocatie en blijft daarmee (ver) onder de drempel van uit bijlage C en D. Daarom kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voorliggend bestemmingsplan is die vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat in het kader van dit bestemmingsplan de belangrijkste milieuaspecten in beeld zijn gebracht.
In lijn met 'Bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten' is in deze toelichting ingegaan op de kenmerken van het project, de plaats van het projecten en de kenmerken van de potentiële effecten. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Hetgeen beschreven wordt in dit bestemmingsplan geeft voldoende inzicht op de milieu gevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan te nemen. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet mer-plichtig.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De gemeente Scherpenzeel heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer afspraken gemaakt betreffende de plankosten en eventuele planschade. Gelet op de aard van de ontwikkeling en de eigendomssituatie behoeft voor de financiële haalbaarheid van dit project niet te worden gevreesd: het project is financieel uitvoerbaar. De plankosten worden via een anterieure overeenkomst verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is.
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan heeft als noemenswaardige bijzonderheid dat de woningen alleen kunnen worden gebouwd door ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - dove gevel' (kopgevel schoolzijde) een dove gevel toe te passen.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft gedurende 6 weken voor de inspraak ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn 2 overlegreacties ingediend en geen inspraakreacties. De overlegreacties zijn samengevat in bijgevoegde Nota Inspraak en overleg (bijlage 7) en van een gemeentelijke reactie voorzien. De overlegreacties hebben geen aanleiding gegeven het bestemmingsplan aan te passen.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 26 april tot en met 6 juni 2017 ter inzage gelegen. Er zijn in deze periode geen zienswijzen ingediend.