direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Oosteinde 3 woningen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Dhr. L.H. van Leersum heeft een agrarisch perceel aan de rand van het dorp Scherpenzeel. Dit perceel grenst aan het Oosteinde (noordzijde) en de Hopeseweg (westzijde). Ten oosten van het perceel ligt een deel van het bebouwingslint langs het Oosteinde. Dit lint eindigt bij het perceel van dhr. Van Leersum. Het bebouwingslint is de laatste jaren richting het perceel van dhr. Van Leersum uitgebreid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0001.png"

Luchtfoto Scherpenzeel

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het perceel ligt in het dorp Scherpenzeel nabij de kruising van het Oosteinde en de Hopeseweg. Het betreft een agrarische strook grond welke in de bebouwde kom van Scherpenzeel ligt. Het Oosteinde was een (nu doodlopend) deel van de oude Straatweg tussen Scherpenzeel en Renswoude, welke deel uitmaakte van de hoofdverbinding tussen Arnhem en Utrecht. Na het aanleggen van de nieuwe rondweg De Dreef rond Scherpenzeel is dit deel van de Oude Straatweg een (voor auto's) doodlopende straat geworden.

Het dorp Scherpenzeel is vanuit het centrum gegroeid naar het oosten, en het Oosteinde vormt de oostelijke begrenzing van de bebouwde kom. Ten zuiden van het Oosteinde, achter het bebouwingslint, begint het open landschap van de Gelderse Vallei. Ten noorden van het plangebied loopt de lintbebouwing vanuit het centrum tot aan het einden van het Oosteinde. Ten noorden van deze lintbebouwing ligt een industrieterrein. Het plangebied is een verlenging van de zuidelijke lintbebouwing langs het Oosteinde, richting het centrum van Scherpenzeel.

Om het vanouds open karakter van de kruising Hopeseweg-Oosteinde te handhaven zal het resterend deel van het agrarische perceel tussen het plangebied en de kruising (rotonde) bij de Hopeseweg onbebouwd blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0002.png"

Situatie Oosteinde

1.3 Vigerende bestemming

Voor het plangebied geldt thans het Bestemmingsplan Buitengebied 2013, vastgesteld d.d. 6 maart 2014. In dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming Agrarisch met waarden - Landschap, zonder bouwmogelijkheden. Daarnaast kent het perceel de dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachtingswaarde 2 (hoog).

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0003.png"

Afbeelding vigerend Bestemmingsplan Buitengebied 2013

1.4 Leeswijzer

Wat betreft de opzet van dit bestemmingsplan vormt het in samenwerking met de aangrenzende gemeentes Renswoude en Woudenberg opgestelde 'Handboek Ruimtelijke Plannen, versie 0.4 (d.d. 27 november 2009) de leidraad. Conform het handboek komen in deze toelichting na dit inleidende hoofdstuk de volgende aspecten nog aan bod:

  • beschrijving bestaande situatie;
  • toetsing aan het geldende beleid;
  • beschrijving van het plan;
  • toetsing aan milieuwetgeving en andere ruimtelijke wetgeving met betrekking tot bestaande of potentiële belemmeringen in de omgeving van het plangebied;
  • juridische paragraaf;
  • uitvoerbaarheid;
  • procedure.

In de bijgevoegde situatietekeningen is het plangebied aangegeven middels een rode cirkel.

Hoofdstuk 2 Beschrijving bestaande situatie

2.1 Ontstaansgeschiedenis

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0004.jpg"

Oude kerk te Scherpenzeel (links) en Huize Scherpenzeel (rechts)

Het dorp Scherpenzeel heeft zich vanuit het centrum met de kerk en Huize Scherpenzeel ontwikkeld langs de Dorpsstraat en de Oude Straatweg richting het oosten en het westen. De lintbebouwing langs deze straten loopt door tot onder andere het huidige Oosteinde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0005.png"

Situatie Oosteinde

2.2 Bestaande situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De bebouwingsstructuur nabij het plangebied bestaat uit lintbebouwing langs de noord- en zuidzijde van het Oosteinde. De bebouwing bestaat meest uit woningen van 1 laag met kap. De kaprichting van de woningen is loodrecht op of evenwijdig aan de straat Oosteinde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0006.jpg"

Lintbebouwing Oosteinde (links), Oosteinde richting dorp (midden) en Hopeseweg (rechts)

De verkeerstructuur wordt gevormd door het Oosteinde, de Hopeseweg en de Verlengde Hopeseweg. De hoofdontsluiting van het plangebied is het Oosteinde. Deze weg vormde vroeger de oostelijke ontsluiting van het dorp Scherpenzeel. Na de aanleg van de rondweg N224 De Dreef is het Oosteinde een (voor gemotoriseerd verkeer) doodlopende woonstraat geworden waar een maximum snelheid geldt van 30km/h. De Hopeseweg en Verlengde Hopeseweg zijn 50km/h wegen.

De groenstructuur in de omgeving bestaat uit een bomenrij aan de zuidzijde van het Oosteinde, enkele bomen langs de noordzijde van het Oosteinde, en een wat oudere bomenlijn langs beide zijden van de Hopeseweg. Ten zuiden van het plangebied ligt het open landschap van het buitengebied van Scherpenzeel. De invulling van het plangebied voegt zich in de bestaande aanwezige structuren. De 3 woningen vormen een voortzetting van het bebouwingslint, de ontsluiting van de 3 percelen is rechtstreeks op het Oosteinde en de bestaande groenstructuren blijven in tact.

2.2.2 Functionele structuur

De functionele structuur nabij het plangebied bestaat voornamelijk uit wonen in combinatie met bedrijven, en het gebruik van agrarische gronden. De meeste woningen hebben 1 bouwlaag met kap. Het plangebied verandert van Agrarisch naar Wonen.

De agrarische functie bestaat uit grasland, en is open van karakter. De parkeerfunctie is deels op eigen terrein. Verder zijn er diverse parkeerhavens langs het Oosteinde gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0007.jpg"

Plangebied gezien vanaf Oosteinde

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid.

Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR 3 Rijksdoelen geformuleerd:

  • de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  • de bereikbaarheid verbeteren;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

De Structuurvisie Ruimte en Infrastructuur geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Die ambitie is vertaald in Nationale belangen. In onderstaande lijst zijn deze belangen benoemd:

  • 1. een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren;
  • 2. ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en energietransitie;
  • 3. ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;
  • 4. efficiënt gebruik van de ondergrond;
  • 5. een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief achterlandverbindingen;
  • 6. betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem;
  • 7. het in stand houden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen;
  • 8. verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • 9. ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kader voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;
  • 10. ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • 11. ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;
  • 12. ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;
  • 13. zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

Bij dit laatste belang gaat het onder meer om het vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen, dat nodig is om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio's leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en overprogrammering te worden voorkomen.

Deze nationale belangen moeten worden gerealiseerd en juridisch geborgd. Voor de realisatie van de nationale belangen zijn vier instrumenten voorhanden:

  • Kaders (gebiedsgerichte of thematische uitwerkingen van de SVIR, relevante wetgeving)
  • Bestuurlijke prestatieafspraken (bijvoorbeeld met provincies en gemeenten)
  • Financieel (bijvoorbeeld infrastructuurfonds)
  • Kennis (bijvoorbeeld inzetten College van Rijksadviseurs bij ruimtelijke ontwikkelingen)

In de realisatieparagraaf van het SVIR is per nationaal belang aan de hand van de hierboven genoemde instrumenten aangegeven hoe het belang gerealiseerd zal worden.

Relatie met het plangebied

Het voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op de bouw van 3 woningen aansluitend aan het bebouwingslint van Scherpenzeel, waarbij geen nationale belangen in het geding zijn. Wel is Nationaal belang 13 (zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming) van toepassing.

3.1.2 Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro)

Het Barro is 30 december 2011 vastgesteld, en voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het Barro bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Over diverse projecten zijn regels opgenomen in het Barro, o.a. Project Mainportontwikkeling Rotterdam en Waddenzee en waddengebied en diverse andere onderwerpen.

Met betrekking tot het plangebied kan worden opgemerkt dat hiervoor geen regels in het Barro zijn opgenomen, waardoor er voor het plangebied geen beperkingen zijn vanuit het Barro.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking. De treden zijn:

  • 1. de voorgenomen stedelijke ontwikkeling dient te voorzien in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit stap 1 volgt dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte moet beschreven worden in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. indien uit stap 2 blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.

Relatie met plangebied

Het onderhavig plan betreft de bouw van drie woningen. Dit wordt gelet op de beperkte omvang niet gezien als een stedelijke ontwikkeling.

Het plan is hiermee niet in strijd met het nationaal ruimtelijk beleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland

In de Provinciale Omgevingsvisie (maart 2015) staan de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw. De verordening vertaalt de visie in regels waarmee de lagere overheden in de provincie rekening moeten houden in hun ruimtelijke plannen. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

- een duurzame economische structuur;

- het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Duurzame economische structuur

Een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om krachtige steden en vitale dorpen met voldoende werkgelegenheid. Deze versterking van de economie gebeurt in een andere context dan een aantal jaar geleden. De komende jaren zullen minder in het teken staan van 'groei', maar meer in het teken van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'. De provincie wil kansen bieden aan bestaande en nieuwe bedrijven.

Borgen van kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving

Een aantrekkelijke leefomgeving vergt een goede kwaliteit en beleving van natuur en landschap in Gelderland, een gezonde en veilige leefomgeving en een robuust bodem- en watersysteem. De provincie zet daarom in op het waarborgen en op het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland.

De tweede centrale doelstelling betekent vooral: een gezonde en veilige leefomgeving, waarbij ontwikkeld wordt met kwaliteit. Ontwikkelingen moeten recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek en er moet zorg gedragen worden voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap.

De Omgevingsverordening geeft aan dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.

Relatie met plangebied

Voor het onderhavig plan is het aspect 'borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving' van toepassing.

Het plangebied grenst aan de bestaande lintbebouwing van het Oosteinde en wordt gerealiseerd op ruime bouwkavels en sluit hiermee aan op het aangrenzende landschap.

Deze ontwikkeling past hiermee binnen de ontwikkeling en uitgangspunten van de Omgevingsverordening.

Het plan is vanuit provinciaal ruimtelijk beleid uitvoerbaar.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Scherpenzeel

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0008.png"

Kaart Structuurvisie Scherpenzeel

Structuurvisie Scherpenzeel

Er is een nieuwe structuurvisie opgesteld. Deze visie heeft vanaf juni 2013 ter inzage gelegen en is door de raad op 31 oktober 2013 vastgesteld. De visie is het ruimtelijk instrument waarin de gemeente helderheid verschaft over de ruimtelijke koers en de wijze waarop zij deze tot uitvoering wil brengen. Tevens wordt voor het hele grondgebied van de gemeente Scherpenzeel aangegeven wat de ruimtelijke opgaven zijn. De structuurvisie beschrijft de ruimtelijke ambities en vormt een kwalitatief ruimtelijk ontwikkelings- en toetsingskader. Het is een visie op hoofdlijnen, waarbij voor het zuidelijk gedeelte van Scherpenzeel meer diepgang is gegeven.

Het betreffende plangebied ligt aan de zuidzijde van Scherpenzeel en ligt binnen de zoekzone dorpse functies. Binnen deze locaties kan woningbouw plaatsvinden. De planontwikkeling past hiermee binnen de kaders van de ruimtelijke visie van de gemeente.


Relatie met het plangebied

Het plangebied is een voortzetting van het bebouwingslint langs de zuidzijde van het Oosteinde, komend vanuit het oosten. De strook tussen dit bebouwingslint en de Hopeseweg (nu een weiland) blijft open waardoor de groene vingers uit het buitengebied diep in de stedelijke contouren grijpen.

3.3.2 Nota Ruimtelijke Kwaliteit

De Nota Ruimtelijke Kwaliteit (vastgesteld op 29 september 2016) vervangt de Welstandsnota Scherpenzeel uit 2009. De nota geeft ontwerprichtlijnen voor nieuwe bouwplannen en de inpassing in de omgeving. Een bouwplan:

  • tast de waarde en kernkwaliteiten van het deelgebied en de stedenbouwkundige of landschappelijke structuur niet aan;
  • versterkt de kwaliteit van de omgeving en de openbare ruimte en levert een positieve bijdrage aan de leefbaarheid en sociale veiligheid van de omgeving;
  • vormt een versterking van markante stedenbouwkundige ruimten en locaties;
  • richt zich op de openbare ruimte en de toegang vanaf het openbaar gebied is duidelijk herkenbaar;
  • markeert het onderscheid tussen openbaar en privégebied duidelijk;
  • heeft op zichzelf een evenwichtige opzet, die tot uitdrukking komt in samenhangende maatverhoudingen van buitenruimten, bouwvolumes, massa-opbouw, kapvorm en vlakverdelingen.

Relatie met plangebied

De nieuwbouw vormt een voortzetting van de lintbebouwing langs het Oosteinde. In de Nota Ruimtelijke Kwaliteit valt dit gebied onder het deelgebied De Dorpslinten. In de Nota worden specifieke ontwerprichtlijnen voor plannen, die binnen dit gebied vallen gegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0009.jpg" Referentie: bestaande bebouwing aan het Oosteinde 

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Beoogde ontwikkeling

Op het plangebied aan het Oosteinde ongenummerd (naast nr. 38) worden 3 woonpercelen gerealiseerd. Deze woningen zijn gericht op het Oosteinde, en zijn een doorzetting van het bebouwingslint langs het Oosteinde. Het perceel is nu in gebruik als weiland; een strook van ca. 40m x 60m wordt van het perceel gescheiden. Het overblijvende deel van het perceel blijft weiland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0010.png"

Plangebied aan het Oosteinde Scherpenzeel

De strook grond van ca. 40x60 m wordt verdeeld in 3 percelen van ca. 40x20 m, met 1 wooneenheid per perceel. De kavels zijn aaneengesloten en liggen zoveel mogelijk aangesloten aan de bestaande woonbebouwing. Het westelijke deel van het agrarisch perceel blijft onbebouwd waardoor het zicht vanaf de rotonde op de Hopeseweg richting het buitengebied onbelemmerd is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0011.jpg"

Zicht vanaf rotonde Hopeseweg (links) en lintbebouwing langs het Oosteinde (rechts)

4.2 Ruimtelijke inpassing

De bebouwing aan dit deel van het Oosteinde wordt gekenmerkt door een aaneenrijging van woningen. De bebouwing bestaat meest uit 1 laag met een kap.
De nieuwbouw komt in de voorgevelrooilijn te staan van de bestaande woningen aan het Oosteinde (nrs. 28-38). De hoofdvorm refereert aan de arbeiderswoningen welke vanouds aan het Oosteinde zijn gelegen. De bebouwing bestaat uit 1 laag met een kap (goothoogte max. 4,50m, bouwhoogte max. 10,00m). De kap is een (samengesteld) zadeldak of mansardekap, waarbij de kaprichting loodrecht op of evenwijdig aan het Oosteinde is. Qua kleur- en materiaalgebruik zal de nieuwbouw aansluiten bij de bestaande bebouwing aan het Oosteinde. Rode baksteen, rode of antraciet dakpannen, en gedekte kleuren schilderwerk laten de woningen samenvloeien met de bestaande bebouwing.

De overgang/erfafscheiding van de woon-percelen richting het buitengebied (zij- en achtererfgrenzen) bestaat uit een haag.

4.3 Verkeerskundige aspecten

De nieuwe woningen worden ontsloten via het Oosteinde. De plaats van de inrit wordt bepaald door de plaats van de bijgebouwen (garage) op het woonperceel. Het bijgebouw op het meest westelijke perceel mag niet grenzen aan de open ruimte met doorzicht naar het buitengebied. De ligging van de inrit(ten) naar de 2 oostelijke percelen is afhankelijk van de woningtype welke gerealiseerd worden op deze percelen.

Het Oosteinde is een voor gemotoriseerd verkeer een doodlopende straat. Volgens de CROW-publicatie nummer 256, getiteld “Verkeersgeneratie van woon- en werkgebieden” met als ondertitel 'vuistregels en kengetallen gemotoriseerd verkeer' wordt er voor woningen onderscheidt gemaakt naar het type woonmilieu:

  • Type I centrum-stedelijk met hoge dichtheid 2,0 mvt-bewegingen/woning/etmaal
  • Type II buiten-centrum met hoge dichtheid 3,1 mvt-bewegingen/woning/etmaal
  • Type III centrum-stedelijk (ov) en buiten-centrum 5,5 mvt-bewegingen/woning/etmaal
  • Type IV groen-stedelijk 6,4 mvt-bewegingen/woning/etmaal
  • Type V centrum-dorps 7,0 mvt-bewegingen/woning/etmaal
  • Type VI landelijk wonen 8,2 mvt-bewegingen/woning/etmaal

Type V is voor dit gebied van toepassing. Dit betekend 7,0 motorvoertuigbewegingen per woning per etmaal x 3 woningen = 21 mvb/etmaal extra wat over het Oosteinde en de (Verlengde) Hopeseweg verwerkt moet worden.

De extra verkeersbewegingen door de nieuwbouwwoningen beperken zich tot het deel tussen de rotonde Hopeseweg en de bestaande zuidelijke lintbebouwing langs de straat. Door het ruime profiel en de capaciteit van het Oosteinde en de (Verlengde) Hopeseweg zullen de extra verkeersbewegingen geen verkeersproblemen veroorzaken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0012.jpg"

Parkeerhaven langs Oosteinde (links) en nieuwbouw met parkeren op eigen terrein (rechts)

Het parkeren ten behoeve van de nieuwe woningen zal op eigen terrein opgelost moeten worden. De gemeentelijke parkeernorm stelt voor nieuwbouwwoningen de eis van 2,0 parkeerplaats/woning.

Door het aansluiten van de inritten op het Oosteinde gaan enkele openbare parkeerplaatsen in de parkeerstrook verloren. Om dit aantal zo laag mogelijk te houden is het raadzaam enkele inritten te combineren. De parkeerplaatsen die verloren gaan moeten worden gecompenseerd.

Hoofdstuk 5 Planologische en milieutechnische randvoorwaarden

In dit hoofdstuk komen de planologische en milieuaspecten aan de orde welke voor dit plan van belang zijn

5.1 Milieuaspecten

Binnen het plangebied worden 3 nieuwe woningen gerealiseerd. Om te kunnen beoordelen of de ontwikkeling van het plan mogelijk, wenselijk en uitvoerbaar is zijn de volgende milieuaspecten beoordeeld: Geluid, Bodem, Milieuzonering, Luchtkwaliteit, Externe Veiligheid, Water en Flora-Fauna. Onderstaand zijn de resultaten van de bovengenoemde onderzoeken verwerkt.

5.1.1 Geluid

De Wet geluidhinder is van toepassing bij geluidgevoelige objecten (een woning) als deze gerealiseerd worden binnen de geluidzone van een weg. Deze wet heeft betrekking op geluid dat veroorzaakt wordt door wegen, spoorwegen, gezoneerde industrieterreinen en luchthavens. De Wgh bevat geluidsnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidsniveaus als gevolg van voorgenoemde geluidsbronnen.

Binnen het plangebied worden 3 nieuwe woningen gerealiseerd. Deze zijn geprojecteerd aan het Oosteinde. Het Oosteinde is een 30km/h weg en op grond van de Whg geldt geen zone voor dergelijke wegen. Toch is het geluidsonderzoek ook uitgevoerd voor deze weg. Daarnaast is onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting van de Hopeseweg en de Verlengde Hopeseweg. Voor deze wegen geld een maximum snelheid van 50km/h.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0013.png"

Luchtfoto plangebied aan het Oosteinde Scherpenzeel

Uit het onderzoek blijkt dat de 2 westelijke kavels onder de geluidscontouren van de Hopeseweg vallen. De geluidswaarden zijn hoger dan de voorkeurswaarde van 48dB, maar lager dan de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van 63dB. De geluidsbelasting van de Verlengde Hopeseweg is lager dan de voorkeurswaarde van 48db. De geluidsbelasting van de Verlengde Hopeseweg is lager dan de voorkeurswaarde van 48db.

De woning op de middelste kavel kan zodanig worden geplaatst, dat deze op voldoende afstand van de Hopeseweg komt te liggen om aan de maximale geluidsbelasting van 48dB te kunnen voldoen.

Voor de meest westelijk gelegen kavel is ook gekeken naar mogelijkheden de geluidsbelasting te kunnen reduceren.

Hierbij is gekeken naar het plaatsen van:

- geluidsschermen langs de kavel,

- een geluidsscherm aan de gevel van de woning en dove gevels aan de woning,

- het op grotere afstand van de Hopeseweg plaatsen van de woning.


Het plaatsen van geluidsschermen is uit stedenbouwkundig oogpunt niet aanvaardbaar. Er zullen dan hoge schermen moeten worden geplaatst om de geluidsbelasting op de 1e en 2e verdiepingen te kunnen reduceren.

Een dergelijke oplossing is niet passend bij de woning, mede ook gelet op de ligging van de bouwlocatie, die grenst aan het landelijk gebied.

Het realiseren van dove gevels aan de woning is geen acceptabele oplossing omdat dit een beperking is voor de architectuur en uitstraling van de woning.

Het op een grotere afstand van de Hopeseweg bouwen is ook geen optie gelet op de indeling en positionering van de bouwvlakken op de kavels.

Voor de westelijke kavel zal, indien het niet gewenst is buiten de geluidscontour te bouwen, een hogere waarde moeten worden vastgesteld en vastgelegd in het kadaster.

5.1.2 Bedrijven en milieuzonering

Het realiseren van 3 woningen mag geen belemmering vormen voor bestaande bedrijven, en de veiligheid van toekomstige bewoners mag geen verhoogd risico opleveren voor slachtoffers als gevolg van gevaarlijke situaties.

Er is onderzoek uitgevoerd met als doel een uitspraak te kunnen doen of voor het initiatief knelpunten zijn op dit vlak. Met het onderzoek zijn risicobronnen in de omgeving van het plan gebied geïnventariseerd, voor zover het plangebied zich binnen hun invloedsgebied bevindt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0014.png"

Milieuzonering Industrieterrein Holleweg

Ten noorden van het plangebied ligt het industrieterrein Holleweg. Op dit bedrijventerrein zijn bedrijven toegestaan tot milieucategorie 3.1 en 3.2. Bedrijven met een milieucategorie zijn voorzien van milieucirkels, waarbinnen zich geen milieugevoelige objecten mogen bevinden. Voor een cat. 3.1 bedrijf is deze cirkel 50m¹ rond het bedrijf, en voor cat. 3.2-bedrijven is deze afstand 100m¹. Bij de realisatie van het bedrijventerrein waren reeds diverse woningen (milieugevoelige objecten) aanwezig, en in de loop der jaren zijn hier diverse woningen bij gekomen. Het plangebied valt buiten de milieuzone van de cat. 3.1-bedrijven. De zone van de cat. 3.2-bedrijven valt, gerekend vanaf de bestemmingsplangrens van de cat. 3.2-bestemming, deels over het plangebied. Wordt er gerekend vanaf het eigenlijke gebouw van het bedrijf met milieucategorie 3.2, dan valt het plangebied buiten de zone.

Ten zuiden van het plangebied ligt het afvalverwerkingsbedrijf Remondis. Op grond van het bestemmingsplan mag hier een afvalverwerkingsbedrijf gevestigd zijn met  maximaal categorie 4.2. De richtafstand voor geluid ten opzichte van geluidgevoelige bestemmingen is bij een dergelijk bedrijf 300 meter.

De afstand van het dichtstbijzijnde punt van het bestemmingsvlak tot het bebouwingsvlak van de woningen is ongeveer 166 meter en de afstand van de dichtstbijzijnde bedrijfshal ligt op een afstand van ongeveer 225 meter van het bebouwingsvlak van de woningen.

Uit het geluidsonderzoek behorend bij de  omgevingsvergunning van Remondis blijkt dat op een afstand van 50 meter ten noorden van het bestemmingsvlak er een geluidsbelasting is van 44 dB(A)  ten gevolge van de grondzeef en 46 dB(A) ten laste van de houtshredder.

 Bij verdubbeling van deze afstand naar 100 meter kan er 6 dBA van worden afgetrokken zodat als de woningen op een afstand van 100 meter van de bedrijfsbestemming zouden worden gebouwd er een geluidsbelasting is van 38 dB(A) respectievelijk 40 dB(A).

De afstand tot het bedrijf is hier echter nog groter, waardoor  de geluidsbelasting op de gevel van de betreffende woningen lager is en de bouw van de 3 woningen geen belemmering vormt voor Remondis/Methorst Milieu.

Externe Veiligheid

Door de ontwikkeling is er sprake van een verhoging van de personendichtheid.

Het beoordelingskader externe veiligheid richt zich op gevaarlijke stoffen en kan naar risicobron grofweg als volgt worden ingedeeld:

1. Inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden

2. Buisleidingen

3. Vervoer over weg, water of spoor

4. Luchtverkeer

Risico's door inrichtingen

Hierbij wordt gekeken naar risicovolle bedrijven die zich in de omgeving van het plangebied bevinden. Hierbij valt te denken aan bedrijven die onder het Besluit risico's zware ongevallen vallen (Brzo), LPG-tankstations, opslagplaatsen (PGS) , ammoniakkoel-/vriesinstallaties en /of spoorwegemplacementen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0015.png"

Uitsnede Risicokaart Nederland

In de omgeving van Scherpenzeel zijn enkele risico-objecten aanwezig. Echter liggen deze op voldoende afstand (ca. 810m¹) van het plangebied, zodat ze geen belemmering vormen voor de ontwikkeling van het plangebied.

Risico's door buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen regelt de omgang met externe veiligheid rond buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (zoals gas en brandbare vloeistoffen). In de buurt van of binnen het plangebied bevinden zich geen relevante buisleidingen.

Risico's door vervoer over weg, water en spoor

In de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (s996) is de samenhang vastgelegd tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, binnenvaart, spoor en buisleidingen en de ruimtelijke ordening langs deze routes.

Aan de hand van de risicokaart is gebleken dat over de N224 gevaarlijke stoffen worden vervoerd welke een relevante intensiteit kunnen hebben. Op de overige lokale wegen vinden geen noemenswaardige transporten van gevaarlijke stoffen plaats.

Spoor en binnenvaart zijn niet relevant voor dit plan.

De N224 ligt op 200m van het plangebied. De grens voor ruimtelijke maatregelen ligt op 200m; valt het plangebied binnen deze zone dan zijn maatregelen noodzakelijk.

Omdat de woningen op minimaal 200m vanaf de N224 worden gerealiseerd zijn de bewoners, mede door de goede isolerende eigenschappen van de woningen, voldoende beschermd tegen toxische gassen.

Het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, water of spoor vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het plangebied.

De algemene conclusie is dat er voor wat betreft de externe veiligheid geen belemmeringen zijn voor de ontwikkeling van het plangebied.

Voor wat betreft de milieuzonering zijn er mogelijk belemmeringen. Echter zijn er meerdere milieugevoelige objecten binnen de zone van cat. 3.2.

5.1.3 Bodem

Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan moet op basis van artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening worden onderzocht of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Het is wettelijk (via de bouwverordening en de regels uit het Omgevingsrecht, behorende bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) geregeld dat nieuwbouw pas dan kan plaatsvinden als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Om deze reden dient bij iedere nieuwbouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van een verkennend onderzoek (conform NEN5740) in beeld te worden gebracht. Als blijkt dat de bodem niet geschikt is, dan zal vóór aanvang van de werkzaamheden een sanering moeten worden uitgevoerd.

Het perceel aan het Oosteinde is momenteel in gebruik als weiland en heeft voor zover bekend altijd een agrarische bestemming gehad, zonder bebouwing. De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot matig siltig, zeer fijn tot matig fijn zand. De bovengrond is bovendien sterk humeus. De ondergrond is plaatselijk zwak veenhoudend en er komt plaatselijk een kleilaagje voor. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden die aanleiding geven om een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.

De bovengrond ter plaatse van het oostelijk terreindeel is licht verontreinigd met kobalt. Ter plaatse van het westelijk terreindeel is de bovengrond licht verontreinigd met koper en lood. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd. In het grondwater is een lichte verontreiniging met barium en nikkel aangetoond. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek. Met betrekking tot de milieu hygiënische kwaliteit van de bodem bestaat er géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie, alsmede de bestemmingsplanwijziging.
Indien er werkzaamheden plaatsvinden waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.

5.1.4 Luchtkwaliteit

Op basis van de Wet luchtkwaliteit, welke onderdeel uitmaakt (hoofdstuk 5) van de Wet Milieubeheer, gelden milieukwaliteitseisen voor de luchtkwaliteit.

In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 (stikstofdioxide) en PM10 (fijnstof).

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieen van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden, tenzij het project is gelegen in een aangewezen gebied of behoort tot een bepaalde broncategorie.


Om te voorkomen dat in gebieden waar (nog) grenswaarden worden overschreden een verslechtering van de luchtkwaliteit plaatsvindt, is er een beperking van de NIBM mogelijkheid aan het Besluit NIBM toegevoegd. Zie Staatsblad 2012 nr. 259, Besluit van 7 juni 2012. Deze aanpassing van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen, maakt het mogelijk om bij ministeriele regeling (Regeling NIBM) bepaalde gebieden en bepaalde broncategorieen aan te wijzen waarbinnen geen gebruik meer kan worden gemaakt van de NIBM-grond. De aanpassing zal door het bevoegd gezag worden ingezet in gebieden waar de grenswaarde voor PM.. (fijnstof) wordt overschreden of waar overschrijding van de grenswaarde dreigt.


Het plangebied ligt nabij een van de 5 tot nu toe aangewezen gebieden, te weten het gebied dat bestaat uit delen van de gemeenten Barneveld, Ede, Renswoude en Scherpenzeel. Momenteel gaat het specifiek om veehouderijen met een uitstoot van ammoniak van meer dan 800 kg/ jaar. Aangezien het plan geen uitstoot van ammoniak met zich meebrengt, is de aanwijzing niet van toepassing op het plan. Met andere woorden, voor het plan mag de Regeling NIBM onverkort toegepast worden.


Voor bovengenoemd plan geldt dat er 3 nieuwe woningen worden gerealiseerd. Het aantal nieuw te realiseren woningen valt (ruim) binnen het criterium voor de categorie woningbouwlocaties (de grens ligt op 1.500 woningen, bij een ontsluitingsweg). Met andere woorden, het plan draagt niet of nauwelijks bij aan de luchtverontreiniging en is in dat opzicht niet in betekenende mate. Daarom is een onderzoek naar de luchtkwaliteit en/of toetsing aan de grenswaarden in dit verband niet nodig.


Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het ook van belang om af te wegen of het aanvaardbaar is om het (bouw)plan op de gewenste plek te realiseren. Daarbij speelt de mate van blootstelling en de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging een rol. Wat dat laatste betreft is het Besluit Gevoelige bestemmingen van belang. Echter ligt het plan niet binnen een onderzoekszone en voorziet het ook niet in het mogelijk maken van een gevoelige bestemming zoals bedoeld in het besluit. In dat verband is het evenmin nodig om een luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.


Samenvattend wordt geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling vormt.

5.2 Waterparagraaf

Algemeen

De gemeente Scherpenzeel heeft beleid uitgestippeld ten aanzien van waterbeheer en riolering. Dit beleid is gevat in het “Waterplan Scherpenzeel; Watervisie Kompas voor 2008-2020”, d.d. 13 juli 2007. Dit rapport is opgesteld door Gemeente Scherpenzeel, Waterschap Vallei & Eem en waterbedrijf Vitens.

Het waterbeleid in Scherpenzeel staat niet op zichzelf, maar is een uitwerking van landelijk en regionaal beleid. Zo sluit het gemeentelijk waterbeleid aan bij het Nationaal bestuursakkoord Water (NBW), de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4), de Vijfde Nota Ruimte en het vierde Milieubeleidsplan (NMP4).

Bij het waterbeheer in Scherpenzeel nemen de participanten een aantal gidsprincipes en uitgangspunten in acht bij de inrichting, het beheer en het gebruik van het watersysteem en de waterketen. De gidsprincipes zijn onder meer:

  • waterkwantiteitsbeheer is gericht op water vasthouden, zonodig bergen en pas in laatste instantie afvoeren;
  • waterkwaliteits- en rioleringsbeheer is gericht op het schoonhouden van water, het scheiden van schoon en vuil water en pas in laatste instantie op het zuiveren van water;
  • waterstromen lopen van schoon naar vuil (zoneren);
  • redeneren vanuit natuurlijke karakteristieken.

Het beleid is onder meer gericht op het scheiden van het vuile rioolwater en het schone (regen)water. Deze rioleringssystemen worden waar mogelijk gescheiden van elkaar aangelegd en/of afgekoppeld. Het beleid richt zich bij in- en uitbreidingen op het gescheiden inzamelen van het regenwater en zo mogelijk het in de bodem infiltreren of op een lokaal oppervlaktewater lozen. Bedrijven en particulieren moeten hemelwater verwerken in of op eigen terrein.

Relatie met het plangebied

De onderzoekslocatie (± 2.450 m2) ligt op de kruising Oosteinde, Hopeseweg, ten zuidoosten van de kern van Scherpenzeel in de gemeente Scherpenzeel. Het perceel, waar de onderzoekslocatie deel van uitmaakt, is kadastraal bekend gemeente Scherpenzeel, sectie E, nummer 3282. Volgens het Actueel Hoogte Bestand van Nederland (www.ahn.nl), bevindt het maaiveld zich op een gemiddelde hoogte van circa 5,8 m +NAP.

Er worden 3 bouwpercelen met vrijstaande en/of geschakelde woningen gerealiseerd. Momenteel wordt het perceel gebruikt als weiland, en heeft een agrarische bestemming. Het regenwater wordt nu geïnfiltreerd in de bodem of stroomt naar de sloot langs de Hopeseweg.

De bovengrond bestaat uit een Laarpodzolgrond (cHn21) en een Beekeerdgrond (pZg23), die volgens de Stichting voor Bodemkartering voornamelijk zijn opgebouwd uit zwak en sterk lemig fijn zand. De afzettingen, waarin deze bodem is ontstaan, behoren geologisch gezien tot de Formatie van Boxtel. Het eerste watervoerend pakket heeft een dikte van ± 15 m en wordt gevormd door de zandige Formaties van Boxtel. Een deklaag is niet aanwezig. Het eerste watervoerend pakket wordt aan de onderzijde begrensd door een slecht doorlatend pakket van afzettingen van de Eem Formatie, met een dikte van ± 4 m. Tussen het eerste watervoerend pakket en het slecht doorlatend pakket wordt een dunne veen laag aangetroffen behorende tot de formatie van Woudenberg.

De onderzoekslocatie is gelegen in een gebied met grondwatertrap VI. Uitgaande van grondwatertrap VI, zou de GHG tussen de 0,4 m en de 0,8 m -mv gelegen zijn. Het water van het eerste watervoerend pakket stroomt in westelijke richting.

Er liggen geen pompstations in de buurt van de onderzoekslocatie die van invloed zouden kunnen zijn op de grondwaterstroming ter plaatse van de onderzoekslocatie. De onderzoekslocatie ligt tevens niet in een grondwaterbeschermings- en/of grondwaterwingebied. In de directe omgeving van de onderzoekslocatie is geen oppervlaktewater gelegen.

In de weg Oosteinde is onder het trottoir een gemengd rioolstelsel gelegen. In de toekomstige situatie zullen de drie wooneenheden hierop aangesloten worden. Bij een realisatie van 3 wooneenheden neemt het aanbod van vuilwater uitgaande van een gemiddelde bezettingsgraad van 2,7 inwoner per woning, en een waterverbruik van 120 l/inw/dag toe met 972 l per dag (0,97 m3).

Er is onderzoek gedaan naar de opbouw van de bodem ter plaatse van de 3 bouwkavels, en daarmee samenhangend naar de waterdoorlatendheid van de bodem. Op basis van de resultaten uit het waterdoorlatendheidsonderzoek wordt de bodem binnen de onderzoekslocatie, mede op basis van de textuur, niet geschikt geacht voor de infiltratie van hemelwater. Geadviseerd wordt om voor het dimensioneren van de infiltratievoorzieningen een rekenwaarde te hanteren van 0,1 m/dag. Als rekenwaarde geldt het rekenkundig gemiddelde van alle metingen. Om de infiltratie te bevorderen wordt geadviseerd ter plaatse van de infiltratievoorziening de aanwezige matig zandige kleilaag te verwijderen.

De maximale diepte van de onderzijde van een bergingsvoorziening geldt in het algemeen de GHG. Voor de locatie is deze bepaald op ± 5 m +NAP (0,8 m -mv).

Door de realisatie van 3 wooneenheden zal het aandeel verhard oppervlakte op het perceel toenemen. Voor het onderzoek is uitgegaan van een toename van het verhard oppervlakte van 0m² naar 1450m² (ca. 60% van het totale plangebied). Hemelwater wordt op conventionele wijze verzameld en verbuisd getransporteerd richting een zaksloot gelegen ten zuiden van de planlocatie. In de zaksloot (3,0m¹ breed, 60,0m¹ lang) kan de helft van wateropgave (50 mm) geborgen worden. In een extreme situatie kan de voorziening aan maaiveld overstorten op het achterliggende (gras)land.

afbeelding "i_NL.IMRO.0279.BP2016Oosteinde3wo-vg01_0016.png"

Plangebied aan het Oosteinde Scherpenzeel

Uitgaande van een situatie waarbij de bergingsvoorziening volledig is gevuld (75 m3), zal het circa 4,5 dagen duren voordat deze leeg is. In een extreme situatie, bij een kortstondige bui met een intensiteit > 50 mm en/of een langdurige bui met een cumulatieve intensiteit > 50 mm kan de voorziening aan maaiveld overstorten op het achterliggende (gras)land.

In de Nationale Pakketten Duurzaam Bouwen: Woningbouw nieuwbouw, Woningbouw beheer en Utiliteitsbouw is een tweetal maatregelen (S/U237 en S/U444) opgenomen die onder meer betrekking hebben op het verminderen van de emissie van milieubelastende stoffen naar het van daken afgevoerde hemelwater. Bij nieuwbouw wordt geadviseerd gebruik te maken van niet-uitloogbare bouwmaterialen in verband met de waterkwaliteit. Dit houdt in dat toepassing van materialen voor daken, dakgoten en hemelafvoeren zoals zink, koper, lood etc. wordt afgeraden, tenzij de materialen zijn voorzien van een coating. In het kader van het milieu wordt tevens geadviseerd bij gladheidbestrijding zo min mogelijk zout te gebruiken en te kiezen voor alternatieven. Tevens wordt aangeraden het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen achterwegen te laten en/of tot een minimum te bepreken.

5.3 Ecologie

Voor het opstellen van een bestemmingsplan is een toets in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk. Nieuwe ontwikkeling mogen niet ten koste gaan van (aanwezige) beschermde flora en fauna. Hierbij wordt gekeken naar “Gebiedsbescherming” en “Soortenbescherming”.

De onderzoekslocatie betreft een weiland en heeft altijd een dergelijke bestemming gehad. Op de onderzoekslocatie is geen bebouwing of opgaande begroeiing aanwezig. De onderzoekslocatie maakt deel uit van een groter weideperceel.

Ten noorden van de onderzoekslocatie bevindt zich de weg Oosteinde voorzien van een grasberm met lindebomen. Aan de noordzijde van het Oosteinde is woonbebouwing aanwezig. Ten oosten bevindt zich het woonperceel nr. 38. Aan de zuid- en westkant van de onderzoekslocatie liggen weilanden.

5.3.1 Gebiedsbescherming

Natura 2000

De Natuurbeschermingswet 1998 heeft tot doel bijzondere natuurgebieden in Nederland te beschermen en in stand te houden. De wet omvat onder andere de richtlijnen van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn ten aanzien van gebiedsbescherming. Doordat de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn beide zijn opgenomen in de Natura 2000-wetgeving, zijn de termen “Habitatrichtlijngebied” en “Vogelrichtlijngebied” komen te vervallen. Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de Europese Unie. Handelingen die een negatieve invloed hebben op gebieden die binnen dit netwerk vallen, worden slechts onder strikte voorwaarden toegestaan. Een vergunning is vereist. Door middel van het Nederlandse vergunningsstelsel wordt een zorgvuldige afweging gewaarborgd. De vergunningen zullen beoordeeld en afgegeven worden door het Ministerie van Economische Zaken (via Dienst Regelingen) of door de Provincie.

Relatie met het plangebied

De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen de grenzen, of in de directe nabijheid van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, De Veluwe, bevindt zich op circa 10 kilometer afstand ten oosten van de onderzoekslocatie.

Ecologische hoofdstructuur (EHS)

De Nederlandse Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van gebieden dat planten- en diersoorten in staat stelt zich door en tussen verschillende natuurgebieden te verplaatsen. Het netwerk moet voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat gebieden hun ecologische waarde verliezen. De EHS is onderdeel van een Europees ecologisch netwerk en bestaat uit kerngebieden (in Nederland de Natura-2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en de Wetlands) of verweven gebieden (gericht op de verweving van landbouw, wonen en natuur) die onderling verbonden worden door ecologische verbindingszones. Ecologische verbindingszones zijn stroken en stukjes natuur die de verspreid liggende natuurgebieden met elkaar verbinden. Op deze manier kunnen dieren en planten zich van het ene naar het andere leefgebied verplaatsen. Met name de kleine populaties die met uitsterven worden bedreigd, blijven hierdoor levensvatbaar. Negatieve invloed op de werking van een verbinding of aantasting van een verbinding dient vermeden en gecompenseerd te worden zodat het netwerk niet verslechtert.

Relatie met het plangebied

De onderzoekslocatie maakt geen deel uit van de EHS. De onderzoekslocatie ligt ook niet in de nabijheid van een kerngebied, verbindingsgebied of verwevingsgebied, behorend tot de EHS. Het meest nabijgelegen EHS-onderdeel bevindt zich circa 0,6 kilometer ten westen van de onderzoekslocatie. Het betreft een verwevingsgebied.

De nieuwe ontwikkeling op het plangebied betreft de realisatie van 3 vrijstaande woningen . Er zullen enkele bomen worden gekapt ten behoeve van extra parkeerplaatsen langs de Oosteinde. De strook grond tussen de bouwpercelen en de weg zal groen ingericht worden zoals de rest van de groenvoorzieningen in de straat.

5.3.2 Soortenbescherming

De Europese natuurwetgeving is in Nederland, op het gebied van de soortbescherming, uitgewerkt in de Flora- en faunawet. Deze wet heeft tot doel alle in Nederland in het wild voorkomende planten- en diersoorten te beschermen en in stand te houden. Om dit doel te bereiken, bevat de wet een aantal verbodsbepalingen. Hierbij wordt het zogenaamde “nee, tenzij…” principe gehanteerd. Dit wil zeggen dat activiteiten met een (potentieel) schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn (“nee”). Van dit verbod kan echter onder voorwaarden (“tenzij”) afgeweken worden door ontheffingen of vrijstellingen.

Middels een quickscan flora en fauna is in beeld gebracht of er (potentiële) vaste rust- of verblijfplaatsen aanwezig zijn van de soorten uit de verschillende beschermingscategorieën. Vervolgens is beoordeeld of de voorgenomen ingreep verstorend kan zijn en of nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Broedvogels en vleermuizen zijn soortgroepen uit de strengste beschermingscategorie. Voor de overige soortgroepen is de beschermingsstatus afhankelijk van de soort. Voor broedvogels, vleermuizen, grondgebonden zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, libellen en dagvlinders, ongewervelden en vaatplanten is de habitat ongeschikt, is de ingreep niet verstorend, is geen nader onderzoek noodzakelijk en is geen ontheffingsaanvraag vereist.

Op ecologische gronden is geen belemmering voor de ontwikkeling op het plangebied te verwachten.

5.4 Landschap

In het Structuurplan van de provincie Gelderland wordt de kwaliteit van de Gelderse landschappen als een belangrijke waarde gezien voor regionale identiteit. Gelderland realiseert zich dat omgevingskwaliteit van betekenis is voor een goed woon- en werkklimaat en voor recreatie en toerisme. In het Structuurplan benoemt Gelderland een aantal Waardevolle Landschappen als zijnde van provinciaal belang. Scherpenzeel heeft gebieden die ook vallen onder het Waardevol Landschap. De kernkwaliteiten van dit gebied zijn:

  • Kleinschalige afwisseling van weidegrond, bosschages, elzensingels en beekjes.
  • Oude landgoederen met bijbehorende luister.
  • Onregelmatige blokverkaveling.

Het plangebied is een weiland zonder begroeiing, en vormt een groene ruimte met doorzicht naar het buitengebied. Vanuit het landelijk gebied biedt de open ruimte zicht op de dorpsrand. Langs de aangrenzende wegen (Oosteinde en Hopeseweg) staan bomenlanen.

De nieuwe kavels vormen de begrenzing van de dorpsbebouwing naar het agrarisch buitengebied. De nieuwe westelijke en zuidelijke grenzen van de woonpercelen worden middels een haag afgeschermd van het landelijke buitengebied. De bestaande groenstructuren blijven gehandhaafd.

5.5 Archeologie

Het plangebied ligt in een zone met een hoge archeologische verwachting waarvoor een ondergrens van 250 m2 geldt. Het plan beslaat een groter oppervlak. In verband hiermee is een kort bureauonderzoek uitgevoerd. De conclusie is dat voor het plangebied in tegenstelling tot de beleidskaart die een hoge verwachting aangeeft in feite een lage verwachting geldt.  

Het plangebied ligt volgens de bodemkaart op een ruggetje met een laarpodzol. Overigens dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat de laarpodzol niet op een welving is gelegen. Dit verschijnsel komt in de Vallei regelmatig voor. De grondwatertrap is voor de laarpodzol VI, maar voor de aangrenzende beekeerdbodems V. De geomorfologische kaart geeft ter plaatse geen duidelijkheid maar aangrenzend ligt een dekzandrug al dan niet bedekt met een esdek. Het AHN laat ter plaatse een laagte in een mogelijke dekzandrug zien. Het hoogteverschil is ca. 70 cm. Het is waarschijnlijk dat het plangebied om deze redenen feitelijk een gooreerdbodem betreft met GWT V.

Het perceel is sinds 1832 onbebouwd en in gebruik geweest als bouwland of grasland. Uit de omgeving zijn geen vondstmeldingen bekend. Wel bevinden zich op ca. 1 km naar het westen enkele meldingen die betrekking hebben op het middeleeuwse Scherpenzeel en een waarneming van een heuveltje dat geen grafheuvel maar een schietheuvel bleek te zijn. In de aangrenzende gemeente Renswoude zijn enkele engen onderzocht (RAAP rapport 117), zonder dat dit heeft geresulteerd in vondstmeldingen.

Het verwachtingsmodel kan op basis van bovenstaande worden aangepast. Voor de Vroege Prehistorie tot en met de Vroege Middeleeuwen geldt dat op basis van de lage ligging in een oorspronkelijk erg nat gebied en het ontbreken van duidelijke gradiënten er sprake is van een lage verwachting. Voor de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd zijn geen aanwijzingen gevonden die meer dan een lage verwachting rechtvaardigen.  Wel is er een kleine kans op het aantreffen van ontginningsgreppels en oudere perceelsgrenzen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat in Barneveld is gebleken dat de percelering uit 1832 nagenoeg identiek is met die van 1697.

Er zijn op basis van bovenstaande onvoldoende redenen die een archeologisch onderzoek rechtvaardigen.Indien bij de werkzaamheden vondsten worden gedaan (scherven, vuursteen, funderingen, opvallende donkere verkleuringen in het gele zand etc.) waarvan met redelijkerwijs het vermoeden heeft dat deze van archeologische betekenis zijn, dient hiervan onmiddellijk melding te worden gemaakt (art. 53 en 54 Monumentenwet 1988).

5.6 Kabels, leidingen en straalpaden

Ruimtelijk relevante leidingen en straalpaden worden op de verbeelding en in de planregels geregeld. Leidingen met ongevaarlijke stoffen zoals hoofdwatertransportleidingen, afvalwatertransport-/rioolpersleidingen zijn in beginsel niet opgenomen in het bestemmingsplan, tenzij door de leidingbeheerder de noodzaak voor opname is aangetoond. Een vereiste voor opname in het bestemmingsplan is dat de opgave van de ligging van de leidingen op digitale wijze dient te geschieden. Dit in verband met het bepalen van de exacte ligging.

In het plangebied zijn geen kabels en leidingen welke planologische bescherming nodig hebben. Tevens zijn er geen straalpaden boven Scherpenzeel aanwezig. De algemene conclusie is dat er voor wat betreft de kabels, leidingen en straalpaden geen belemmeringen zijn voor de ontwikkeling van het plangebied.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Inleiding

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Wettelijk is ook geregeld dat een bestemmingsplan moet voldoen aan de ROstaandaarden 2012. De RO Standaarden bestaan uit wettelijk verplichte standaarden en toelichtingen op deze standaarden (praktijkrichtlijnen en werkafspraken). Hierdoor worden uniforme bestemmingsplannen gerealiseerd, die gelijkwaardig zijn en op dezelfde wijze raadpleegbaar via Ruimtelijke Plannen

Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.

6.2 Inleidende regels

Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik. Voor sommige begrippen worden in de SVBP2012 omschrijvingen gegeven. Deze worden overgenomen.

Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten (die bij het bouwen in acht dienen te worden genomen) moeten worden gemeten. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden. Ook voor de 'wijze van meten' worden in de SVBP2012 richtlijnen gegeven.

6.3 Bestemmingsregels

6.3.1 Bestemming 'Wonen'

De drie nieuwe bouwpercelen vallen onder de woonbestemming. De hoofdgebouwen worden binnen het bouwvlak opgericht, daarbuiten zijn ook bijbehorende bouwwerken toegestaan. Per bouwvlak is de maximaal toegestane goot- en bouwhoogte aangeduid.

Onder de bestemming wonen valt op grond van jurisprudentie ook het aan huis verbonden beroep. De maat van het beroepsgedeelte is ten hoogste 50 m². Aan huis verbonden beroepen zijn vrij, voor zover de woonfunctie volledig gehandhaafd blijft en de woning als zodanig herkenbaar blijft. Er mogen geen nadelige effecten optreden voor het woonmilieu en de parkeerbalans in de omgeving. Bedrijfsactiviteiten aan huis en mantelzorg zijn niet rechtstreeks toegestaan, maar via een afwijking (omgevingsvergunning).

6.3.2 Bestemming 'Tuin'

De voortuinen van burgerwoningen krijgen de bestemming 'Tuin'. Hier zijn, behoudens erkers, geen bijbehorende bouwwerken toegestaan. Het oprichten van erfafscheidingen is wel toegestaan.

6.4 Aanvullende aspecten

6.4.1 Anti-dubbeltelregel

Een anti-dubbeltelregel wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein ook nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. De opgenomen anti-dubbeltelregel is gelijkluidend aan de in het Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven formulering.

6.4.2 Algemene bouwregels

Voor het hele plangebied, en dus alle bestemmingen, geldt een aantal algemene bouwregels. Ook is voorzien in een regeling ten aanzien van ondergronds bouwen.

6.4.3 Algemene afwijkingsregels

In deze bepaling wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om met een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan. Aangegeven wordt van welke regel met een omgevingsvergunning afgeweken kan worden en waarvoor.

6.4.4 Algemene wijzigingsregels

In deze bepaling wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om meerdere bestemmingen te wijzigen. De voorwaarden, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven

6.4.5 Algemene procedureregels

In deze bepaling wordt aangegeven welke procedures moeten worden doorlopen bij het stellen van nadere eisen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid

Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het plan betreft een ontwikkeling, waarvoor op 2 oktober 2014 een bestemmingsplan is vastgesteld. Door een technische omissie is de locatie overschreven door het bestemmingsplan Buitengebied 2013, waardoor de locatie een agrarische bestemming heeft gekregen.

Omdat dezelfde planologische situatie wordt vastgelegd als in 2014 wordt voor het plan niet opnieuw de inspraakprocedure gevolgd, maar wordt het plan als ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft op grond van artikel 3.8 Wet ruimtelijke ordening gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Tijdens de ter inzage termijn is 1 zienswijze ingediend. De verwerking hiervan staat in bijgevoegde Nota zienswijzen.

Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling 6.4 grondexploitatie, artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is.

De gemeente heeft ten behoeve van deze ontwikkeling met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten betreffende onder meer de plankosten en eventuele planschade. De plankosten worden via een anterieure overeenkomst verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is.