Plan: | Nijmegen Ruimte voor de Waal - 6 (Oosterhoutsedijk 25) |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0268.BP21006-VG01 |
De eigenaar van het pand aan de Oosterhoutsedijk 25 wil de bestaande verouderde woning en bijgebouwen slopen en een nieuwe woning bouwen. RDM architecten heeft hiervoor een bouwplan ontwikkeld. In dit bouwplan worden bij- en hoofdgebouw gecombineerd.
Om het plan te kunnen vergunnen is een geringe verlegging van het bouwvlak nodig. Het huidige bouwvlak is net iets te klein om het nieuwe bouwplan mogelijk te maken. Ook is aanpassing van de aanduiding van de goothoogte nodig. Het gaat om een verhoging van 7 naar 10 m. Goothoogte en nokhoogte komen gelijk te liggen omdat de eigenaar graag een plat dak wil realiseren. Dit past ook bij de architectuur van de overige nieuwe bebouwing in de omgeving.
Het bouwplan ligt in de uiterwaarden. Om te voldoen aan wettelijke eisen moet aangetoond worden dat het bouwplan geen verslechtering zal opleveren voor de doorstroming en waterveiligheid van de rivieren. Het voorstel is om de bebouwingsmogelijkheden op het perceel te verkleinen van 280 m2 naar 225 m2.
De woning ligt aan de Oosterhoutsedijk 25 op het schiereiland in de Waal tussen Lent en Nijmegen, ten westen van het Lindepad, zie afbeelding 1. De betrokken percelen staan kadastraal bekend als Gemeente Lent Sectie G, nummers 1530, 1531, 1905, 1907 en 287. De totale oppervlakte van de percelen is 1258 m2.
Afbeelding 1: globale ligging plangebied in Nijmegen.
Op afbeelding 2 is de ligging van het plangebied in de directe omgeving weergegeven. De exacte begrenzing van het plangebied is ingetekend op de verbeelding van dit bestemmingsplan.
Afbeelding 2: globale ligging plangebied in directe omgeving.
Het plangebied maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan Nijmegen Ruimte voor de Waal. Dit bestemmingsplan is op 27 december 2012 onherroepelijk geworden. Momenteel hebben de betrokken percelen de enkelbestemming Wonen, de dubbelbestemming Waarde Archeologie 3 en de dubbelbestemming Waterstaat - Waterstaatkundige functie. Er is een bouwvlak en een bouwaanduiding 'vrijstaand' opgenomen. In artikel 16 is aangegeven dat het huidige bouwvlak 100 % bebouwd mag worden (225 m2). De maximum bouwhoogte is 10 m de maximum goothoogte is 7 m. Het gezamenlijk oppervlakte van bijgebouwen en aan- en uitbouwen voor zover gebouwd buiten het bouwvlak en achter de achtergevellijn bedraagt maximaal 55 m2 per woning.
Figuur 3: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Nijmegen Ruimte voor de Waal van plangebied en directe omgeving.
Het nieuwe bouwplan is strijdig met het vigerende bestemmingsplan vanwege het bouwen buiten het bouwvlak en het overschrijden van de maximaal toegestane goothoogte van 7,0m.
Onderhavige bestemmingsplanherziening vormt vanwege deze strijdigheid met het vigerend bestemmingsplan het juridisch en planologisch kader voor de beoogde ontwikkeling.
Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende planregels en gaat vergezeld van een toelichting. De planregels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan.
De toelichting bestaat uit een planbeschrijving met (separate) bijlagen. De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe, etc.).
Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 'Planbeschrijving', dit gaat in op de beschrijving van de huidige situatie van het plangebied en directe omgeving. Daarnaast worden de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt op een rij gezet. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met dit beleid. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde haalbaarheidsaspecten zoals externe veiligheid, luchtkwaliteit en water wordt in dit hoofdstuk beschreven waarom de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Er wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe hetgeen in voorliggend plan is vastgelegd juridisch wordt geregeld. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit bestemmingsplan wordt verslag gedaan van het (voor)overleg en de zienswijzen.
Het plangebied ligt in Veur-Lent. De huidige bebouwing bestaat uit een tweetal volumes. Een hoofdgebouw bestaande uit 2 lagen met een kap met daar ten westen van een bijgebouw.
Aan de noordzijde van de betreffende kavel ligt een vrijstaand woonhuis. Aan de oostzijde van het plangebied bestaat de bebouwing langs de straat uit een appartementen gebouw. Ten westen van de kavel staat een recent gebouwde villa. Deze villa is dusdanig gebouwd dat de eerste verdieping bij hoogwater onder water kan lopen.
De nieuwbouw maakt onderdeel uit van een zeer gevarieerde bebouwing die buitendijks is gelegen op het stadseiland Lent en maakt dus onderdeel uit van het waterfront van de Waal. Met de realisatie van de nevengeul bij Lent en de bijbehorende bruggen is het gebied een transitie ondergaan. In het kader van het project Ruimte voor de Waal zijn ook enkele nieuwe villa’s toegevoegd aan het stadseiland.
De huidige woning in het onderhavige plangebied is qua indeling en bouwkundige toestand momenteel zodanig slecht dat renovatie niet lonend is. De woning is naar huidige maatstaven relatief klein. De woning heeft een beperkt woonoppervlak, maar twee bouwlagen en geen zolderverdieping. Bovendien voldoen de gevels, daken en ramen niet aan de huidige isolatie eisen. Ook de installaties zijn aan vervanging toe.
Binnen de huidige contouren van het bouwvlak is door een combinatie van de ligging bij de grens van het perceel, de hoogte van het terrein, de wens om bijgebouwen te saneren, de ontsluiting te wijzigen, de aansluiting op het Lindepad onvoldoende ruimte beschikbaar. Bovendien is de huidige locatie ingeklemd door omliggende bebouwing. Een goede relatie met de beoogde tuin en het ervaren van het buitengebied is mede hierdoor op de bestaande plek vrijwel onmogelijk.
Het huidige bestemmingsplan maakt in totaal 280 m2 bebouwing mogelijk. Dit is verdeeld in een 100 % bebouwing van het bouwvlak van 225 m2 en een bijgebouw buiten het bouwvlak van 55 m2. In de nieuwe situatie is het voorstel om alleen nog een bouwvlak van 250 m2 toe te staan.
Het plan betreft nieuwbouw op ongeveer dezelfde plek als van het bestaande woonhuis en het bijgebouw. Om het nieuwe bouwplan te realiseren is een verlegging van het bouwvlak en het verhogen van de maximum goothoogte naar 10 m nodig. Bij het nieuwe bouwplan is sprake van een plat dak.
Het nieuwbouwpand voegt zich in de bestaande situatie en borduurt voort op de recent gerealiseerde villa’s op het eiland. Hierbij is de woning dusdanig gebouwd dat de beneden verdieping kan overstromen bij hoog water.
Vanuit Stedenbouwkundig oogpunt is het belang dat op deze plek gekozen wordt voor een krachtige architectuur met een eenduidige uitstraling. De bebouwingshoogte is in overeenstemming met de omliggende bebouwing. De zuidgevel en de westgevel steken uit het bouwvlak van het bestemmingsplan echter is dit gezien de context acceptabel. De nieuwbouw is passend in de omgeving.
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft waterveiligheid aan de kust en de grote rivieren, bescherming van de Waddenzee, behoud van werelderfgoed, defensietaken, ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond rijksvaarwegen en de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 onder 2).
Het plangebied maakt deel uit van uiterwaarden van de Waal. De Waal is één van de takken van de Rijn. In verband met klimaatverandering moet de Rijn volgens de overheid grotere hoeveelheden water kunnen afvoeren. De rivier moet meer ruimte krijgen en dijken moeten worden versterkt. Het beleid, uitvoering en de financiering hiervan is vastgelegd in het Deltaprogramma. Nieuwe ontwikkelingen moeten hierin passen. Mogelijkheden voor wonen, werken en recreëren in het rivierbed moeten dan ook vooraf worden afgewogen. De afvoer van de rivier mag niet gehinderd worden door toekomstige activiteiten. Ook is het niet gewenst dat nieuwe activiteiten een belemmering vormen voor toekomstige verdere verruiming van het rivierbed.
Omdat het bouwplan niet binnen het geldende bestemmingsplan past is een herziening noodzakelijk. Dat moet voldoen aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is de ruimtelijke doorwerking van de Beleidsregels grote rivieren, de planologische kernbeslissing (pkb) Ruimte voor de rivier en het Nationaal Waterplan (voor zover het gebieden betreft die daarin worden gereserveerd voor mogelijke toekomstige rivierverruimende maatregelen) geregeld.
Beleid Barro (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening)
Het uitbreiden van niet direct riviergebonden activiteiten is in de uiterwaarden alleen toegestaan als 'per saldo' meer ruimte voor de rivier ontstaat. De manier waarop dit kan, is beschreven in artikel 2.4.5 van het Barro . Dit artikel bepaalt dat de regels over grote rivieren niet in de weg staan aan bestemmingsplannen voor activiteiten die per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijke locatie. Enkele belangrijke randvoorwaarden die daaraan worden verbonden zijn dat het veilig en doelmatig gebruik van de rivier gewaarborgd blijft, dat er geen sprake is van een feitelijke belemmering voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier en dat waterstandverhoging in de rivier zo gering mogelijk blijft.
Beleid Bgr (Beleidsregels grote rivieren)
De Beleidsregels grote rivieren, vaak afgekort als Bgr, hebben als doel de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed van de grote rivieren te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging feitelijk onmogelijk maken. De Beleidsregels grote rivieren zijn het afwegingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed en is aan de orde bij de concrete regulering van afzonderlijke activiteiten via de Waterwet en de daarop gebaseerde regelgeving.
Artikel 6 uit de Beleidsregels grote rivieren en artikel 2.4.5 van het Barro garanderen dat projecten alleen uitgevoerd kunnen worden indien er per saldo meer ruimte voor de rivieren gerealiseerd kan worden. Hierbij dienen tevens de algemene regels uit artikel 7 van de Beleidsregels grote rivieren en artikel 2.4.3 van het Barro in acht genomen te worden. Deze schrijven voor dat onder andere de financiering en de tijdige realisatie worden vastgelegd en dat de maatregelen vast worden gelegd in een bestemmingsplan.
Beleid Rekenregel
Om voor concrete gevallen een praktische invulling te kunnen geven aan deze elementen, in hun onderlinge samenhang, heeft het Rijk, in bijzonder het ministerie van Infrastructuur en Milieu, in overleg met mede-overheden een methode met een rekenregel ontwikkeld. De rekenregel is opgenomen in de handreiking Beleidsregels grote rivieren. Deze rekenregel wordt door Rijkswaterstaat gehanteerd bij de beoordeling van vergunningsaanvragen voor ontwikkelingen zoals bedoeld in artikel 6d van de Beleidsregels grote rivieren. De rekenregel is eveneens bruikbaar voor de verantwoording van de bestemmingswijzigingen in relatie tot het Barro.
Het beginpunt voor de toepassing van de methode is een beeld van de wijze waarop de rivierkundige opgave voor de lange termijn zal kunnen worden gerealiseerd en dat ook in voldoende mate is doorgerekend en haalbaar is. Daarbij hoort een besluit dat draagvlak heeft bij het Rijk en de provincie. Hiertoe kan worden uitgegaan van het pakket aan maatregelen zoals dat in de voorkeursstrategie is vastgesteld. Tevens moet rekening worden gehouden met de stroombanen in de vegetatielegger van de rivier.
De Rekenregel kan worden gezien als een richtlijn waarlangs ruimtevragende maatregelen kunnen worden vertaald in een aanvullende verruimingseis. De Rekenregel wordt door Rijkswaterstaat gehanteerd bij de beoordeling van vergunningsaanvragen voor ontwikkelingen zoals bedoeld in artikel 6d van de Beleidsregels grote rivieren. De regel is eveneens bruikbaar voor de verantwoording van de bestemmingswijzigingen in relatie tot het Barro. Voorwaarde voor toepassing van de rekenregel is, dat de uitgangspunten waarmee bij de rekenregel is gerekend, beleidsmatig adequaat vastgelegd worden in een gebiedsvisie.
Verantwoordelijkheid gemeente
De gemeente moet voldoen aan het rijksbeleid, maar is vanuit het oogpunt van ruimtelijke ordening hoofdverantwoordelijk voor het bestemmingsplan en daarmee in eerste instantie ook voor een afweging met betrekking tot rivierkundige compensatie. Omdat de gemeente geen eigen beleid mag voeren met betrekking tot rivierruimte, wordt verwezen naar het Barro en de Beleidsregels grote rivieren. Op basis van dit beleid dient in het bestemmingsplan aangetoond te worden dat de beoogde niet riviergebonden ontwikkelingen voldoende extra rivierruimte realiseren. Daarnaast moeten deze ontwikkelingen geen belemmering vormen voor toekomstige rivierverruiming. Hiervoor is de Rekenregel van belang.
Toetsing Rekenregel
Dit initiatief is te klein om de Rekenregel te kunnen toepassen. Wel kan geconstateerd worden dat het inititaief voldoet aan de geest van de Rekenregel. In dit geval neemt de te bebouwen oppervlakte ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan af. De buitengrenzen van het nieuwe bouwplan, hebben inclusief de balkons een maximale oppervlakte van 250 m2. Ten opzichte van de vigerende bouwmogelijkheden is dat een afname van 35 m2. Als uitgegaan wordt van de projectie van de begane grond is de oppervlakte circa 200 m2. Dit betekent zelfs een afname van 80 m2.
Daarnaast is de initiatiefnemer bereid om in te stemmen met een afname van de oppervlakte die bebouwd zou mogen worden in het kader van de Waterwet. In onderstaande paragraaf is dit nader uitgewerkt.
Op 11 december 1973 is een gecombineerde vergunning in het kader van de Rivierenwet, de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren en het uitvoeringsbesluit verontreiniging Rijkswateren verleend door de toenmalige directie Bovenrivieren van Rijkswaterstaat. In deze vergunning is naast het maken van een afvoerleiding en een riooluitmonding een vlak aangegeven waarbinnen de vergunninghouder gerechtigd is tot "het behouden en maken van ophogingen, bouwwerken, getimmerten, beplantingen en verdere werken". Dit vlak heeft een oppervlakte van 326 m2. Dit is ongeveer 50 m2 groter dan het in het vigerende bestemmingsplan opgenomen bouwvlak. De bovengenoemde vergunningen zijn nog steeds rechtsgeldig. De wetten waarop deze gebaseerd zijn opgegaan in de Waterwet.
Op grond van de Waterwet is het verboden zonder vergunning in, op of onder het zomer en winterbed van de rivier werken te maken of in stand te houden c.q. voorwerpen of stoffen te storten of te plaatsen. De Waterwet is van toepassing binnen het door het Waterbesluit begrensde gebied en heeft o.a. als doel om de waterstanden, die behoren bij de in de Waterwet vastgelegde veiligheidsnormen, te beheersen.
Door in de te actualiseren watervergunning de projectie van het nieuwe bouwplan als basis te nemen kan voldaan worden aan de doelstellingen van het waterbeleid. Gezien de geringe verschuiving en de vermindering van het maximaal te bebouwen oppervlak zijn er geen rivierkundige effecten te verwachten. De waterveiligheid is niet in het geding en door bijstelling van de waterwetvergunning kan het kleinere ruimtebeslag geborgd worden. Het plan heeft dan ook geen negatieve gevolgen voor het zekerstellen van de veilige afvoer van water, sediment en ijs.
Per 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd ten aanzien van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Voortaan geldt een onderbouwing op basis van “behoefte” (in plaats van 'actuele regionale behoefte'). Dit houdt in dat de reikwijdte van de stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt, leidend is voor het ruimtelijk verzorgingsgebied waarbinnen de Laddertoets moet worden gedaan. Ook is dit leidend voor het al dan niet plegen van regionale afstemming.
Zowel bij een ontwikkeling binnen als buiten het bestaand stedelijk gebied blijft het van belang de behoefte te onderbouwen (ook al lijkt artikel 3.1.6, lid 2, Bro anders te suggereren).
De derde trede van de eerdere Ladder onderbouwing (de eis dat gemotiveerd moet worden in hoeverre ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied passend zijn of worden ontsloten) is geschrapt.
Er is een nieuw onderdeel toegevoegd aan artikel 3.1.6 (lid 3) Bro waarmee de Laddertoets bij flexibele planvormen (wijzigings- of uitwerkingsplan) kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van het wijzigings- of uitwerkingsplan.
De in het plan voorziene ontwikkeling (één woning) kan niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met dit beleid omdat het één woning betreft en gezien de geringe verschuiving en de vermindering van het maximaal te bebouwen oppervlak zijn er geen rivierkundige effecten te verwachten.
In de Omgevingsvisie Gelderland (december 2015) staan de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw. De provincie zet daarbij in op het waarborgen en het verder ontwikkelen van de kwaliteiten van Gelderland waarbij recht wordt gedaan aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek.
De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De Omgevingsverordening geeft aan dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen. Bij dit initiatief blijft het aantal woningen gelijk. De ontwikkeling is niet strijdig met de Omgevingsverordening. Het provinciaal beleid staat uitvoering van het initiatief niet in de weg.
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met dit beleid omdat het aantal woningen gelijk blijft.
De structuurvisie Nijmegen 2013 bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in de stad en geeft de keuzes weer die de gemeente Nijmegen maakt in het ruimtelijk beleid. Met de Structuurvisie wordt invulling gegeven aan de ruimtelijke ambities, die zijn vertaald in een uitvoeringsprogramma. De Structuurvisie kent een planhorizon van 10 jaar.
In relatie tot de beoogde ontwikkeling in het plangebied is het volgende beleid uit deze Structuurvisie relevant:
Wonen/ woongebied
In de rest van de stad gaat een andere wind waaien. We zijn terughoudend met het verlenen van medewerking aan nieuwe bouwprojecten. Nieuwbouw moet nadrukkelijk een tekort in de wijk opheffen. Bijvoorbeeld met combinaties van wonen en zorg of woningen voor studenten en jongeren in en bij het centrum van de stad. Of projecten die bestaande woningen vervangen. Deze terughoudendheid geldt zeker ook voor de bouw van nieuwe kantoren en bedrijfsruimtes daar waar elders in de stad forse leegstand is. We kiezen voor aanpassing en herbestemming.
We willen bewoners en bedrijven binden aan stad en wijk. Dit is ook een vorm van duurzaamheid. Een aantrekkelijke en prettige woonomgeving zorgt er bijvoorbeeld voor dat mensen lang in hun wijk blijven wonen.
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met dit beleid omdat het een project betreft die een bestaande woning vervangt.
De kwaliteit van de bodem en het grondwater is ter plaatse van de nieuw te bouwen woning door Envita in november 2013 onderzocht, zie bijlage 1. Door Envita is gezien de geconstateerde vervuiling een saneringsplan opgesteld, zie bijlage 2. Na uitvoering van dit plan zijn er geen belemmeringen voor de voorgestelde functie.
Gezien het feit dat het hier alleen om vernieuwing en verplaatsing van een reeds bestaande woning gaat, zijn er geen gevolgen voor de luchtkwaliteit. Het initiatief is volgens de wet milieubeheer aan te merken als een klein project dat niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
De locatie van de woning verandert nauwelijks ten opzichte van de huidige situatie. De afstand van de nieuwe voorgevel tot het Lindepad blijft gelijk terwijl de afstand tot de Oosterhoutsedijk met circa 3 m toeneemt. Deze wegen hebben een maximum snelheid van 30 km/uur en worden vrijwel alleen gebruikt door direct aanwonenden en recreatief langzaam verkeer. Omdat de omliggende woningen en bijgebouwen in stand blijven wordt ook de nieuwe woning afgeschermd. Geluidsonderzoek is gezien de lage intensiteiten, het gelijk blijven van de afstand tot de wegen en het feit dat de geluidwering van de buitengevel en daken van moderne woningen veel hoger is dan bij de bestaande woning niet noodzakelijk.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaalt in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren. Het toetsingskader voor niet-vergunningplichtige bedrijven is sinds 10-01-2013 het Activiteitenbesluit milieubeheer.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
In de omgeving van de Oosterhoutsedijk liggen geen actieve veehouderijen of ander agrarische bedrijven. De normen uit de geurverordening worden niet overschreden. Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.
Bij milieuzonering gaat het vooral om de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen. Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
De enige bedrijvigheid in de omgeving bestaat uit twee horeca gelegenheden bij de dijk (Oosterhoutsedijk 16 en 21). Hiervoor gelden minimale richtafstanden van 10 meter. Het bouwplan ligt op circa 70 m en wordt afgeschermd door bestaande bebouwing. Geconcludeerd wordt dat het initiatief uitvoerbaar is met betrekking tot het aspect milieuzonering.
Het gebruik van het perceel wijzigt niet en blijft wonen. Er worden geen extra activiteiten met gevaarlijke stoffen toegestaan. De verandering in het plangebied veroorzaakt geen relevante risico's naar de omgeving.
Het externe veiligheidsbeleid is gericht op de beperking en/of beheersing van de risico's voor de omgeving vanwege gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen en het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het uitgangspunt van het beleid is dat burgers voor de veiligheid van hun omgeving mogen rekenen op een minimum beschermingsniveau (plaatsgebonden risico).
Daarnaast moet in relevante situaties de kans op een groot ongeluk met meerdere slachtoffers (groepsrisico) worden afgewogen en verantwoord. Het huidige beleid voor inrichtingen (bedrijven) is opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Voor de omgeving van buisleidingen is het besluit Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) het toetsingskader. Aanvullend zijn in het Vuurwerkbesluit en Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Daarnaast is het toetsingskader voor de omgeving van transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Dit besluit is gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet milieubeheer.
Beoordeling risicobronnen
Uit de provinciale risicokaart , eindrapporten over het basisnet (weg, water en spoor) en actuele informatie over relevante risicobronnen blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen:
Uit de provinciale risicokaart , eindrapporten over het basisnet (weg, water en spoor) en actuele informatie over relevante risicobronnen blijkt dat het plangebied wel ligt binnen:
Het blijkt dat het aspect externe veiligheid relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Waal. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroutes, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. De buitenrand van de Waal ligt direct ten noorden van het plangebied. Het plangebied ligt binnen een veiligheidszone, een plasbrand aandachtsgebied en de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 meter zones). Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
Het begrip risico
Het begrip risico wordt in beeld gebracht door middel van twee begrippen: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een transportroute verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het vervoer van gevaarlijke stoffen. Daarbij is de omvang van het risico een functie van de afstand, waarbij meestal geldt: hoe groter de afstand, des te kleiner het risico. Voor het PR geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.
Het groepsrisico (GR) is de kans per jaar per kilometer transportroute dat een groep van 10 of meer personen in de omgeving van de transportroute in één keer het (dodelijk) slachtoffer wordt van een ongeval op die transportroute. Het groepsrisico geeft de aandachtspunten op een transportroute aan waar zich mogelijk een ramp met veel slachtoffers kan voordoen en houdt daarmee rekening met de aard en dichtheid van de bebouwing in de nabijheid van de transportroute. Het groepsrisico wordt weergegeven in een grafiek waarin op de verticale as de cumulatieve kans op het aantal doden per jaar en op de horizontale het aantal doden logaritmisch is weergegeven. De volgende figuur illustreert dit.
Figuur 4: Uitwerking van het groepsrisico
De kromme lijn geeft een 'externe veiligheidsscore' weer van bijvoorbeeld nieuwe infrastructuur of ruimtelijke ontwikkelingen. De normen voor het GR weerspiegelen geen grenswaarde, maar een oriëntatiewaarde. De rechte lijn geeft de oriëntatiewaarde (OW) van het groepsrisico weer. Aan de rechterkant van deze lijn is sprake van een overschrijding van deze oriëntatiewaarde. Een overschrijding of stijging van het groepsrisico moet worden verantwoord. Hierbij wordt een bewuste afweging gemaakt ten aanzien van de mogelijke maatregelen, de mogelijkheden voor calamiteitenbestrijding en hulpverlening en de zelfredzaamheid van aanwezige personen.
Ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen langs binnenvaarwegen die deel uitmaken van het Basisnet Water zijn de vaarwegen onderverdeeld in 'rode' en 'zwarte' vaarwegen. Voor deze vaarwegen zijn geen afstanden bepaald, maar worden risicolijnen vastgesteld. Deze risicolijnen komen vrijwel overeen met de rand van de vaarweg. Tussen de risicolijnen is bebouwing in beginsel niet toegestaan. Bij de voorbereiding en vaststelling van bestemmingsplannen, inpassingsplannen en omgevingsvergunningen die voorzien in ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van de genoemde wegen en vaarwegen moet rekening worden gehouden met de opgenomen vervoershoeveelheden. Deze hoeveelheden gevaarlijke stoffen moeten in de toekomst over de Basisnetten Weg en Water in elk geval afgewikkeld kunnen worden.
Zwarte vaarweg
Het gedeelte van de Waal waaraan het plangebied ligt, valt onder de categorie binnenvaart met frequent vervoer van gevaarlijke stoffen (zwarte vaarweg). Het betreft alle verbindingen tussen chemische clusters met het achterland en noord-zuidverbindingen en de verbindingen waar regelmatig vervoer van brandbare vloeistoffen plaatsvindt.
Plaatsgebonden risico
De PR 10-6 contouren liggen op het water en kunnen groeien tot de oeverlijn. Dit betekent: geen nieuwe kwetsbare bestemmingen binnen de waterlijnen, voor beperkt kwetsbare bestemmingen geldt dit als richtwaarde.
Groepsrisico
Bij zwarte vaarwegen is een verantwoording groepsrisico nodig. Echter bij een bevolkingsdichtheid beneden de 1.500 pers/ha dubbelzijdig en 2.250 pers/ha enkelzijdig, is een berekening van het GR niet verplicht. Proefberekeningen hebben namelijk aangetoond dat in die gevallen het GR beneden 0,1 x de oriëntatiewaarde ligt. In de directe omgeving van onderhavige locatie ligt de bevolkingsdichtheid lager dan voornoemde aantallen. Berekeningen zijn dan ook niet uitgevoerd.
Plasbrandaandachtsgebied (PAG)
Voor vrij stromende rivieren als de Waal wordt de begrenzing van de vaarweg gedefinieerd als de 'oeverlijnen'. Deze hebben een overschrijdingsfrequentie van circa 50 dagen per jaar. Buiten de oeverlijnen geldt 25 m plasbrandaandachtsgebied (PAG). Buiten de oeverlijnen, maar tussen de winterdijken is eveneens PAG. In dit geval is het PAG dus afwijkend gedefinieerd, omdat bij deze rivieren geen 'normale' waterstand te definiëren is. Omdat de hele uiterwaard onder kan lopen, dient daar ook rekening gehouden te worden met een plasbrand. Het bevoegd gezag kan voor dit gebied in het bestemmingsplan aanvullende brandwerendheidseisen stellen. Gezien de industriële bestemming wordt dit niet noodzakelijk geacht.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Conclusie
De huidige woning en de nieuw voorziene woning liggen nabij de Waal, die aangeduid is als 'zwarte vaarweg'. De locatie van de woning is buiten de PR 10-6 risicocontour gesitueerd, zodat het plaatsgebonden risico geen belemmeringen oplevert. Het GR ligt beneden de 0,1 x de oriënterende waarde en stijgt niet. Verantwoording van het GR is dus niet nodig.
Water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn de Watertoets, Waterwet en het Nationaal Waterplan. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water.
Op grond van het Besluit Ruimtelijke Ordening moet in de toelichting van ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Hierin wordt beschreven hoe rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de taken en belangen van het waterschap. De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium.
Uit het standaard advies van het waterschap van 25-7-2017, zie bijlage 4, blijkt dat vanwege de ligging en de kleinschalige aard van het initiatief sprake is van een ruimtelijk plan dat een geringe invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap. Een uitgebreide toets aan het Waterbeleid en de Waterwet is dan ook niet nodig. Het beleid van Waterschap Rivierenland is vastgelegd in het Waterbeheerprogramma 2016-2021 Koers houden, kansen benutten. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels. Voor dit plan is de toename van het verhard oppervlak kleiner dan 500 m² in het stedelijk gebied of kleiner dan 1500 m² in het landelijk gebied. Daarom kan gebruik worden gemaakt van een eenmalige vrijstelling.
Dit plan betreft uitsluitend de uitbreiding van het woonvlak. Aangezien de te slopen woning vervangen wordt door een nieuwe woning, zal er nauwelijks sprake zijn van verandering in de hoeveelheid verharding. De functieverandering heeft geen effecten op de waterhuishouding binnen en rondom het plangebied.
Algemeen
Het plangebied maakt deel uit van de bestaande waterhuishoudkundige inrichting van het gebied Lent. Voor dit gebied zijn het Waterplan Nijmegen (2001), het Gemeentelijk Rioleringsplan 2017 t/m 2023, het Waterhuishoudkundig Inrichtingsplan Waalsprong (2009) en de nota Afkoppelen en infiltreren hemelwaterafvoer (2013) relevant. Er vinden wijzingen plaats als gevolg van de voorgenomen bestemming.
Grondwater
Het plangebied bevindt zich niet in een grondwaterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied. Het uitgangspunt bij stedelijke uitbreidingen is dat grondwaterneutraal gebouwd wordt. Dat wil zeggen dat de oorspronkelijke grondwaterstanden en -stromen in de omgeving niet wijzigen. Dit kan bereikt worden door:
Om grondwateroverlast in bestaand stedelijk gebied te beperken zet de gemeente in eerste instantie in op bouwkundige maatregelen. Pas als die onvoldoende soelaas bieden, komen drainerende of onttrekkende oplossingen in beeld. Deze sluiten ondergronds bouwen niet uit. Dat is mogelijk mits voldoende technische maatregelen worden getroffen zodat de bouw waterdicht is.
Riolering/ hemelwater
De riooltechnische ontsluiting van het plangebied bevindt zich aan de rivierzijde van de woning. De riolering is uitgevoerd als gescheiden stelsel. Deze riolering voert alleen het huishoudelijke afvalwater van de woningen af. In 2015 is aan deze zijde van de woningen aan de Oosterhoutsedijk vrijvervalriolering aangelegd. Deze riolering voert het ingezamelde water af naar een rioolgemaal dat eveneens aan de rivierzijde van deze woningen aan de Oosterhoutsedijk geplaatst is. Het rioolgemaal pompt het water via een persleiding naar het gemengde stelsel van de kern Lent. De persleiding is aangelegd aan de buitendijkse zijde van de toenmalige waterkering en kruist zowel nevengeul als de huidige waterkering via gestuurde boringen.
Vanuit het bouwbesluit 2012 geldt de verplichting om vuilwater en hemelwater op een verantwoorde manier te verwerken. Vuilwater moet verplicht op de openbare riolering aangesloten worden. Hemelwater moet op eigen terrein verwerkt worden. De gemeente Nijmegen hanteert bij het duurzaam omgaan met hemelwater de nota Afkoppelen en infiltreren hemelwaterafvoer.
Bij de infiltratie van hemelwater dient waar mogelijk conform het convenant Duurzaam bouwen in het KAN 2000 gebruik te worden gemaakt van duurzame bouwmaterialen. Voor plannen waarbij hemelwater in de bodem geïnfiltreerd wordt, moet een waterhuishoudkundig plan bij de gemeente worden ingediend. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet een goedgekeurd waterhuishoudkundig plan bijgevoegd zijn.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. In paril 2018 is een quickscan flora en fauna opgesteld voor het plangebied, zie bijlage 3 Quickscan flora en fauna. Per 1 januari 2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.
Het plangebied ligt in de uiterwaarden van de Waal. Deze maken deel uit de van Ecologische Hoofdstructuur en Natura 2000. Het perceel is echter bestemd als woning en tuin. Dergelijke gebieden hebben een uitzonderingspositie en behoren niet tot het gebied met een beschermde status in het kader van de Wet natuurbescherming of het Gelders Natuurnetwerk. Het is momenteel gebruik als tuin, Bijzondere waarden zijn niet te verwachten.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Het plangebied is omringd door van het beschermde Natura 2000-gebied ''Rijntakken'. Gezien de locatie en de kleinschalige aard van de ingreep zijn effecten als gevolg van verstoring of oppervlakteverlies niet aan de orde. Ook effecten als gevolg van verzuring kunnen worden uitgesloten. Het voornemen doet geen afbreuk aan de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied. Het plangebied maakt geen deel uit van het Gelders Natuurnetwerk of de Groene Ontwikkelingszone. Het voornemen heeft door zijn locatie, aard en omvang geen negatieve invloed op de wezenlijke kenmerken en waarden van het GNN. Vanuit het provinciale natuurbeleid is er daarom geen bezwaar tegen de voorgenomen ingreep. Een nadere beoordeling is niet nodig.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven. Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Flora
Het terrein is verhard en er zijn geen beschermde plantensoorten aanwezig. De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied nagenoeg tot een ongeschikte groeiplaats voor bijzondere planten. Gezien deze situatie en de beschikbare verspreidingsgegevens, kan de aanwezigheid van strikt beschermde vaatplanten in het plangebied worden uitgesloten.
Vogels
Alleen om het plangebied zijn vogels aanwezig. Op het terrein zijn geen nesten of aanwijzingen van verblijf van vogelsoorten met een jaarrond beschermde verblijfplaats aanwezig. De locatie is geheel verhard en daardoor niet geschikt als foerageergebied. Andere soorten met een jaarrond beschermde verblijfplaats worden gezien, de locatie, de beschikbare verspreidingsgegevens, de eisen van de betreffende soorten en het gebruik van plangebied, niet verwacht.
Zoogdieren
In het plangebied zijn geen zoogdiersoorten aanwezig. Naar verwachting zullen enkel om het plangebied algemeen beschermde zoogdiersoorten kunnen verblijven. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat er zich in het plangebied een geschikte verblijfplaats voor vleermuizen bevindt.
Amfibieën en vissen
Gezien de ligging, inrichting en het gebruik kunnen beschermde, amfibieën of vissen niet voorkomen.
Conclusie
Vanwege de huidige inrichting en het gebruik kan geconcludeerd dat er geen algemeen beschermde broedvogels in het plangebied voorkomen. Voor de overige soortgroepen, waar onder vleermuizen, zijn door het ontbreken van geschikt habitat en/of verblijfsindicatie, de aard van de ingreep of door een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling, geen overtreding te verwachten ten aanzien van de Wet natuurbescherming.In het kader van de functiewijziging zullen geen ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden. Hierdoor zijn geen negatieve effecten te verwachten op de instandhoudingsdoelstellingen vanuit de Wet natuurbescherming of ander ecologisch beleid.
Het plan voorziet, behalve de sloop van de bestaande woning en bijgebouw, niet in het verwijderen van waardevolle beplanting. Geconcludeerd wordt dat de beoogde functiewijziging geen negatieve gevolgen heeft voor de eventueel aanwezige flora en fauna in en rondom het plangebied. Wel geldt altijd een algemene zorgplicht, welke inhoudt dat menselijk handelen geen nadelige gevolgen voor flora en fauna mag hebben.
Door het plan treden geen veranderingen op in de verkeersintensiteit en de wijze van ontsluiting. Het perceel is en blijft ontsloten via huidige oprit aan het Lindepad. De bestaande inrit wordt verkort. Op eigen terrein is meer dan genoeg ruimte om het parkeren voor bewoners en bezoekers om te parkeren.
Parkeren
Het aantal parkeerplaatsen wordt berekend aan de hand van de beleidsregels parkeren. Dit is een uitwerking van de door Burgemeester en Wethouders vastgestelde 'Nota Parkeernormen Gemeente Nijmegen Herziening(2016). De gemeente Nijmegen heeft een stedelijkheidsgraad 'sterk stedelijke" het plangebied valt in gebied "centrumgebied".
Verkeersveiligheid
Aan de hand van de wegencategorisering kaart uit de nota Nijmegen Duurzaam bereikbaar (augustus 2012) is bepaald welke snelheidsregime er geldt. Op de GOW-plus, GOW-basis en de industrieterreinen geldt 50 km/h. Voor de rest binnen bebouwde kom geldt 30 km/h. Het plangebied ligt aan een erftoegangsweg met maximumsnelheid van 30 km/h.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie. Het in standhouden en behouden van het cultuurhistorisch erfgoed draagt bij aan de versterking van de identiteit en herkenbaarheid van het betreffende gebied.
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat "een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden" in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Het archeologisch erfgoed wordt binnen Nederland als waardevol beschouwd. De Erfgoedwet legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed voor een belangrijk deel bij de gemeente. De taken in het kader van de Erfgoedwet behelzen o.a. het integreren van archeologie in de besluiten op het gebied van de Ruimtelijke Ordening (zoals omgevingsvergunning) en de koppeling tussen bestemmingsplannen en archeologische waarden en verwachtingen. De Erfgoedwet verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan of bij een omgevingsvergunning rekening te houden met in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
Rijksbeleid
Met de ondertekening van het Verdrag van Valletta (Malta) in 1992 is in Nederland de beleidsmatige zorg voor het archeologisch bodemarchief aanzienlijk toegenomen. In het verdrag staat: Archeologische waarden dienen als onvervangbaar onderdeel van het culturele erfgoed te worden meegenomen en te worden ontzien bij de ontwikkeling en besluitvorming van ruimtelijke plannen. Mocht bescherming onvoldoende mogelijk zijn dan dient, volgens dit verdrag, de informatie te worden onttrokken aan de bodem via archeologisch onderzoek. Uitgangspunt hierbij is dat de initiatiefnemer van de verstoring van het bodemarchief de kosten van het onderzoek dient te dragen. Inmiddels zijn de uitgangspunten van het Verdrag in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in de Monumentenwet 1988 via de Wijzigingswet Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMz, 1-9-2007).
Met het in werking treden van de Erfgoedwet op 1-7-2016 is de Monumentenwet 1988 vervallen. Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn de hoofdstukken II, paragrafen 2 en 3, IV, V, paragrafen 1 en 9, en VI van de Monumentenwet 1988, zoals die luidden voor inwerkingtreding van deze wet, nog van toepassing. Hoofdstuk V regelt de Archeologische Monumentenzorg.
Het Besluit Ruimtelijke Ordening Artikel 3.1.6, lid 5 regelt de omgang van het bestemmingsplan met de in een gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten. Ook dit wordt straks onderdeel van de Omgevingswet.
Gemeentelijke beleid
Het archeologiebeleid van de gemeente Nijmegen is er, in overeenstemming met Malta en de Monumentenwet 1988, op gericht om het bodemarchief zoveel mogelijk te ontzien. Indien dat niet mogelijk is, wordt voorafgaande aan de bodemverstoring archeologisch onderzoek verricht. De wijze van onderzoek wordt bepaald op basis van de vast te stellen archeologische waarden en de aard en omvang van de bodemingrepen. De archeologische (in bredere zin: cultuurhistorische) kennis die hierbij wordt vergaard, levert informatie op die mede als inspiratiebron kan dienen voor het ontwerp van een gebouw of bij het inrichten van de openbare ruimte. Zo kan het 'verhaal van de plek' ook door toekomstige generaties nog worden gelezen. De Structuurvisie voor Nijmegen uit 2013 legt nadrukkelijk een koppeling tussen archeologie en lokale identiteit, en als bron of inspirator voor toerisme, een economisch belangrijke factor in de economie van de gemeente Nijmegen.
Het zal duidelijk zijn dat een betere bescherming van het bodemarchief en vooral ook het tijdig meewegen van de archeologische belangen vraagt om een zo goed mogelijk inzicht in de verwachte ligging, verspreiding en aard van het bodemarchief. Om deze reden heeft Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen een archeologische beleidskaart ontwikkeld (ABAK), waarop de belangrijkste archeologische vindplaatsen en zones en hun waardering zijn aangegeven. Deze kaart is onderdeel van de Nota Nieuw Beleid (2013) en in een bijgewerkte vorm van het facetbestemmingsplan archeologie (2014). De op de kaart aangeduide waarden worden overgenomen in (nieuwe) bestemmingsplannen. Nieuwe inzichten worden in deze kaart verwerkt en waar nodig zullen deze zo overgenomen worden in nieuwe bestemmingsplannen.
Het streven van de gemeente Nijmegen is in eerste instantie gericht op behoud in situ. Planaanpassingen kunnen de kosten voor archeologisch onderzoek overbodig maken of sterk beperken. Initiatiefnemers wordt dan ook aangeraden in een vroeg stadium met de gemeente in overleg te gaan inzake de mogelijkheden om te kijken naar de best mogelijke opties. Het kan daarbij gaan om adviezen voor de soort van archeologisch onderzoek die het beste gekozen kan worden of om de mogelijkheden van archeologie sparend bouwen te bekijken.
Archeologie in het plangebied
Het plangebied ligt volgens de Archeologische beleidskaart van de gemeente Nijmegen (2012) in een gebied met waarde archeologie 3. (zie afbeelding hieronder). Een waarde 3 gebied heeft een zeer hoge archeologische waarde, die door een dubbelbestemming beschermd wordt. Aan een waarde 3 gebied zijn ondergrenzen verbonden waarbij archeologisch onderzoek noodzakelijk wordt. Deze grenzen bedragen voor de geplande ingreep een oppervlak van tenminste 50 m2 en een verstoring of bodemingreep die dieper dan 30 cm gaat.
Daarnaast maakt het plangebied onderdeel uit van een terrein waarvan al langer de waarde vaststaat. Deze terreinen zijn beschreven in de catalogus van terreinen die bij de Nijmeegse Archeologische Beleidskaart hoort. Het gaat om terrein N-43, Fort Knodsenburg. Dit terrein ligt aan de rand van dat deel van Lent dat sinds de late middeleeuwen als Veur-Lent bekend staat. Op de oudste kaart van Lent (Jacob van Deventer, 1557) komt juist in dit gebied de dichtste bebouwing voor. Veel daarvan zal mogelijk opgeruimd zijn bij de aanleg van het in opdracht van Prins Maurits gebouwde Fort Knodsenburg (1590). Het plangebied ligt net ten zuiden van dit fort, aan een doodlopend straatje richting de voormalige veerstoep.
Behalve de mogelijkheid dat hier de (laat)middeleeuwse bebouwings- en bewoningsgeschiedenis van Veur-Lent kan worden onderzocht is de locatie van belang voor onderzoek naar de gebruiksgeschiedenis van Fort Knodsenburg. Daarnaast zijn vondsten uit andere perioden dan hierboven beschreven niet uit te sluiten.
Figuur 5: Uitsnede van de archeologische beleidskaart Nijmegen met globale aanduiding van het plangebied
Benodigd onderzoek
Indien een plan op basis van het bestemmingsplan vergunningplichtig is, kunnen voorwaarden ten aanzien van archeologie aan de vergunning worden verbonden. Uitgangspunt hierbij is de verplichting van initiatiefnemer om het bevoegd gezag te voorzien van gegevens die aantonen hoe het met de archeologische waarden in het plangebied is gesteld, zodat een besluit genomen kan worden hoe hiermee om te gaan bij de planrealisatie. De exacte eisen zullen daarom pas geformuleerd kunnen worden als de concrete, bodemverstorende ingrepen bekend zijn en kan worden beoordeeld welke impact de voorgenomen ingrepen op die waarden hebben. Ten laatste bij de vergunningaanvraag zullen die als concrete plannen bekend moeten zijn.
Belangrijk zijn de uitgangspunten van het gemeentelijk archeologiebeleid: streven naar behoud in situ en enkel daar waar nodig en noodzakelijk onderzoek ter behoud ex situ. Daar waar geopteerd wordt voor behoud in situ zijn parameters als behoud van huidige waterhuidhouding, grondsamenstelling en gronddruk van belang.
In samenspraak met het bevoegd gezag wordt, zodra het planvoornemen uitgewerkt is en de beleidsuitgangspunten indachtig, bepaald worden welke ingrepen wel of niet raadzaam zijn, en indien uitgevoerd, welke gevolgen daar vanwege de archeologie voor de initiatiefnemer aan verbonden zullen worden. Deze maatregelen, en de archeologische onderzoeken die vooraf kunnen gaan aan een dergelijk besluit, worden bij voorkeur als maatwerk toegepast. Ze worden dus zoveel mogelijk per geval bekeken.
Er zijn verschillende opties voor het te verrichten archeologisch onderzoek, die hieronder kort worden weergegeven.
Figuur 6: Uitgebreid archeologisch onderzoekschema, naar de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA)
Het ruitje in het midden van de bovenstaande afbeelding staat voor het rapport dat moet aantonen hoe het met de archeologie binnen het plangebied is gesteld. De daarboven staande onderzoekstappen kunnen elkaar opvolgen, maar er kan ook gekozen worden om maar één bepaald soort onderzoek uit te voeren. In het algemeen geldt dat hoe lager men in de boom komt, hoe hoger de kosten worden, maar ook dat de data die gegenereerd worden steeds beter worden.
Op basis van het advies kan de gemeente maatregelen opleggen. Deze variëren van het vrijgeven van het terrein tot het nemen van langdurige fysieke beschermingsmaatregelen. Een andere vorm kan het behoud van de archeologische waarden zijn door middel van een opgraving. Dit wordt ook wel behoud ex situ genoemd.
Meldingsplicht art. 5.10 en 5.11 Erfgoedwet
Archeologische vondsten dan wel waarnemingen gedaan bij niet-archeologisch onderzoek moeten gemeld worden op basis van de artikelen 5.10 en 5.11 van de Erfgoed. Dit soort vondsten wordt aangeduid als toevalsvondst.
Om het documenteren van toevalsvondsten en waarnemingen mogelijk te maken, verdient het aanbeveling de volgende standaardtekst bij de vergunningverlening op te nemen, die refereert aan de wettelijke meldingsplicht van archeologische waarden (ex artikel 5.10 en 5.11 van de Erfgoedwet):
Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze minister (artikel 5.10).
Degene die bij het opsporen van archeologische monumenten, zonder het verrichten van een opgraving, waarnemingen doet, waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat die waarnemingen van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, meldt die waarnemingen zo spoedig mogelijk bij Onze minister (artikel 5.11). Deze melding kan in de praktijk worden gedaan bij het bevoegd gezag archeologie van de gemeente Nijmegen.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (met legenda) en planregels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen.
De planregels regelen de gebruiksmogelijkheden van de gronden, de bouwmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en/of op te richten bebouwing. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij de uitleg van de verbeelding en planregels.
Overeenkomstig het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) worden door middel van de op de verbeelding aangegeven bestemmingen en daarop betrekking hebbende regels de in het plan begrepen gronden voor bepaalde doeleinden aangewezen. Daarbij worden regels gegeven voor het bouwen van bouwwerken en voor het gebruik van de bouwwerken en onbebouwde gronden.
De gemeente Nijmegen hanteert een eigen handboek "Standaard bestemmingsplan gemeente Nijmegen" als uitgangspunt voor het opstellen van regels. Het Standaard bestemmingsplan is gebaseerd de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) waarin landelijke standaarden voor planregels en verbeelding zijn geformuleerd. De standaardisatie maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op een vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Het bestemmingsplan wordt zowel in analoge als digitale vorm opgesteld. Bij interpretatieverschillen heeft het digitale bestemmingsplan voorrang In de volgende paragraaf worden de gebruikte bestemmingen nader toegelicht.
Hieronder wordt een toelichting gegeven op welke wijze een en ander in de regels is vastgelegd. De regels zijn als volgt ingedeeld:
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Dit hoofdstuk bevat een tweetal artikelen. In het eerste artikel zijn de noodzakelijke begripsomschrijvingen opgenomen welke worden gebruikt in de regels. Het tweede artikel regelt hoe gemeten wordt.
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
Dit hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de in het plangebied aanwezige bestemmingen. Per bestemming worden de doeleinden (functies) ten aanzien van de specifieke bestemming met eventuele ondergeschikte doeleinden beschreven, is er een bebouwingsregeling opgenomen en worden eventuele afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden weergegeven.
In het artikel Wonen van dit bestemmingsplan is beschreven waar aan een woning moet voldoen. Naast de omschrijving van de bestemming gaat het om bouw- en gebruiksregels.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Dit hoofdstuk bevat bepalingen die op het hele plangebied betrekking hebben en regelt de volgende onderwerpen:
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Dit hoofdstuk bevat bepalingen die op het hele plangebied betrekking hebben en regelt de overgangsregeling en de slotbepaling.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan mits sprake is van bouwplan. Volgend uit artikel 6.2.1 van het Bro is hiervan geen sprake. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend via de anterieure overeenkomst.
Om de vervangende bouw van deze woning mogelijk te maken, wordt een bestemmingsplanprocedure doorlopen. Tegen het ontwerpbestemmingsplan zijn 8 zienswijzen ingediend. De ingediende zienswijzen worden meegenomen bij de besluitvorming over de vaststelling van het bestemmingsplan door de Gemeenteraad.
Het bestemmingsplan is op 28 augustus 2018 voor het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro aangeboden aan Rijkswaterstaat en het Waterschap Rivierenland.
Rijkswaterstaat heeft binnen de gestelde termijn geen reactie gegeven.
Het waterschap Rivierenland heeft binnen de gestelde termijn geen reactie gegeven.