Plan: | Nijmegen Midden - 16 (Vossenlaan 88-90) |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0268.BP2016-ON01 |
Het huidige gezondheidszorggebouw van Stichting Gezondheidscentrum De Hazenkamp aan de Vosselaan 76 te Nijmegen is aan vervanging toe. Een goede locatie voor nieuwbouw is gevonden achter de huidige apotheek Hazenkamp op het perceel aan de Vossenlaan 88-90.
Beide projectlocaties zijn gelegen aan de Vossenlaan. Hieronder is een afbeelding opgenomen waarop de ligging van de locaties globaal, met een blauwe stip, zijn aangegeven.
Figuur 1: Ligging projectlocatie in groter verband
Beide percelen zijn gelegen in de wijk Hazenkamp zo'n 2,5 kilometer van het stadscentrum. De wijk maakt onderdeel uit van het stadsdeel Nijmegen-Midden. Het plangebied Vossenlaan 88-90 is de blauwe stip linksonder.
Het plangebied is gelegen in het vigerende bestemmingsplan 'Nijmegen Midden', vastgesteld door de raad op 26 april 2006 en goedgekeurd op 3 oktober 2006. Daarbij is het voorste perceelsgedeelte van Vossenlaan 90 geregeld in het wijzigingsplan 'Nijmegen Midden 2', dat is vastgesteld door het College van burgemeester en wethouders op 4 september 2007.
Wijziging bestemming
De plannen voor het perceel Vossenlaan 88-90 passen qua bouwen en qua functie niet binnen de ter plaatse geldende bestemmingen. Een 'binnenplanse' afwijking is hiervoor niet gegeven, waardoor het bestemmingsplan vervangen dient te worden voordat het bouwplan kan worden gerealiseerd. In paragraaf 3.4.1 wordt op dit onderwerp dieper in gegaan.
Na dit inleidende hoofdstuk (hoofdstuk 1) volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plan, waarbij wordt ingegaan op de huidige en gewenste situatie en de te doorlopen procedure om de gewenste situatie mogelijk te maken. Vervolgens komt in hoofdstuk 3 het ruimtelijk beleidskader aan de orde. Hoofdstuk 4 gaat in op de sectorale beleidsacpecten. In hoofdstuk 5 staat de plansystematiek centraal. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid weergegeven.
In dit hoofdstuk volgt een beschrijving van het plangebied en een beschrijving van het plan.
In het begin van de 19e eeuw was Nijmegen-Midden landelijk gebied en vrijwel onbebouwd. Het gebied werd doorkruist door enkele wegen (huidige St. Annastraat, Groenestraat en Hatertseweg) en op de kruising van de St. Annastraat en de kop van de Hatertseweg was een klein buurtschap (St. Anna) te vinden.
Halverwege de 19e eeuw werd de groei van Nijmegen ernstig belemmerd door vestingwerken rondom de stad. Nijmegen had de status van vesting waardoor stadsuitbreiding niet was toegestaan. Het gebied rond de stadsmuren diende als schootsveld en mocht daarom niet worden bebouwd.
De Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 toonde aan dat vestingswerken geen nut meer hadden als verdedigingswerk. Met het aannemen van de Vestingwet in 1874 werd de vestingstatus van Nijmegen dan ook opgeheven. In hetzelfde jaar begon men met de ontmanteling van de vestingwerken en kon de stad spectaculair groeien.
Er werd met name gebouwd aan de uitvalswegen. Langs wegen als de St. Annastraat, de Groenestraat en de Hatertseweg ontstond een gevarieerd beeld van losse bouwinitiatieven in verschillende bouwstijlen . Hierna kwamen de gebieden hiertussen aan de beurt. Ook hier was nauwelijks sprake van een planmatige aanpak en in verschillende periodes en in verschillende bouwstijlen werd de ruimte tussen de uitvalswegen opgevuld. In Hazenkamp en St. Anna is dan ook sprake van veel verschillende kleinschalige particuliere invullingen.
Naast bebouwing die dateert uit de 19e eeuw zijn er veel woningen uit de jaren twintig en dertig van de 20e eeuw te vinden. Maar ook in de periode na de tweede wereldoorlog werd het gebied verder bebouwd. Op basis van het Uitbreidingsplan van 1934 werd dit deel van Nijmegen verder ingevuld en vonden er inbreidingen plaats.
De bebouwing in het oostelijk gedeelte van de wijk Hazenkamp bestaat uit ruime jaren '30 woningen, het westelijke deel omvat vooral naoorlogse huizen en lage flats.
Zoals de naam al duidelijk maakt ligt het plangebied Nijmegen-Midden midden in de bestaande stad. Nijmegen-Midden is ingeklemd tussen de spoorlijnen naar Venlo en 's Hertogenbosch aan de noord- en westkant, het Goffertpark en de Slotemaker de Bruïneweg aan de zuidkant en de St. Annastraat aan de oostkant. Het bestaat grofweg uit de volgende wijken/buurten: Willemskwartier, Hazenkamp, St. Anna, Landbouwbuurt, Muntenbuurt en Kolpingbuurt.
De Vossenlaan is genaamd naar Petrus Voss. Hij was leenheer van 'het gut ter Haetert in het schependom van Nijmegen'. Via de Vossenlaan kon men zijn landhuis, tegenwoordig de Winckelsteegh, bereiken.
De Vossenlaan liep in 1906 van de Hatertseweg naar de Weg door het Jonkerbos. Later, in 1916, is het deel na de kruising met de Burgemeester Daleslaan buiten gebruik gesteld.
De Vossenlaan maakt onderdeel uit van een ruime en groene wijk die vanaf de jaren dertig tot en met de jaren zestig tot stand is gekomen. De ruimtelijke structuur wordt gekenmerkt door blokverkavelingen met voornamelijk rijtjeshuizen en 2-onder-1-kap-woningen in een min of meer continue rooilijn.
Figuur 2: Vossenlaan
De woningen in de Vossenlaan bestaan veelal uit twee lagen met een kap in langsrichting. Een opvallende uitzondering hierop vormt een vijflaags flatgebouw op de hoek met de Steenbokstraat. Hier is sprake van een galerijflat uit de jaren '60 met winkels op de begane grond. De galerijen zijn aan de zijde van het plangebied gesitueerd; de woonkamers en balkons van de flatwoningen zijn aan de kant van de Steenbokstraat gelegen.
Figuur 3: in het links gelegen, blauwomkaderde perceel is de locatie Vossenlaan 88-90 in 'vogelvlucht'afgebeeld.
De Vossenlaan kenmerkt zich door een ruime aanleg. Naast de rijweg liggen parkeerstroken met bomen en trottoirs. Alle woningen hebben voortuinen en veelal ook zijtuinen, al dan niet gecombineerd met inritten. De bomenrijen aan weerszijden van de Vossenlaan zijn zeer beeldbepalend en maken onderdeel uit van de Hoofdboomstructuur. De architectuur is divers en varieert van de zeer gewaardeerde jaren '30-architectuur tot een sobere naoorlogse bouwstijl.
Op het perceel Vossenlaan 88-90 is Apotheek Hazenkamp gevestigd. Ten zuidwesten van het perceel grenst eerder genoemde galerijflat met een achterstraat en bergingen. Aan de noordoostzijde ligt een blok van drie aaneengesloten woningen uit twee lagen onder een lessenaars dak. Aan de overzijde van de Vossenlaan bestaat de bebouwing uit twee-onder-een-kapwoningen en rijtjeswoningen.
Figuur 4: Zicht op locatie Vossenlaan 88-90
Het huidige pand bestaat uit een samengesteld volume met een voor- en een achterhuis uit 1 laag met een forse langs- en dwarskap. In het voorhuis is apotheek Hazekamp gevestigd, het achterhuis is thans in gebruik als studentenhuisvesting. Aan achterzijde van perceel bevinden zich een dertigtal parkeerboxen met een ontsluiting aan de Koedoestraat.
Het ontwerp voor de locatie Vossenlaan 88 speelt in op de hierboven beschreven karakteristiek.
De oorspronkelijke boerderij (fase 1) aan de Vossenlaan is reeds eerder uitgebreid met een dwarsvolume met zadeldak (fase 2). Nu ligt een voorstel voor een tweede uitbreiding op het achterterrein voor (fase 3). Het bouwplan betreft het toevoegen van nieuwbouw aan de achterzijde (fase 3).
Het voorhuis, grenzend aan de straat, blijft ongewijzigd in gebruik als apotheek. Aan de achterzijde van het pand wordt ter plaatse van het huidige parkeerterrein een nieuw, doosvormig volume toegevoegd van circa 8 meter hoog. Dit volume wordt middels een tussenlid verbonden met het achterhuis. Het nieuwe volume is vanuit de Vossenlaan deels zichtbaar achter het achterhuis. De entree van het medisch centrum is aan de zijkant van het achterhuis in een nieuw toegevoegd eenlaags volume gesitueerd. Daardoor is de entree goed zichtbaar en bereikbaar vanuit de Vossenlaan.
In figuur 6 is een impressie opgenomen van het nieuwe bouwvolume aan de achterzijde van het pand.
Figuur 6: Vossenlaan 88-90 met indicatie nieuw bouwvolume
Door het platgedekte, tweelaags volume zal de nieuwbouw binnen het ensemble herkenbaar zijn als laatste ontwikkelfase. Waar bij de eerste uitbreiding aansluiting is gezocht bij de hoofdvorm van de oorspronkelijke boerderij, voegt de nieuwbouw zich naar de doosvormige volumes van de naastgelegen galerijflat en garageboxen. De naar achter gelegen positie borgt een voldoende grote afstand tot naastgelegen woningen. Uit bezonningsstudies is gebleken dat de nieuwbouw dan ook niet tot een significante toename van schaduwhinder zal leiden.
Om beter in het groene straatbeeld te passen zal het voorterrein opnieuw worden ingericht met een combinatie van groen, verharding en fietsstallingen.
Conclusie
De uitbreiding van de apotheek tot gezondheidszorgcentrum kan op een goede manier worden ingepast in de omgeving.
In dit hoofdstuk wordt het beleid met betrekking tot de te ontwikkelen locatie op de drie verschillende overheidsniveaus beschreven.
Op 13 maart 2012 is de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In deze visie schetst het kabinet wat de doelstellingen zijn voor Nederland in 2040: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan.
In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn). De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk: 'concurrerend, bereikbaar en leefbaar&veilig'.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal worden uitgewerkt. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven. Daarbij worden scherpe keuzes gemaakt, die gevolgen hebben voor Nijmegen en de regio. De ontwerp SVIR laat een sterke focus zien op het herstel van de economie met prioriteit bij de ontwikkeling van de mainports, greenports en brainport met bijbehorende achterlandverbindingen. Voorheen benoemde nationale belangen, zoals verstedelijking en de bescherming van nationale landschappen, worden losgelaten. Dat geldt ook voor onderdelen van het natuurbeleid, zoals de rijksbufferzones en groen in en om de stad.
Ten aanzien van het plangebied
Het plangebied is aangeduid als 'stedelijke regio met topsectoren', zie figuur 7, waarbij de blauwe pijl bij benadering het plangebied weergeeft.
Figuur 7: Uitsnede 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren is het nodig om te beschikken over een voldoende voorraad (kwalitatief en kwantitatief) woningen, bedrijventerreinen, kantoren en andere voorzieningen. Ook natuur, hoogwaardige landschappen en recreatieve voorzieningen horen daarbij, alsmede het bieden van meer ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei, de mogelijkheid om te voorzien in de eigen woningbehoefte en ruimte voor (collectief) particulier opdrachtgeverschap en meegroei-, mantel- en meergeneratiewoningen.
Provincies en gemeenten zijn verantwoordelijk voor de programmering van deze verstedelijkingsopgaven in combinatie met het versterken van het vestigingsklimaat.
Conclusie
Het plan past in het beschreven rijksbeleid.
Het kabinet heeft in de hiervoor genoemde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat hierbij om nationale belangen, zoals rijksvaarwegen, grote rivieren, de ecologische hoofdstructuur en bijv. erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Zij doe dat met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), beter bekend als de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte. Deze AMvB trad op 30 december 2011 in werking.
Een aantal regels uit het Barro zijn normstellend en worden geacht direct of indirect, d.w.z. door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.
Ten aanzien van het plangebied
Op onderhavig plangebeid zijn geen onderdelen uit het Barro van toepassing. Het plan is daarmee dan ook in overeenstemming.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft op 12 oktober 2012 de Structuurvisie Buisleidingen vastgesteld. Deze Structuurvisie geeft aan langs welke hoofdverbindingen in de toekomst nog nieuwe buisleidingen van nationaal belang voor gevaarlijke stoffen gelegd kunnen worden. Het Rijk wil langs deze verbindingen ruimte hiervoor vrijhouden (buisleidingen-stroken).
Ten aanzien van het plangebied
Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van een toekomstige leiding en heeft dan ook geen ruimtelijke consequenties voor onderhavig bestemmingsplan.
Ten noorden van het plangebied, op zo'n 3 km afstand, liggen natuurgebieden de Gelderse Poort en de uitwaarden Waal. Deze gebieden zijn in ontwerp aangewezen als 'Natura 2000'-gebied. Ook maakt dat gebied onderdeel uit van de ecologische hoofdstructuur (EHS). Het hoofddoel van het ruimtelijk beleid voor de EHS is het bijdragen aan een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen. Het doel van Natura 2000 gebieden is de bescherming van de habitat van kwetsbare soorten.
Ten aanzien van het plangebied
De afstand tot het 'Natura 2000'-gebied is ruim 3 km. Het initiatief betreft slechts een beperkte ingreep. De ontwikkeling zal dan ook geen invloed hebben op de habitats van de beschermde soorten in dat gebied. Er is dan ook geen vergunning nodig op grond van de Natuurbeschermingswet.
Het Streekplan Gelderland 2005 is op 29 juni 2005 door Provinciale Staten vastgesteld. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 heeft kreeg het streekplan de status van structuurvisie. Het uitgangspunt is dat de visie niet meer regelt dan strikt noodzakelijk is. De provincie zet in op zorgvuldig, zuinig en duurzaam ruimtegebruik. Dat gebeurt door op provinciaal niveau te sturen op kenmerken en waarden die van provinciaal belang worden geacht: natuur en water ('groenblauw raamwerk'), maar ook de ruimtelijke ontwikkelingen in het 'rode raamwerk' van stedelijke functies en infrastructuur.
Figuur 8: uitsnede structuurvisie
Ten aanzien van het plangebied
In figuur 8 is te zien dat de projectlocatie is gelegen binnen het (inter) nationaal stedelijk netwerk. In deze gebieden hebben hoogdynamische functies het primaat.
De WGR-regio KAN (Knooppunt Arnhem Nijmegen) heeft te zamen met de provincie een regionale structuurvisie voor het KAN gebied opgesteld, de zogenaamde Startnota voor het nieuwe Regionaal structuurplan 2005-2020 ("Sterke steden, sterke regio", maart 2004). Een van de doelstellingen is dat, in beginsel, ter versterking van de ruimtelijk-economische hoofdstructuur wordt gekozen voor het beter, efficiënter en hoogwaardiger benutten van het bestaand stedelijk gebied en van de reeds geplande uitbreidingen.
Conclusie ten aanzien van het plan
Met de inbreiding van het nieuwe zorgcentrum komt ruimte vrij voor woningbouw. Door het bouwplan voor het zorgcentrum op het achterterrein van Vossenlaan 88/90 wordt de ruimte efficiënt benut. Dat past in de regionale visie om efficiënt met de beschikbare ruimte in stedelijk gebied om te gaan.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft de Provincie de bevoegdheid algemene regels vast te leggen in een provinciale verordening Op 15 december 2010 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld en op 21 januari 2011 in werking getreden. Met de Ruimtelijke Verordening kan de provincie gemeenten verplichten hun bestemmingsplannen binnen een bepaalde periode aan te passen. De Verordening geeft niet alleen regels over de inhoud van het plan, maar ook over de toelichting of de onderbouwing. Het onderhavige bestemmingsplan dient te voldoen aan de regels in de Ruimtelijke Verordening.
Hieronder volgen de voor dit bestemmingsplan relevante hoofdlijnen van de Provinciale Structuurvisie en Provinciale Verordening:
Om krachtige steden en vitale regio's te bevorderen gaat de Structuurvisie uit van "bundeling van verstedelijking aan/nabij infrastructuur" en het "organiseren in stedelijke netwerken". De Verordening legt het bundelingsbeleid voor de Stadsregio Arnhem - Nijmegen vast: nieuwbouw voor wonen en werken moet voor het overgrote deel plaatsvinden binnen bepaalde contouren en zoekzones. Slechts een beperkt deel van verstedelijking kan plaatsvinden buiten deze gebieden.
In de verordening is de locatie als volgt aangeduid:
Figuur 9: uitsnede ruimtelijke verordening
De toepasselijke regels bij de verschillende besluitvakken in de Verordening zijn artikel 2.2 'Nieuwe bebouwing toegestaan. Artikel 2.2 regelt dat bebouwing ten behoeve van wonen en werken slechts is toegestaan binnen, onder meer, bestaand stedelijk gebied.
Conclusie ten aanzien van het plan
De plannen zijn in overeenstemming met het provinciaal beleid.
In onderstaande paragrafen wordt ingegaan op de ruimtelijke kaders die het regionaal beleid met zich meebrengen.
De Stadsregio Arnhem Nijmegen legt in het Regionaal Plan de gemeenschappelijke ambities vast voor de ontwikkeling van de regio Arnhem-Nijmegen. Het Regionaal Plan laat zien hoe de betrokken gemeenten binnen de Stadsregio streven naar hoogwaardige regionale ontwikkeling van het stedelijk netwerk Arnhem-Nijmegen als geheel. Met dit Regionaal Plan ontwikkelt de stadsregio ruimtelijk beleid en ruimtelijk relevant beleid voor de lange termijn tot 2020.
Het Regionaal Plan heeft de formele status van 'Regionaal Structuurplan'. Dit Regionaal Plan wordt door de provincie Gelderland beschouwd als uitwerking van het Streekplan Gelderland (voor de periode) 2005-2015 en geldt daarmee als toetsingskader voor lokale plannen en is de opvolger van het Regionaal Structuurplan KAN 1995-2005.
Het Regionaal Plan is richtinggevend voor het handelen van de vaststellende overheden, waaronder de gemeente Duiven. Het plan bevat echter geen juridisch bindende uitspraken in de vorm van 'concrete beleidsbeslissingen'. Wel zijn essentiële beleidsuitspraken opgenomen die door de gemeenten bij de uitwerking van gemeentelijke plannen moeten worden toegepast. De tijdshorizon hiervan is 2015.
Het Regionaal Plan zet in op het versnellen van herstructurering en transformatie van bestaand bebouwd gebied, het versnellen van de woningproductie, het vergroten van het aanbod levensloopbestendige woningen en het versterken van verscheidenheid en identiteit. Ten aanzien van cultuurhistorie geldt de doelstelling 'behoud door ontwikkeling'. Het plangebied bevindt zich binnen de in het regionaal plan opgenomen woningbouwcontour. Binnen deze contour bepalen gemeenten zelf de te ontwikkelen locaties en aantallen woningen.
Conclusie ten aanzien van het plan
Het initiatief past binnen het beleidskader van het Regionaal Plan. Er is sprake van transformatie binnen het bestaande bebouwde gebied.
De Visie 'Van koers naar keuze' (verstedelijkingsvisie stadsregio Arnhem Nijmegen) (vastgesteld d.d. 30 juni 2011) is een nadere uitwerking van de uitgangspunten van het Regionaal Plan 2005-2020 van de Stadsregio Arnhem Nijmegen. In deze visie geeft de stadsregio een nadere uitwerking van de regionale verstedelijkingsopgave voor de periode 2010-2020.
Met het Rijk heeft de Stadsregio Arnhem Nijmegen afgesproken om in de periode 2010-2020 circa 26.000 woningen te bouwen. Dit is tevens het uitgangspunt in de afspraken met de provincie Gelderland in het kader van het Kwalitatief WoonProgramma 3. De verstedelijkingsvisie vormt een integraal kader voor de uitwerking en investeringen op het gebied van wonen, werken en mobiliteit.
Het doel van de visie is te werken aan een aantrekkelijk vestigingsklimaat van de regio Arnhem-Nijmegen voor haar inwoners, ondernemers en bezoekers. Dit is mogelijk door de toekomstige woonopgave nadrukkelijk te richten op de kwaliteit die de burgers vragen, het uitbouwen van de sterke en brede basiseconomie en te zorgen voor een goede bereikbaarheid.
In onderstaande paragrafen wordt ingegaan op de ruimtelijke kaders die het gemeentelijk beleid stelt aan het voorliggende bestemmingsplan.
Het onderhavige plangebied is momenteel deels geregeld in het bestemmingsplan 'Nijmegen Midden'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de raad op 26 april 2006 en goedgekeurd op 3 oktober 2006. Daarnaast is het voorste perceelsgedeelte van Vossenlaan 90 geregeld in het wijzigingsplan 'Nijmegen Midden 2', dat is vastgesteld door het College van burgemeester en wethouders op 4 september 2007. Hieronder is een uitsnede weergegeven van het bestemmingsplan Nijmegen Midden. Linksonder in de blauwe cirkel het plangebied Vossenlaan 88-90.
Figuur 11: uitsnede plankaart 'Nijmegen Midden'
Vossenlaan 88-90
De Vossenlaan 88-90 heeft een woonbestemming op het achterste terreingedeelte en een gemengde doeleinden-bestemming op het voorste terreingedeelte. Hieronder is een afbeelding opgenomen van het wijzigingsplan, waarbij de woonbestemming werd omgezet ten behoeve van de realisatie van de apotheek.
Figuur 12: uitsnede wijzigingsplan Nijmegen Midden-2
Hieronder zijn de huidige bestemmingen voor het perceel Vossenlaan 88-90 in een figuur opgenomen.
Figuur 13: bestemmingen Vossenlaan 88-90
Bebouwingsnormen
De bijbehorende goot- en bebouwingshoogte ter plaatse van beide bestemmingen bedraagt 6 m respectievelijk 9 m. Beide bouwvlakken mogen volledig worden bebouwd.
Ten aanzien van het plangebied
Het plan past qua functie niet binnen de bestemming 'Wonen ' en niet in de bestemming 'Gemengde Doeleinden ' ter plaatse van de Vossenlaan 88-90 zoals aangegeven in het vigerend bestemmingsplan.
Ruimtelijke plannen kunnen van invloed zijn op de omgeving. Anderzijds kan ook de omgeving van invloed zijn op de uitvoerbaarheid van voorgenomen plannen. In dit hoofdstuk worden de omgevingsfactoren beschreven. Daarnaast wordt per omgevingsfactor beoordeeld wat de invloed op het plan kan zijn.
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid.
Ontsluiting gemotoriseerd verkeer
Het plangebied ligt op de grens van de wijken Hazenkamp en St. Anna - Heijendaal in een 30km/u zone. De ontsluiting naar het hoofdwegennet (Hatertseweg) verloopt, onder meer, via de Steenbokstraat, Vossenlaan en Gemstraat. De apotheek Hazenkamp ontsluit aan de Vossenlaan. Het plangebied ligt aan een deel van de Vossenlaan waar éénrichtingsverkeer is ingesteld. Het plangebied is voor autoverkeer alleen uit de richting Steenbokstraat bereikbaar, echter de afstand tot het deel van de Vossenlaan met tweerichtingsverkeer bedraagt slechts 30m.
Ontsluiting langzaam verkeer en verkeersveiligheid
Het plangebied is voor langzaam verkeer via de Vossenlaan te bereiken. Aan de ontsluiting voor langzaam verkeer zal niets wijzigen. Qua verkeersveiligheid zijn er geen belemmeringen te verwachten.
Ontsluiting openbaar vervoer
Voor gebruik van het openbaar vervoer is het plangebied aanwezen op de haltevoorzieningen van de Pandastraat. Deze bevindt zich ter hoogte van de hoek Pandastraat met de Steenbokstraat. Tevens zijn er de haltevoorzieningen van de Hatertseweg. Deze bevinden zich ter hoogte rotonde Slotemaker de Bruïneweg.
Verkeersveiligheid
De Vossenlaan is een 30 km/u zone. In de weg liggen diverse snelheidsremmers. Op dit deel van de Vossenlaan hebben zich geen ongevallen voorgedaan. Het plangebied is overzichtelijk gelegen aan de Vossenlaan.
Parkeren
Het aantal parkeerplaatsen wordt berekend aan de hand van de toepassing van artikel 2.5.30 uit de Nijmeegse bouwverordening. Het artikel is een uitwerking van de door Burgemeester en Wethouders vastgestelde parkeervisie (2012) en de hierin verbonden nota parkeernormen gemeente Nijmegen (2012). Het plangebied valt in de sterk stedelijke zone "Schil/Overloopgebied". Voor het plan aan de Vossenlaan 90 is een parkeeronderzoek gedaan. Uit Bijlage 1: 'Parkeeranalyse ontwikkeling gezondheidscentrum Hazenkamp aan de Vossenlaan in Nijmegen' blijkt dat er voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om beide plan te kunnen uitvoeren. In het parkeeronderzoek zijn tevens de 5 woningen meegenomen.
Geconcludeerd wordt dat er in de nieuwe situatie maximaal 60 parkeerplaatsen noodzakelijk zijn. Met name in het middag uur blijkt de parkeerdruk het hoogst te zijn. In totaal zijn er 72 parkeerplaatsen aanwezig waarvan 60 parkeerplaatsen in de openbare ruimte en 12 parkeerplaatsen op eigen terrein. Daarmee zijn er voldoende parkeerplaatsen aanwezig voor de voorgenomen ontwikkelingen. Uit de parkeertellingen komt naar voren dat er binnen een straal van 750 meter een bezettingsgraad is van maximaal 60%. Daarmee is voldoende onderbouwd dat er voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn.
Conclusie
Het plan voldoet op de aspecten 'parkeren' en 'verkeer'.
Het doel van de bodemtoets bij ruimtelijke plannen is de bescherming van de bodem en de gebruikers ervan. Een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de bodem geschikt is voor de geplande functie en of sprake is van een eventuele saneringsnoodzaak.
Artikel 9 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets dient te worden uitgevoerd bij het wijzigen of opstellen van een bestemmingsplan.
In een bestemmingsplan dient aangegeven te worden wat de kwaliteit van de bodem ter plaatse van het plangebied is. Tevens dient, op basis van artikel 2.4 sub d Regeling omgevingsrecht bij een aanvraag voor een bouwactiviteit rapportage van een recent uitgevoerd verkennend bodemonderzoek toegevoegd te worden. Voor verkennend bodemonderzoek op een locatie wordt de norm NEN 5740 gehanteerd (onderzoeksstrategie voor verkennend bodemonderzoek). Voor vooronderzoek wordt de norm NEN 5725 en NEN 5707 gehanteerd.
Door M&A te Helenaveen is bodemonderzoek (Verkennend Bodemonderzoek, conform NEN 5740, Vossenlaan 88-90, Nijmegen, 29 april 2013, Rapportnummer : 213-NVo88-90-vo-v1) verricht naar de projectlocaties aan de Vossenlaan, zie Bijlage 2.
Vossenlaan 88-90
Vanwege de bestemmingswijziging en de realisatie van een gezondheidscentrum op een perceel aan de Vossenlaan 88-90 te Nijmegen is een verkennend onderzoek conform de NEN 5740 uitgevoerd. Het vooronderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5725 en NEN 5707.
Met de onderzoeksstrategie voor "onverdachte locaties" werden vier handboringen verdeeld over de onderzoekslocatie geplaatst tot 0,5 m-mv, waarvan één boring is doorgezet tot 2 m-mv. Van alle separate boringen zijn vervolgens monsters genomen en van deze monsters zijn in het laboratorium twee mengmonsters samengesteld te weten één van de bovengrond en één van de ondergrond. Het plaatsen van een peilbuis op de locatie is niet nodig, omdat het grondwater ruimschoots dieper dan 5 m-mv is gesitueerd. Zintuiglijk werden geen afwijkingen in samenstelling, geur en / of kleur geconstateerd in de grondmonsters.
Na analyse van de grond- en grondwatermonsters bleek dat :
De hergebruiksmogelijkheden voor de grond, die eventueel vrijkomt bij toekomstige bouwactiviteiten, kunnen indicatief gezien als geschikt voor wonen worden beschouwd. Hergebruik dient te geschieden conform de Nota Bodembeheer van de gemeente Nijmegen.
Gezien de gehalten van de zware metalen, PAK en PCB's in de bovengrond is geen nader onderzoek noodzakelijk. Voor de verontreinigingen zijn geen bronnen aan te wijzen die deze overschrijding hadden kunnen veroorzaken.
Conclusie
Uit oogpunt van de chemische bodemgesteldheid zijn er geen belemmeringen tegen de voorgenomen plannen.
Geluid kan hinderlijk zijn en schadelijk voor de gezondheid zijn. Zo kunnen hoge geluidsniveaus het gehoor beschadigen. Maar ook verstoring van de slaap kan op de lange duur slecht zijn voor de gezondheid. In Nederland is wettelijk vastgelegd wat acceptabele geluidsniveaus zijn en wat niet (de geluidsnormen).
Op Europees niveau is het voornaamste doel op het gebied van geluidhinder dat niemand wordt blootgesteld aan geluidniveaus die zijn of haar gezondheid en de kwaliteit van zijn of haar bestaan in gevaar brengen.
Het doel van het akoestisch onderzoek bij ruimtelijke plannen is het voorkomen van geluidshinder bij geluidsgevoelige objecten (scholen, woningen, etc.) door het aanhouden van voldoende afstand ten opzichte van geluidsproducenten (industrie, railverkeer etc.) of het treffen van andere maatregelen.
In de Wet geluidhinder zijn voor wegverkeerslawaai zones opgenomen, waarbinnen regels zijn gesteld omtrent bescherming van geluidgevoelige objecten. Zo dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, kortweg binnen zones langs wegen, de waarden zoals vastgesteld in de Wet geluidhinder in zones in acht te worden genomen (art. 76 Wet geluidhinder).
Voor geluidsgevoelige gebouwen binnen de zone van een weg geldt (behoudens artikelen 83, 100 en 100a) een voorkeursgrenswaarde van Lden 48 dB.
Wegen waarvoor een maximum toegestane snelheid geldt van 30 km/uur en die binnen een als woonerf aangeduid gebied liggen zijn niet gezoneerd en daardoor niet onderzoeksplichtig.
Conclusie
Er worden geen bijzondere eisen gesteld aan de geluidwering van de gevels van het gezondheidszorggebouw en ook niet aan de indeling van de gebouwen. Uiteraard dienen de gebouwen te voldoen aan de minimale eisen van het Bouwbesluit m.b.t. de gevelwering.
In de Wet milieubeheer zijn de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteit opgenomen. Hierin zijn onder andere de kaders vastgelegd voor projecten die niet in betekenende mate bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Het luchtkwaliteitonderzoek moet uitgevoerd zijn voor vaststelling van het bestemmingsplan.
Het doel van het luchtkwaliteitonderzoek is het geven van inzicht in de gevolgen van een plan voor de luchtkwaliteit om een goede luchtkwaliteit te kunnen garanderen. Daarom dient luchtkwaliteit al in een vroeg stadium van de planvorming worden meegewogen. Gegevens over de luchtkwaliteit worden verzameld om vervolgens te kunnen bepalen of er voor het doorgaan van het project al dan niet aanvullende maatregelen nodig zijn. In de praktijk zullen met name fijn stof en stikstofdioxiden moeten worden onderzocht. Daarnaast kan een goede ruimtelijke ordening met zich brengen dat een afweging wordt gemaakt rondom de aanvaardbaarheid van een project op een bepaalde locatie.
De luchtkwaliteit hoeft (artikel 5.16 Wet milieubeheer) geen belemmering te vormen voor ruimtelijke ontwikkelingen als:
Als een project voor één stof de 3%- grens overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit. De 3%-norm betekent concreet:
Met het bestemmingsplan worden vijf nieuwe woningen toegevoegd. Plannen die niet meer dan 3% bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, hoeven niet getoetst te worden aan de luchtkwaliteitseisen in de Wet Milieubeheer, hoofdstuk 5. In een regeling is nader uitgewerkt dat een woningbouwplan met minder dan 1500 woningen en één ontsluitingsweg, minder dan 3% bijdraagt. Dit komt overeen met een verkeersaantrekkende werking van ca. 7500 motorvoertuigen per etmaal. De verkeersaantrekkende werking die met onderhavig bestemmingsplan gemoeid zijn blijft ruim onder deze grens. Het plan is derhalve niet in betekenende mate (NIBM) en het hoeft derhalve niet aan de luchtkwaliteitseisen getoetst te worden.
Conclusie
Door de realisatie van de plannen is er in beperkte mate sprake van extra verkeersaantrekkende werking. Ten opzichte van de vorige planologische situatie is deze te gering om in betekenende mate bij te dragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Onderhavig plan voldoet dus aan de normen voor luchtkwaliteit.
Ten gevolge van het bestemmingsplan Nijmegen Midden - 16 (Vossenlaan 88-90) wijzigt de bestemming van Wonen (W) en Gemengde Doeleinden 1 (GD-1: voor wonen, kantoren, dienstverlening, maatschappelijke voorzieningen en bedrijven) in Maatschappelijk (M). Meer in het bijzonder opgemerkt is de locatie bedoeld voor een gezondheidscentrum waarbinnen ook opgenomen de huidige al aanwezige apotheek op de aan de Vossenlaan gelegen bestemming GD-1.
Over de bovenstaande wijziging kan ten aanzien van dit plan opgemerkt worden dat het toekomstig gebruik een, zij het beperkte, verslechtering betreft van de milieusituatie ter plaatse. In de naaste omgeving wordt in overwegende mate gewoond, echter bevindt zich ook een duidelijk cluster met (wijk gebonden) detailhandel en de al genoemde apotheek in en in de naaste omgeving van het bestemmingspla Nijmegen Midden - 16 (Vossenlaan 88-90). Gezien het gegeven dat een en ander als een wijkgedeelte met een bepaalde functiemenging kan worden aangemerkt kan de invulling als passend worden aangemerkt vanuit algemene milieuoptiek.
De naaste omgeving van het plangebied kenmerkt zich in overwegende mate door wonen. Echter bevindt zich op (een deel van) de het huidig plangebied al een apotheek en aangrenzend aan het plangebied een woonflat met in de onderbouw in overwegende detailhandel, waaronder ook een supermarkt. Gezien het bovenstaande is er ter plaatse sprake van functiemenging.
Het beoogde gezondheidscentrum valt onder SBI-code 8514.3, en wordt in de Staat van Bedrijfsactiviteiten functiemenging van de uitgave Bedrijven en milieuzonering, editie 2009, van de VNG aangeduid als een inrichting categorie A: Activiteiten die zodanig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor scheiding tussen wonen bedrijven zijn daarbij toereikend.
Gezien de ligging vrij van milieugevoelige bestemmingen is onacceptabele onderlinge beïnvloeding tussen de woonbestemmingen en het toekomstig gezondheidscentrum, niet te verwachten.
Met betrekking tot de toekomstige parkeerbehoefte van het gezondheidscentrum is een parkeeranalyse opgesteld door het verkeerskundig adviesbureau Loendersloot Advies uit Nijmegen, zie Bijlage 1. Uit deze rapportage blijkt dat er slechts een zeer beperkte toename van de parkeerdruk ten gevolge van het bestemmingsplan Nijmegen Midden - 16 (Vossenlaan 88-90) te verwachten is in het openbaar gebied, waarbij dit openbaar gebied in nagenoeg alle normaal voorkomende situaties voor bewoners en de plaatselijke aanwezige bedrijvigheid voldoende parkeermogelijkheid zal (blijven) bieden.
De nieuwe invulling zal daarom geen aanleiding geven tot een onacceptabele toename van de indirecte hinder.
Conclusie
Het bestemmingsplan Nijmegen Midden - 16 (Vossenlaan 88-90) kan als acceptabel worden aangemerkt.
Met betrekking tot externe veiligheid kunnen twee typen risico's worden onderscheiden:
De risico's worden nader verdeeld naar plaatsgebonden risico's en groepsrisico's:
Ad a) Inrichtingen
De externe veiligheid door inrichtingen c.q. bedrijven wordt geregeld in het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen). Dit besluit kent een verdeling naar plaatsgebonden risico's en groepsgebonden risico's, zoals hierboven aangegeven.
Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van een Bevi inrichting.
Ad b) vervoer van gevaarlijke stoffen
Voor de externe veiligheid door vervoer van gevaarlijke stoffen over transportwegen wordt voor uitgegaan van de Beleidsvisie externe veiligheid Nijmegen van januari 2014.
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over transportassen zijn/worden Algemene Maatregelen van Bestuur opgesteld. Het “Besluit externe veiligheid buisleidingen” is op 1 januari 2011 van kracht geworden, het “Besluit transport externe veiligheid” zal naar verwachting nog in 2014 van kracht worden, evenals het Basisnet vervoer. Thans wordt voor vervoer van gevaarlijke stoffen nog uitgegaan van de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRnvgs).
In de onmiddellijke nabijheid van het plangebied zijn echter geen transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig, wel ligt het plangebied op ongeveer 1100 meter van de spoorlijn 's-Hertogenbosch – Nijmegen – Arnhem, en dus binnen het invloedsgebied van 1500 meter van deze spoorlijn.
Voor de bovengenoemde risicobron geldt, dat de 10-6 plaatsgebonden risicocontour binnen het baanlichaam van de spoorweg ligt. Deze risicocontour ligt daarmee op ruime afstand van het plangebied. Hieronder wordt dan ook verder op het Plaatsgebonden Risico niet verder ingegaan.
De onderstaande verantwoording groepsrisico dienen gelezen te worden in samenhang met de Beleidsvisie externe veiligheid Nijmegen van januari 2014 en de daarin gemaakte keuzes.
De spoorlijn 's-Hertogenbosch – Nijmegen - Arnhem
Het plangebied met de geprojecteerde ontwikkeling bevindt zich op 1100 meter afstand van de spoorlijn 's-Hertogenbosch – Nijmegen - Arnhem en daarmee op grote afstand van deze risicobron. Op een dergelijke afstand is het toxisch scenario maatgevend. Effecten als gevolg van een plasbrand of blève reiken niet tot het plangebied.
Het plangebied ligt buiten het aandachtsgebied voor een blève, tot 200 meter van de spoorlijn, maar binnen het invloedsgebied toxisch van 1500 meter. Dit plan veroorzaakt een (geringe) verdichting van de binnen het invloedsgebied aantallen aanwezigen, hierbij zal de dagperiode maatgevend zijn. Gezien de afstand tot de risicobron zal deze invloed nauwelijks relevant zijn.
Aangezien het plan mogelijk wel leidt tot een (zeer beperkte) toename van het groepsrisico dient een verantwoording van dit groepsrisico plaats te vinden. Onderstaand is de afweging met betrekking tot de verantwoording van het groepsrisico van de spoorlijn 's-Hertogenbosch – Nijmegen – Arnhem opgenomen.
Inleiding
Het plangebied met de geprojecteerde ontwikkeling bevindt zich op grote afstand van de risicobron. Op deze afstand is het toxisch scenario maatgevend. Effecten als gevolg van een plasbrand of blève reiken niet tot het plangebied.
Ontwikkeling groepsrisico
Vanwege de grote afstand tot de risicobron zal een toename van personendichtheden niet significant doorwerken in de rekenkundige hoogte van het groepsrisico. De beschouwing van het groepsrisico en de verantwoording daarvan is om deze reden volledig kwalitatief uitgevoerd.
Mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico
De mogelijkheid tot beperking van het groepsrisico door het beïnvloeden van de personendichtheid is op deze grote afstand tot de risicobron geen onderwerp van discussie. Zoals gesteld heeft op deze afstand een toe- of afname van personendichtheid geen inhoudelijke invloed op het groepsrisico. Verder is de kans te overlijden als gevolg van een incident met gevaarlijke stoffen is in deze gebieden vele malen kleiner dan 1/1.000.000 (10-6). Veiligheidsmaatregelen aan de bron zijn, evenals die binnen het plangebied, daarom niet realistisch.
De bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
In geval van een calamiteit zal de brandweer ingezet worden aan de bron ter beperking van de effecten van de calamiteit. Het bestrijdbaarheidsvraagstuk in relatie tot de ontwikkeling op deze grote afstand van de risicobron wordt daarom niet verder beschouwd.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Blootstelling aan een toxisch gas is het bepalende scenario. In geval van een calamiteit dienen personen te schuilen. De mate waarin deze bouwwerken afsluitbaar zijn tegen de indringing van toxisch gas en de tijdsduur dat deze bouwwerken worden blootgesteld zijn hierbij parameters.
Nieuwe bouwwerken zijn goed geïsoleerd, waardoor ze een goede bescherming bieden tegen het binnendringen van het toxisch gas. Belangrijk is wel dat eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallaties met één druk op de knop uit te schakelen zijn.
Verder dient in geval van een calamiteit tijdig gewaarschuwd te worden. Dit gebeurt door het in werking stellen van het WAS (Waarschuwings- en alarmsysteem) als onderdeel van de algemene Rampenbestrijding. Het grondgebied van Nijmegen valt grotendeels binnen de dekking van de sirenepalen. Op termijn zal dit waarschuwingssysteem vervangen worden door NL-alert.
Conclusie
Door de planvorming zal een niet significante verhoging van het groepsrisico optreden vanwege de (marginale) verdichting van het aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de risicobron. Externe veiligheid is, rekening houdend met de afstand van 1100 meter tot de risicobron, gegeven de bovenstaande afweging, geen obstakel voor het realiseren van het bouwplan.
Het plangebied is gelegen in het invloedsgebied van de spoorlijn Arnhem – Nijmegen – Den Bosch. Om die reden moet het bestemmingsplan worden getoetst aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en dient u het groepsrisico te verantwoorden.
Gezien de afstand van het plangebied tot de spoorlijn (ca. 1100 m) geldt volgens uw gemeentelijke beleidsvisie externe veiligheid een verantwoordingsniveau 3. Voor dit verantwoordingsniveau hanteert uw visie een standaardtekst met betrekking tot rampenbestrijding en zelfredzaamheid. Wij verwijzen u naar die tekst.
Het bestemmingsplan ligt binnen het invloedsgebied van slechts één risicobron. Cumulatie van risico's doet zich daarom niet voor.
Externe veiligheid is geen obstakel voor de realisering van het bestemmingsplan Nijmegen Midden - 16 (Vossenlaan 88-90).
Het plan is acceptabel vanwege de onderstaande redenen:
Het College van burgemeester en wethouders en de Gemeenteraad van Nijmegen hebben kennis genomen van het advies van de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid en achten het groepsrisico, dat tengevolge van het Nijmegen Midden - 16 (Vossenlaan 88-90) weliswaar (in beperkte mate) stijgt maar ruim beneden 0.1 maal de oriënterende waarde groepsrisico blijft, nu en in de in de toekomst, aanvaardbaar. Rekening houdend met het bovenstaande kan opgemerkt worden dat externe veiligheid geen belemmering vormt voor de vastlegging van het bestemmingsplan Nijmegen Midden - 16 (Vossenlaan 88-90).
Gelet op het gegeven dat er een risico voor wat betreft externe veiligheid bestaat en ondanks dat zoveel als doenlijk is nabij de risicobronnen (dus niet in het plan zelf) op termijn onder meer bestrijdingsmaatregelen worden getroffen, dit echter niet kwantitatief in berekeningen kan worden vervat en dit bovendien niet leidt tot een risico zijnde nul (0), zal er een zogenaamd restrisico overblijven. Dit restrisico wordt door het College van burgemeester en wethouders en de Gemeenteraad van Nijmegen expliciet geaccepteerd.
Verantwoording
Deze verantwoording dient gelezen te worden in combinatie met de Beleidsvisie externe veiligheid Nijmegen van januari 2014 en de daarin gemaakte keuzes.
Het aspect fysieke (brand)veiligheid stelt voorwaarden aan de inrichting van de openbare ruimte, de situering van gebouwen ten opzichte van elkaar, de bluswatervoorziening en de bereikbaarheid. De van toepassing zijnde voorwaarden worden genoemd:
Inrichting openbare ruimte: ontvluchting en zelfredzaamheid
Hoe de openbare ruimte is ingericht, is van invloed op de mate waarin hulpdiensten de incidentlocatie kunnen bereiken en betrokkenen bij een incident in staat zijn een locatie te ontvluchten. In dit kader zijn de mogelijkheden voor ontvluchting en zelfredzaamheid binnen het plangebied getoetst. Hierbij gaat het er bijvoorbeeld om dat vluchtroutes in het gebouw/de gebouwen goed kunnen aansluiten op de omgeving.
Aan de hand van het voorgelegde plan kunnen wat betreft de inrichting van de openbare ruimte geen beperkingen worden geconstateerd.
Situering van gebouwen
In verband met brandveiligheid kan het Bouwbesluit voorwaarden stellen aan de afstand tussen gebouwen onderling en de positionering ten opzichte van elkaar.
Op basis van het huidige plan zien wij op voorhand geen bijzondere beperkingen. Eventuele nadere eisen kunnen in het kader van de omgevingsvergunning gesteld worden.
Bluswatervoorziening
Het Bouwbesluit 2012 stelt eisen aan de beschikbaarheid van bluswater. Afstand van de bluswatervoorziening(en) tot de brandweertoegang van gebouwen dient maximaal 40 meter te bedragen. De benodigde capaciteit van een dergelijke voorziening is voor de betrokken panden in dit plangebied minimaal 60 m3 water per uur. De situatie qua bluswatervoorziening op deze locatie voldoet.
Op basis van het huidige plan zien wij geen beperkingen.
Bereikbaarheid
Wat bereikbaarheid betreft is het voor dit plangebied belangrijk dat de woningen/gebouwen in het plangebied langs twee onafhankelijke routes door brandweervoertuigen zijn te bereiken. Daarbij zijn de dimensionering van de wegen en de bereikbaarheid van de hoofdtoegang van de gebouwen van belang. De afstand van de openbare weg/ontsluitingsweg op particulier terrein tot de toegang van het pand mag volgens het Bouwbesluit 2012 niet meer dan 10 meter bedragen en er dient een opstelplaats voor het voertuig te zijn.
Op basis van het huidige plan zien wij geen beperkingen.
Conclusie
De conclusie luidt dat vanuit het oogpunt van fysieke veiligheid de brandweer geen beperkingen ziet ten aanzien van het voorliggende bestemmingsplan.
De voorwaarden t.a.v. bereikbaarheid en bluswatervoorziening zijn opgenomen in het Bouwbesluit 2012 en de nota 'Randvoorwaarden en Richtlijnen Brandweer Nijmegen m.b.t. bluswater en bereikbaarheid'.
De klimaatverandering noopt tot aanpassingen in ruimtelijke ontwikkelingen. De Gemeenteraad van Nijmegen heeft haar visie hierop in de Kadernotitie Klimaat en de duurzaamheidsagenda 2011-2015 vastgelegd. Kernbegrippen zijn compensatie en adaptatie.
Compensatie is het tegengaan en verminderen van negatieve effecten op het klimaat. Dit kan door energiegebruik te beperken en/of duurzame energiebronnen te gebruiken en door gebruik te maken materialen uit vernieuwbare bronnen. Nijmegen streeft er daarom naar om als stad energieneutraal te worden.
Adaptatie is het aanpassen aan de wijzigende omstandigheden zoals extremere weersomstandigheden en een stijgende energieprijs. Voorbeelden hiervan zijn het voorkomen van oververhitting, aandacht voor windklimaat en het realiseren van grotere piekbergingen voor neerslag.
In de gebouwde omgeving zijn voor energiegebruik en oververhitting de oriëntatie van de bebouwing en de manier waarop met de bezonning is omgegaan bepalende factoren.
Het microklimaat wordt bepaald door de verhouding tussen bebouwd en begroend oppervlak en de relatie tussen bebouwde en groene structuren. Een goed groenontwerp helpt oververhitting tegen te gaan en vangt neerslag en luchtverontreiniging op.
Verantwoord materiaalgebruik, beperking van energievraag en een verstandige positionering van functies dragen mede bij aan de klimaatdoelstellingen. In Stadsregionaal verband wordt de GPR-methodiek gehanteerd om prestaties van gebouwen te in beeld te brengen. De ontwikkelaar kan deze systematiek ook gebruiken om haar ontwerpen te optimaliseren.
Voor utiliteitsbouw liggen kernpunten bij terugdringen van de CO2 uitstoot en aanpassing aan veranderde weersomstandigheden. Bijkomend voordeel hierbij is dat dit leidt tot lagere beheerlasten en een gezondere, comfortabeler gebouw.
Om de mogelijkheden per plan in beeld te brengen kan de voor het bouwplan noodzakelijke installatie ontwerp aangevuld worden met een energiescan. Hierin kunnen zowel de warmtevraag als de koelingsbehoefte onderzocht worden. Op die manier kan de bijdrage van dit project aan de hierboven genoemde doelstellingen in beeld woorden gebracht. Met name een slimme combinatie van (product-)koeling, warmteopslag en gebruik van de restwarmte voor ruimteverwarming voor het gezondheidscentrum ligt hier voor de hand.
Het gebouw zal een groot dakoppervlak hebben. Door dit vergroend uit te voeren wordt de omgevingskwaliteit verbeterd en de waterhuishouding ontlast.
Het gebied is onder voorwaarden geschikt voor bodemenergiesystemen zoals Koude-Warmte opslag van het gesloten type. Voor het bepalen van deze voorwaarden zal afstemming gezocht moeten worden met eventuele andere grondwatergebruikers in de omgeving en zal de milieu hygiënische situatie van de bodem en het grondwater mee moeten worden gewogen.
Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De meerwaarde van de watertoets is dat zij zorgt voor een vroegtijdige systematische aandacht voor het meewegen van wateraspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.
Met deze waterparagraaf wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, lid 1, onder c, van het Besluit ruimtelijke ordening. Deze waterparagraaf is tot stand gekomen met een werkwijze volgens de Handreiking Watertoets.
Europees beleid
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. De ecologische ambities worden vooral op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Waterwet
In december 2009 is de nieuwe Waterwet van kracht geworden. Hierin zijn de watertaken van de gemeente opgenomen. Een gemeente is verplicht zorg te dragen voor de kwaliteit van het grondwater en afstromende hemelwater. In december 2009 is tevens het Nationaal Waterplan (NWP) door het kabinet vastgesteld. Het NWP beschrijft de maatregelen dien in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor de toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden. Verder is hierin opgenomen hoe ook de kansen die water biedt te benutten. Voor de ruimtelijke aspecten heeft het Nationaal Waterplan de status van structuurvisie. Hierin zijn water en ruimtelijke ontwikkelingen geïntegreerd.
Binnen de volgende documenten is de watertoets verankerd:
Voor het plangebied is het 'Waterplan Nijmegen' (2001) & Gemeentelijk Rioleringsplan 2010 t/m 2016 relevant.
Het terrein is grotendeels verhard. Er zal geen extra oppervlakteverharding plaatsvinden.
De ontwikkeling van kleine ruimtelijke plannen hebben slechts een beperkte invloed heeft op het watersysteem. De omvang van het verharde oppervlak van een ruimtelijk plan kan zodanig klein zijn dat het effect dat het plan heeft op het watersysteem, marginaal is. De inspanning die dan door partijen moet worden geleverd staat niet meer in verhouding tot de 'hydrologische winst' die eventueel bereikt kan worden bij het toepassen van het HNO-beginsel (Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen).
Oppervlaktewater
In het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig.
Grondwater
Het plangebied is niet gelegen in een grondwaterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied.
Uitgangspunt bij nieuwe stedelijke in- en uitbreidingen is dat er grondwaterneutraal wordt gebouwd. Dat wil zeggen dat de oorspronkelijke grondwaterstanden en -stromen in de omgeving niet wijzigen. Dit kan bereikt worden door:
Om grondwateroverlast in bestaand stedelijk gebied te beperken zet het waterschap in eerste instantie in op bouwkundige maatregelen. Pas als dit onvoldoende soelaas biedt komen drainerende of onttrekkende oplossingen in beeld.
Dit sluit niet uit dat er niet ondergronds gebouwd mag worden, mits er voldoende technische maatregelen worden getroffen zodat de bouw waterdicht is.
Riolering
De riooltechnische ontsluiting van het plangebied bevindt zich aan de Steltsestraat. De riolering is uitgevoerd als gemengd stelsel. In het kader van het bevorderen van het duurzaam omgaan met water geldt als gemeentelijk beleid, om schoon hemelwater af te koppelen van het gemengde rioolstelsel. Schoon hemelwater dient te worden gescheiden van het vuilwater. Dit kan door middel van afvoeren naar oppervlaktewater of door infiltratie in de bodem. Gezien de omstandigheden in Lent is infiltratie niet mogelijk en zal dus op oppervlaktewater moeten worden geloosd.
Bij afkoppeling van hemelwater dient waar mogelijk conform convenant Duurzaam bouwen in het KAN 2000, gebruik te worden gemaakt van duurzame bouwmaterialen.
Conclusie
Gelet op het feit dat er geen toename van verhard oppervlak plaatsvindt is het plan waterhuishoudkundig gezien niet relevant. Volledigheidshalve is de watertoets doorlopen, waarbij dit werd bevestigd. De te realiseren voorzieningen zullen, wat betreft vuil water, aangesloten worden op het gemengde stelsel van de Vossenlaan.
Ecologische Hoofdstructuur (EHS)
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen natuurgebieden in Nederland. De EHS is in het Streekplan Gelderland 2005-2015 door de provincie vertaald in de Gebiedsplannen Natuur en Landschap. Nijmegen valt binnen het gebiedsplan Rivierenland. De uiterwaarden van de Waal, de stuwwal, de Ooijpolder en de bosgebieden ten zuiden van Nijmegen zijn opgenomen in de EHS evenals een deel van de landbouwgronden die grenzen aan de wijk Weezenhof en het bosgebied van Vogelzang.
Ten zuidoosten van het plangebied is een deel van de ecologische hoofdstructuur (EHS) gelegen. De afstand van het plangebied tot de EHS bedraagt meer dan 1 km waardoor geen effect op de EHS te verwachten.
Natuurbeschermingswet
De Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet) is een Nederlandse wet die oorspronkelijk in 1967 is vastgesteld maar in 1998 ingrijpend is gewijzigd. In deze wet is nu de natuurbescherming van specifieke gebieden geregeld. Internationale verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn in de Natuurbeschermingswet verwerkt. De volgende gebieden zijn aangewezen in een aanwijsbesluit en beschermd op grond van de wet:
In het aanwijsbesluit wordt de exacte ligging van het gebied aangegeven en welke habitats in het gebied moeten worden beschermd. De provincie legt per gebied vast welke waarden aanwezig zijn en waar de te beschermen habitats liggen. Voor alle werkzaamheden die schadelijk zijn voor de beschermde habitats moet een vergunning worden aangevraagd.
Op 9 juli 2014 hebben PS van Gelderland de Omgevingsvisie vastgesteld. Deze visie introduceert het zogenoemde Gelders Natuurnetwerk (GNN), waarmee het begrip EHS wordt losgelaten. Dit Gelders Natuurnetwerk bestaat uit alle terreinen met een natuurbestemming binnen de voormalige EHS en bevat tevens een zoekgebied voor de te realiseren nieuwe natuur. Buiten dit Natuurwetwerk geldt onder meer de Groene Ontwikkelingszone (GO).
Gelders Natuurnetwerk (GNN)
Om de biodiversiteit nu en voor toekomstige generaties Gelderlanders veilig te stellen, beschermt de provincie het Gelders Natuurnetwerk. Het Gelders Natuurnetwerk is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Dit Gelders Natuurnetwerk bestaat uit alle terreinen met een natuurbestemming binnen de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
Voor bestaande functies zijn er beperkte ontwikkelingsmogelijkheden, namelijk voor gevallen waarbij er geen reële alternatieven zijn voor verplaatsing van de functie naar een plek buiten het Gelders Natuurnetwerk. De provincie stelt bij een aantasting van de kernkwaliteiten steeds de voorwaarde dat er een compensatieplan gemaakt wordt waarbij de bestaande natuurwaarden worden versterkt.
Groene Ontwikkelingszone (GO)
De Groene Ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het Gelders Natuurnetwerk (GNN). De ecologische verbindingszones (evz's) maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden. De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik legt de focus op het toevoegen van stedelijke functies binnen bestaand stedelijk gebied. Dit betekent in dit geval dat er ook in de GO ruimte is voor stedelijke functies maar dan in combinatie met een substantiële versterking van de kernkwaliteiten van de GO.
Conclusie
Dit bestemmingsplan ligt op voldoende afstand van de GNN en GO om geen effecten te verwachten.
Op 1 april 2002 is de Nederlandse Flora- en faunawet in werking getreden. Deze nieuwe wet regelt de bescherming van dier- en plantensoorten. De Flora- en faunawet bundelt alles wat te maken heeft met de bescherming van flora en fauna in Nederland die voorheen in verschillende wetten was opgenomen.
Ook is de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn (Europees) en het CITES-verdrag (overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde soorten wilde dieren en planten) in de Flora en faunawet verwerkt. Hierdoor heeft Nederland nu één wet voor de bescherming van alle in het wild voorkomende beschermde soorten.
Het doel van deze wet is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. Deze wet hanteert daarbij het “nee, tenzij principe”. Dat betekent dat alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten in principe verboden zijn. Alleen onder strikte voorwaarden zijn afwijkingen van de verbodsbepalingen mogelijk. Hiertoe zal een ontheffing ex artikel 75 moeten worden aangevraagd. De ontheffingsaanvraag moet onderbouwd zijn door een goed onderzoek naar het voorkomen van en de effecten op beschermde soorten. Ook moet aangetoond worden dat er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang.
In de Flora- en faunawet is daarnaast een zogenaamde 'algemene zorgplicht' opgenomen. De zorgplicht is van toepassing op alle planten en dieren, ongeacht of ze wettelijk beschermd zijn. De zorgplicht houdt in dat er bij ingrepen zoals bouwactiviteiten altijd zorgvuldig moet worden omgegaan met de aanwezige planten en dieren. Schadelijke activiteiten moeten zoveel mogelijk worden voorkomen.
Bevoegd gezag voor de Flora- en faunawet is het Ministerie van EZ.
Het onderzoek is uitgevoerd door Bureau Kruidbos te Helmond en de uitkomsten daarvan zijn vastgelegd in de 'Quicksan Flora & Fauna, Vossenlaan 88-90 & 76 te Nijmegen, d.d. 30-4-2013' (zie Bijlage 3). De hoofdlijnen van het onderzoek en de uitkomsten worden hieronder beschreven.
Uit de gegevens van waarneming.nl (tevens telmee.nl/zoogdiervereniging) voor de wijk Hazenkamp is gebleken dat er in de afgelopen vijf jaren een aantal beschermde diersoorten is waargenomen. Gelet op een eerste indruk van de ligging van het plangebied en omringende structuren in combinatie met eisen welke organismen aan hun omgeving stellen lijken: steenmarter, egel, eekhoorn, gewone dwergvleermuis en huismus relevante soorten voor de Vossenlaan 88-90.
Waarnemingen en te verwachten soorten:
Tijdens het veldbezoek is bijzondere aandacht besteed aan het voorkomen van zangvogels, gebouwbewonende vleermuizen (zoals de gewone en ruige dwergvleermuis) en grondgebonden zoogdieren, in het bijzonder de egel. Er is geen beschermde flora en/of fauna waargenomen.
De onderzoekslocatie betreft een pand midden in een woonwijk. De aan de achterzijde van het pand aanwezige vegetatie is verruigd waardoor er een “vogelhaag” is ontstaan die aantrekkelijk is voor kleine zangvogels om in te broeden. Er zijn tijdens de quickscan geen (oude)nesten aangetroffen in de aanwezige vegetatie. Gelet op de waarnemingsdatum valt zeker niet uit te sluiten dat er zich gedurende het broedseizoen alsnog vogels vestigen.
Het bestaande gebouw is geschikt om vleermuizen te huisvesten. Met name van belang is één van de dakkapellen die zal worden omgebouwd tot loopbrug c.q. verbindingsstuk tussen de oud - en nieuwbouw. Deze dakkapel is door zijn bouw gunstig (dakpannen en trespawanden) voor het gebruik door vleermuizen. (zie: www. handleidingbiodiversiteitbrabant.nl ). Gelet op het omringende habitat wordt hier in het bijzonder gedacht aan de gewone dwergvleermuis die structureel voorkomt in de waarnemingenlijst van deze wijk (www.waarneming.nl).
Maatregelen ter voorkoming van overtreding van de Flora- en Faunawet:
Gelet op het feit dat alle broedende inheemse vogels en hun nesten wettelijk beschermd zijn is het van belang tijdens de broedperiode geen werkzaamheden uit te voeren welke (kunnen) leiden tot verstoring van het broedgedrag (ook in de vestigingsfase mag je broedvogels niet verstoren) van betreffende vogelsoort(en). Overtreding is te voorkomen door ofwel de (i) werkzaamheden buiten het broedseizoen (grofweg half maart tot en met augustus) uit te voeren dan wel (ii) voor het broedseizoen de gelegenheid tot nestelen te verwijderen.
Met name in het geval van nieuwbouw achter het bestaande pand geldt dat het aannemelijk is dat, in geval van broedende vogels, een zekere mate van verstoring zal plaatsvinden indien dit gedurende het broedseizoen plaatsvindt. Voor broedvogels geldt in dit geval dat, indien de werkzaamheden buiten het broedseizoen worden gestart, er naar verwachting geen overtredingen zullen plaatsvinden met betrekking tot broedvogels. Bij afwezigheid van broedende vogels kunnen de werkzaamheden ook tijdens het broedseizoen plaatsvinden.
Indien men tijdens het broedseizoen wil aanvangen met de bouwwerkzaamheden en de potentiele broedlocaties niet worden verwijderd dient men tijdens de realisatiefase van bouwen rekening te houden met broedvogels en dat de vogels niet worden verstoord. Dit zou o.a. kunnen door rekening te houden met de toevoerroute van de bouwmaterialen, het afschermen van de broedlocaties door middel van een scherm, etc. Welke maatregelen men hiervoor treft hangt af van de uiteindelijke bouwsituatie en in de praktijk is dit altijd maatwerk. Het alvorens de werkzaamheden aan te vangen (laten) uitvoeren van een controle op de aanwezigheid van broedgevallen zal dan voldoende zijn om te voorkomen dat er verstoring van broedvogels plaatsvindt.
Voor vleermuizen geldt dat dit strikt beschermde soorten zijn welke vermeld staan op tabel 3 van de Ffwet en bijlage 4 van de Habitatrichtlijn. Om te bepalen of de voorgenomen ingreep aan de genoemde dakkapel een negatief effect heeft op deze strikt beschermde soorten, in dit geval in het bijzonder de gewone dwergvleermuis, is aanvullend onderzoek noodzakelijk. Kennis omtrent het voorkomen van vleermuizen is noodzakelijk om met succes een eventuele ontheffingsprocedure te doorlopen en om gepaste mitigerende en compenserende maatregelen te kunnen formuleren. Aanbevolen wordt dan ook om naast deze quickscan een uitgebreidere inventarisatie te laten uitvoeren naar het voorkomen van vleermuizen in en om het pand binnen het plangebied.
Algemene zorgplicht:
Tijdens bouwwerkzaamheden aanwezige dieren dienen gelegenheid te krijgen om veilig weg te komen. Indien dieren niet zelfstandig het werkterrein kunnen verlaten dienen deze zorgvuldig te worden verplaatst naar een geschikte locatie buiten de ingreep.
Noodzaak tot nader onderzoek:
Nader onderzoek naar het gebruik van het pand (in het bijzonder de meest oostelijk gelegen dakkapel c.q. het direct omringende deel van de dakconstructie) door vleermuizen wordt noodzakelijk geacht om overtreding van de Ffwet uit te sluiten.
Gelet op het mogelijk voorkomen van vleermuizen binnen het plangebied is nader onderzoek uitgevoerd. Het nader onderzoek is uitgevoerd door Bureau Kruidbos te Helmond en de uitkomsten daarvan zijn vastgelegd in het 'Vleermuizenonderzoek Vossenlaan 88-90 & 76 te Nijmegen, d.d. 12-9-2013' (zie Bijlage 4). De uitkomsten worden hieronder beschreven.
In de wijk is één vleermuissoort, de gewone dwergvleermuis Pipistrellus pipisterellus, waargenomen. Er is niet aangetoond dat betreffende panden in gebruik zijn door vleermuizen als kraam- of zomerverblijfplaats. De dakkapellen aan de achterzijde van het pand zijn tijdens de waarneemperiode niet bezocht door vleermuizen. Activiteiten in de directe omgeving van de betreffende dakkapel zijn niet waargenomen. In de directe omgeving van de dakkapel bevindt zich géén vegetatie dekking; de expositie is noord en oost (zijkant dakkapel). Uit literatuur (Simon, 2004: par 5.3, pag. 86-87) blijkt dat gebouw bewonende vleermuizen een noord expositie meestal mijden; voor de gewone dwergvleermuis geldt dit ook maar deze soort is hierin wat flexibeler dan andere soorten. Het is gelet op de geleverde inspanningen aannemelijk dat de dakkapel aan de Vossenlaan 98-90 niet is gebruikt als kraam- of zomerverblijfplaats.
Maatregelen ter voorkoming van overtreding van de Flora en Faunawet: Alhoewel de locatie niet volledig jaarrond is onderzocht zal een verbouwing tot doorgang van de dakkapel van het pand aan de Vossenlaan 88-90, gelet op de aard en omvang van de dakkapel, waarschijnlijk geen (significant) effect hebben op de goede staat van instandhouding van vleermuissoorten in Nijmegen. Om te voorkomen dat er overtreding van de Ffwet zal plaatsvinden zal het in dit geval volstaan om in de betreffende dakkapel tochtgaten te maken (boeibord en een aantal dakpannen weghalen) waardoor de ruimte onaantrekkelijk wordt voor vleermuizen. Dit dient te geschieden tussen de periode waarin vleermuizen ruimten als winterverblijf en kraam- zomerverblijf benutten. Hierdoor zullen vleermuizen geen gebruik willen maken van deze locatie.
Naar aanleiding van de uitgevoerde Quickscan Flora & Fauna en als aanvulling op het vleermuisonderzoek op is een extra controle uitgevoerd op de aanwezigheid van vleermuizen en de gebruiksfunctie van de dakkapel. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in de "Korte Notitie Aanvullend Onderzoek Vleermuizen. Versie 2, Vossenlaan 88-90 te Nijmegen", dd 5-6-2014 (zie Bijlage 5).
Conclusie:
Voor de Vossenlaan 88-90 geldt dat de combinatie van een geringe kans op een gebruiksfunctie voor vleermuizen met de constateringen (i) géén markering (dwergvleermuis) en (ii) na drie waarnemingen géén in - en/ of uitvliegende vleermuizen wijst op het niet in gebruik zijn van de achterzijde en in het bijzonder de betreffende dakkapel. Het is derhalve aannemelijk dat de dakkapel aan de Vossenlaan 98-90 niet is gebruikt als kraam- of zomerverblijfplaats door mogelijk te verwachten soorten zoals: laatvlieger, meervleermuis en gewone dwergvleermuis. Dwergvleermuizen gebruiken hun zomerverblijfplaats geregeld tevens als winterverblijfplaats wat een functie van deze dakkapel als winterverblijfplaats, in combinatie met de expositie, nog minder waarschijnlijk maakt.
Afwijking van het vleermuisprotocol is in dit specifieke geval te motiveren op basis van de nu bekende gegevens in combinatie met de geringe waarschijnlijkheid dat juist deze locatie verkozen zal worden boven andere aanwezige mogelijkheden. Gelet op de context waarbinnen de dakkapel zich bevindt, dit wil zeggen de hoeveelheid aan (meer) geschikte structuren op locaties in de nabije omgeving, is het na drie controle momenten en daarmee het ontbreken van ieder spoor (aanwezigheid en markering) zeer onwaarschijnlijk dat de betreffende dakkapel een gebruiksfunctie heeft voor vleermuizen. Uit te sluiten valt het echter nooit, ook niet indien het vleermuisprotocol wordt gevolgd. Middels eerder onderzoek kon geen gebruiksfunctie van deze dakkapel worden aangetoond waarop geadviseerd is om na een extra controle de dakkapel vleermuisonvriendelijk te maken door tochtgaten aan te brengen. Dit ter voorkoming van een eventuele in gebruik name in een later stadium en daarmee voorkoming van overtreding van de Ffwet bij uitvoering van verbouwwerkzaamheden. Deze wijze van handelen is gelet op de onderzoeksbevindingen en de omvang van betreffende structuur in de context van de omgeving m.i. legitiem.
In de rapportage 'Prognose van te nemen maatregelen i.r.t. ontheffing Vleermuisonderzoek' (zie Bijlage 6) is een inschatting gegeven of:1. Een ontheffing van de Flora- en faunawet noodzakelijk is voor het mogelijk verstoren van vleermuizen binnen het plangebied; en 2. Of een eventueel noodzakelijke ontheffing voor verstoring van vleermuizen in het plangebied ook kan worden verkregen. Op deze manier wordt inzicht verkregen in de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan op het punt de Flora- en faunawet. De conclusie van deze inschatting is dat het huidige onderzoek op dit moment geen indicatie heeft opgeleverd dat het gebouw in gebruik is door vleermuizen. Voor eventueel te verwachten vleermuissoorten in het gebouw kan voorkomen worden dat overtreding van de Flora- en faunawet zal plaatsvinden. Dat kan door tijdig maatregelen te nemen waarbij eventueel effecten zullen worden gecompenseerd en / of gemitigeerd.
Het groenbeleid is vastgelegd in 'De groene draad - kansen voor het Nijmeegse groen' en heeft als doelstelling:
De hoofdgroenstructuur en de hoofdbomenstructuur zijn de basis en de ruggengraat van het groen in Nijmegen. Deze structuren houden we dan ook in stand. In bestemmingsplannen gaat het dan om de bestemmingen Groen, Natuur en Bos. Daarnaast kennen ook andere plekken een groene bestemming bijvoorbeeld kleinere groenplekken op wijkniveau.
In Hazenkamp bestaat het groen vooral uit laanbeplanting. Kleinere groenplekken liggen verspreid over de wijk en ook de begraafplaats achter de kerk aan de Groenestraat draagt bij aan de groene kwaliteit van de wijk.
Hazenkamp heeft veel volgroeide straatbomen, die de wijk samen met de vele voor- en achtertuinen een groen karakter geven. Het weinige openbaar groen in deze wijk dient gekoesterd te worden. Dan gaat het bijvoorbeeld om de laanbeplanting langs de hoofdwegen maar ook om het verspreid liggende wijkgroen. Vooral de bomen langs radiale wegen (zoals de Vossenlaan) vormen de dragers van de groenstructuur en vragen om een volwaardige en complete structuur.
Conclusie
In dit bestemmingsplan wordt de hoofdgroenstructuur in stand gehouden.
Het Handboek Stadsbomen is een uitwerking van het Groenplan "De Groene draad, kansen voor het Nijmeegse groen'. Het Handboek Stadsbomen vormt het kader voor inrichtingsplannen en beheerplannen voor de openbare ruimte waar het bomen betreft. Het handboek is daarnaast te definiëren als toetsingskader voor ruimtelijke plannen en initiatieven en biedt inzicht in de beleidsuitgangspunten ten aanzien van bescherming, aanplant, beheer en kap van bomen.
De hoofddoelstelling van het Handboek Stadsbomen is het waarborgen van de duurzame instandhouding van het Nijmeegs bomenbestand door middel van behoud èn ontwikkeling.
De volgende uitgangspunten staan daarbij centraal:
Het Handboek Stadsbomen heeft betrekking op alle bomen binnen de gemeentegrenzen. Dat zijn dus niet alleen de park-, laan- en straatbomen, maar ook bomen in tuinen en op particuliere terreinen. Voor bosopstanden, bosplantsoen en bomen in natuurgebieden gelden andere beleidskaders en wet- en regelgeving.
In het Handboek Stadsbomen is de hoofdbomenstructuur opgenomen. Deze structuur vormt samen met de hoofdgroenstructuur de basis van het groen in Nijmegen. De hoofdbomenstructuur leggen we niet vast in bestemmingsplannen maar wordt wel beschreven in de toelichting en speelt daarmee wel een rol in bestemmingsplannen.
Deelkaart hoofdbomenstructuur
De bomen aan de Vossenlaan behoren tot de bomenstructuur op wijkniveau. Bij de situering van inritten dient rekening gehouden te worden met de duurzame instandhouding van deze bomen. Daarom dient een inrit minimaal 2 meter uit de stam van deze bomen geprojecteerd te worden.
Conclusie
In dit bestemmingsplan wordt de hoofdbomenstructuur in stand gehouden.
Cultuurhistorie speelt een belangrijke rol bij de ruimtelijke inrichting van ons land. Het geeft identiteit en kwaliteit aan een gebied. Om deze redenen heeft het rijk de beleidslijn ingezet om cultuurhistorie onderdeel te laten zijn van het afwegingskader bij het opstellen van bestemmingsplannen. Deze beleidslijn is verwoord in de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg uit 2009 en heeft geleid tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) sinds 1 januari 2012. Met het gewijzigde Bro zijn gemeenten wettelijk verplicht cultuurhistorie deel uit te laten maken van het afwegingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het rijk vraagt hiermee aan gemeenten om bij het opstellen van bestemmingsplannen, projectafwijkingsbesluiten en beheersverordeningen cultuurhistorische gebouwen, objecten en structuren te inventariseren en daaraan conclusies te verbinden en in het bestemmingsplan te verankeren.
De Monumentenwet 1988 vormt de basis voor de monumentenzorg. Rijksmonumenten worden op basis van deze wet aangewezen, evenals rijksbeschermde stadsgezichten.
Het gedachtengoed uit de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg en het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening is aanleiding geweest het gemeentelijk erfgoedbeleid te actualiseren. Dit heeft geresulteerd in de Nota Cultureel Erfgoed, die op 15 mei 2013 door de raad is vastgesteld.
Deze nota beschrijft op welke manier erfgoed kan bijdragen aan de ambitie van de gemeente Nijmegen om de identiteit van de stad te behouden en te versterken. Hiervoor worden drie strategieën ingezet: duurzame ruimtelijke ontwikkeling, kennis & inspiratie en bescherming & instandhouding.
De strategie duurzame ruimtelijke ontwikkeling heeft betrekking op een toekomstbestendige stad, waar erfgoed ingezet wordt om bij gebiedsontwikkelingen de eigen identiteit te behouden of te versterken. De verplichtingen vanuit het Besluit ruimtelijke ordening en de daaruit voortvloeiende beleidsvrijheid die we als gemeente hebben zetten we in om deze ambitie te kunnen realiseren. Erfgoed is namelijk een factor die mede kwaliteit geeft aan de ruimte en daarmee ruimtelijke ontwikkelingen kan verrijken. De cultuurhistorische elementen die onderdeel zijn van de identiteit van de stad kan men niet allemaal als beschermd monument of gezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we onze stad beleven, inrichten en gebruiken. De cultuurhistorische beleidskaart is de basis voor de cultuurhistorische inbreng bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het betreffende bestemmingsplangebied valt binnen gebiedstype 2 van de cultuurhistorische beleidskaart.
In gebiedstype 2 gaat het om de samenhang tussen structuren en historische bebouwing en zijn de huidige stedenbouwkundige kwaliteiten uitgangspunt bij ruimtelijke plannen. De belangrijkste objecten zijn reeds beschermd als gemeentelijk of rijksmonument of staan op de aandachtslijst. De monumenten geven aanknopingspunten om de geschiedenis zichtbaar te houden. Er zal daarom in deze gebieden geen afzonderlijke aandacht zijn voor individuele bebouwing.
Voor gemeentelijke beschermingen is de gemeentelijke monumentenverordening de basis.
De Vossenlaan is van oorsprong een oud voetpad. Reeds voor 1906 was dit pad bekend onder de naam Vossenlaan. De straat is vernoemd naar de wijnkoper Petrus Voss, een nazaat van de in 1639 regerende Nijmeegse burgemeester Anthonius Voss, die op 26 April 1661 leenheer werd van 'het gut ter Haetert in het schependom van Nijmegen' nu Winckelsteegh. Het was de weg naar het goed van Voss. Langs de Vossenlaan was tot de jaren '20 van de twintigste eeuw weinig bebouwing aanwezig. Alleen de boerderij met het huidige adres Vossenlaan 88-90 stond hier. De boerderij is in elk geval voor 1921 gebouwd, aangezien in dat jaar een verbouwing van het pand plaats vond.
Buiten het stedenbouwkundig plan voor de 19e-eeuwse stadsuitleg vond in Nijmegen veel nieuwbouw langs de uitvalswegen plaats. De gemeente wilde deze ongecontroleerde bouw tegen gaan en stelde daarom in 1918 het eerste uitbreidingsplan van de gehele gemeente vast.
Maar ook met dit uitbreidingsplan werd de stad nog steeds uitgebreid als een lappendeken, op basis van afzonderlijke ad-hoc plannen en beperkte stratenplannen. Er ontstond op stadspolitiek niveau daarom steeds meer een roep om een meer integrale aanpak van de stadsontwikkeling. Daarbij kon Nijmegen gebruik maken van een verruiming van de gemeentelijke planologische bevoegdheden, die zijn beslag had gekregen in de wijziging van de Woningwet van 1931. Deze gaf de gemeenten voor het eerst de bevoegdheid om, behalve gronden voor verkeersdoeleinden en voor bebouwing, ook gronden aan te wijzen voor stedelijke functies als stadsparken, openbaar groen en speelgebieden. Dit alles resulteerde in het Algemeen Uitbreidingslan van ir. A. Siebers uit 1934.
Een aantal woningen aan de Vossenlaan dateert al van 1931, maar de meeste woningen zijn gebouwd na het Algemeen Uitbreidingsplan. Er zijn niet alleen woningen uit de periode 1936-1938, maar er is ook naoorlogse bebouwing aanwezig.
De cultuurhistorische waarde van de Vossenlaan heeft betrekking op het Tuinwijkachtige karakter van de straat. Kleine rijtjes huizen afgewisseld met twee-onder-een-kapwoningen. Groene voortuinen en laanbeplanting.
Onderliggende herziening van het bestemmingsplan heeft geen invloed om aanwezige cultuurhistorische waarden. Vanuit cultuurhistorisch oogpunt bestaan daarom geen bezwaren tegen de voorgestelde functiewijziging en uitbreiding van de bouwmogelijkheden aan de achterzijde van het pand.
Het Europese Verdrag van Malta (1992) is in de Nederlandse wetgeving onder meer verankerd in de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) als onderdeel van de Monumentenwet 1988. Op basis hiervan dient in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met het archeologische erfgoed. Het nationale beleid voor de archeologische monumentenzorg staat in het teken van het behoud en het beheer van het archeologisch erfgoed. Op gelijke voet staat het streven naar het gebruik van het archeologisch erfgoed als inspiratiebron voor de ruimtelijke inrichting. Dit beleid geldt voor alle cultuurhistorische waarden, dat wil zeggen voor zowel archeologische als voor historisch geografische en historisch bouwkundige waarden. Het rijksbeleid is mede gebaseerd op het Verdrag van Malta (1992). De uitgangspunten van het Verdrag is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in de Monumentenwet 1988 via de wijzigingswet Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMz, 1-9-2007). Mocht bescherming onvoldoende mogelijk zijn dan dient de informatie te worden onttrokken aan de bodem via archeologisch onderzoek. Uitgangspunt hierbij is dat de initiatiefnemer van de verstoring van het bodemarchief de kosten van het onderzoek dient te dragen.
In lijn met de herziene Monumentenwet heeft Nijmegen haar archeologiebeleid geactualiseerd en in de Nota Nieuw Beleid Archeologie 2012 vastgelegd. De Nota nieuw Beleid Archeologie:
Het archeologiebeleid van de gemeente Nijmegen is, in overeenstemming met Malta en de Monumentenwet 1988, er op gericht om het bodemarchief zoveel mogelijk te ontzien. Indien dat niet mogelijk is, wordt voorafgaande aan de bodemverstoring archeologisch onderzoek verricht.
De wijze van onderzoek wordt bepaald op basis van de vast te stellen archeologische waarden en de aard en omvang van de bodemingrepen. De archeologische (in bredere zin: cultuurhistorische) kennis die hierbij wordt vergaard, levert informatie op die mede als inspiratiebron kan dienen voor het ontwerp van een gebouw of bij het inrichten van de openbare ruimte. Zo kan het 'verhaal van de plek' ook door toekomstige generaties nog worden gelezen.
Het zal duidelijk zijn dat een betere bescherming van het bodemarchief en vooral ook het tijdig meewegen van de archeologische belangen vraagt om een zo goed mogelijk inzicht in de verwachte ligging, verspreiding en aard van het bodemarchief. Om deze reden heeft Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen een archeologische beleidskaart ontwikkeld, waarop de belangrijkste archeologische vindplaatsen en zones en hun waardering zijn aangegeven.
Meldplicht
Een persoon die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt, waarvan deze weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), is verplicht dit te melden (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze melding dient te gebeuren bij de minister van OCW, in casu de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed.
Figuur 16 laat zien dat het plangebied (blauw omcirkeld) volgens de Archeologische Monumenten Kaart niet is gelegen in een archeologisch waardevol gebied.
Figuur 16: uitsnede Archeologische Monumenten Kaart
Op de Archeologische Beleidskaart Nijmegen (versie 1.03) is de locatie aangeduid als 'Waarde 1'. waarde 1 (wit): dit zijn terreinen of gebieden met een nader te onderzoeken archeologisch belang. Zij kennen een lage tot middelhoge verwachting voor het aantreffen van archeologische sporen.
Figuur 17: uitsnede Archeologische Beleidskaart Nijmegen
In het gebied met waarde 1, aangegeven met een witte kleur (waarde 1; 58% van het Nijmeegse grondgebied) is nog geen onderzoek gedaan en is het onbekend waar archeologische resten zich kunnen voordoen. De archeologische verwachting voor deze gebieden is laag tot middelhoog te noemen. Dit betekent niet dat er geen relevante archeologische sporen, met name uit de prehistorie en Romeinse tijd, kunnen worden aangetroffen. Daarom is ervoor gekozen om bij bodemingrepen die een oppervlak van 2500 m2 of groter betreffen, er tenminste een archeologisch vooronderzoek dient te worden uitgevoerd. In plangebieden met een dergelijke omvang of groter bestaat een gerede kans dat bij het uitvoeren van een inventariserend booronderzoek of een proefsleuvenonderzoek nog onbekende archeologische resten worden ontdekt en gewaardeerd.
Conclusie
Het plangebied kent op basis van bureau-onderzoek een lage tot middelhoge verwachtingswaarde. De geplande bodemingrepen beslaan een kleiner oppervlakte dan 2.500 m2. Om die reden is nader onderzoek niet noodzakelijk en is geen dubbelbestemming ten behoeve van archeologie in het bestemmingsplan opgenomen.
Een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen door middel van kleuren en tekens aangegeven. De regels bevatten de materiële inhoud van de bestemmingen. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridische toetsingskader voor ruimtelijke en functionele ontwikkelingen in het plangebied. De plantoelichting bevat met name de aan het plan ten grondslag liggende gedachten.
In dit hoofdstuk wordt verder ingegaan op de juridische methodiek van het bestemmingsplan en wordt een toelichting gegeven op de regels.
Uitgangspunt van dit bestemmingsplan is het streven naar een sobere regeling: niet meer regelen dan noodzakelijk. Daarnaast is ook zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek en stijl van andere en meer recentere bestemmingsplannen van de gemeente. Dit alles komt de rechtszekerheid voor de burgers en de overzichtelijkheid ten goede.
Voor dit bestemmingsplannen is gebruik gemaakt van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) waarin landelijke standaarden voor planregels en verbeelding zijn geformuleerd. De standaardisatie maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op een vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Het bestemmingsplan wordt zowel in analoge als digitale vorm opgesteld.
De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd uit inleidende regels (waar wordt ingegaan op de begrippen en wijze van meten), de bouw- en gebruiksregels (waar de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden beschreven), de algemene regels (waar de algemeen geldende regels staan), de overgangs- en slotregels (met het overgangsrecht) en de bijlagen.
Inleidende regels
Bij de inleidende regels wordt ingegaan op de begrippen en de wijze van meten.
Bouw- en gebruiksregels
In de bouw- en gebruiksregels wordt aangegeven op welke wijze een perceel of pand mag worden gebruikt en wat er mag worden gebouwd. In onderhavig bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor: Maatschappelijk en Tuin.
Behalve bestemmingen zijn in het bestemmingsplan aanduidingen opgenomen. Deze aanduidingen bevatten specificaties van de gebruiks- en dubbelfuncties met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Aanduidingen komen zowel voor op de verbeelding als in de regels. Er worden in de SVBP 2012 zes soorten aanduidingen onderscheiden: gebiedsaanduidingen, functieaanduidingen, bouwvlakken, bouwaanduidingen, maatvoeringsaanduidingen en figuren.
In dit bestemmingsplan komen bouwvlakken en maatvoeringsaanduidingen (maximum bouwhoogte (m); maximum goothoogte (m) en maximum bouwhoogte(m)) en de gebiedsaanduiding 'wetgevingzone - waarde archeologie 1' voor.
Algemene regels
De algemene regels in dit bestemmingsplan bestaan uit een anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels (beeldende kunst, (bouw)werken ten algemenen nutte, ondergronds bouwen) algemene gebruiksregels (Bed en breakfast, ondersteunende horeca), algemene afwijkingsregels en overige regels (uitsluiting aanvullende werking van de bouwverordening).
Overgangs- en slotregels
Hierin wordt ingegaan op het overgangsrecht en de slotregel.
Onderhavig bestemmingsplan legt de basis voor een gezondheidszorggebouw. De uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m² bruto-vloeroppervlakte valt onder de werking van de Grondexploitatiewet (6.2.1 Bro).
De uitbreiding van de apotheek ten behoeve van het gezondheidszorggebouw bedraagt 636 m2; te weten:
Kelder (-1) 163 m2
Begane grond (0) 295 m2
Verdieping 178 m2
Totaal 636 m2
De oprichting van het gezondheidszorggebouw valt daardoor niet onder de werking van de Grondexploitatiewet. Er is dan ook geen exploitatieplan opgesteld. De kosten voor het opstellen en begeleiden van het bestemmingsplan zijn op de gebruikelijke wijze gedekt door leges.
Uit de gevraagde herziening van het bestemmingsplan kan schade voortvloeien als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening om welke reden er gerede twijfel bestaat over de vereiste economische uitvoerbaarheid van de gevraagde planologische maatregel. Er dient voorkomen te worden dat de gemeente voor particuliere initiatieven planschade betaalt. Om die reden is in de overeenkomst opgenomen dat de initiatiefnemer zich ten behoeve van de economische uitvoerbaarheid van de planologische maatregel bereid verklaart de daaruit voortvloeiende voor vergoeding in aanmerking komende planschade volledig aan de gemeente te compenseren.
Behoefte
Wat de oprichting van het gezondheidszorggebouw betreft gaat het in feite om een verplaatsing van een bestaande functie. In de huidige situatie voorziet het gezondheidszorggebouw duidelijk in een behoefte en dat zal in de nieuwe situatie niet anders zijn.
Conclusie
De economische uitvoerbaarheid is gelet op het bovenstaande verzekerd.
Voor dit bestemmingsplan is op 24 september 2014 een vooraankondiging gepubliceerd. Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende 6 weken ter visie gelegd. Binnen deze termijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen tegen het plan kenbaar te maken. De tervisielegging wordt gepubliceerd op de gemeentelijke website en in de "Staatscourant".
Inzicht wanneer het Rijk vooroverleg van belang acht is te herleiden uit de nationale belangen zoals opgenomen in de Realisatieparagraaf Nationaal ruimtelijk beleid. Deze paragraaf geeft inzicht in welke nationale belangen het kabinet heeft gedefinieerd en op welke wijze het rijk deze wil verwezenlijken. Het resultaat is een helder en scherpe markering voor gevallen waarvoor de medeoverheden afstemming moeten zoeken met het Rijk.
Onderhavig project doorkruist geen van de door het Rijk aangemerkte nationale belangen. Zodoende is overleg ex. artikel 3.1.1. Bro met de Inspectie Leefomgeving en Transport niet noodzakelijk.
Bij brief van 5 juni 2008 heeft de Provincie Gelderland aangegeven op welke wijze waarop en de mate waarin de Provincie betrokken willen worden bij het vooroverleg ex. artikel 3.1.1. Bro. In deze brief is gesteld dat voor plannen van puur lokaal belang geen rol is weggelegd voor de provincie en geen vooroverleg hoeft plaats te vinden.
Het onderhavige plan is van puur lokaal belang en hoeft niet aangeboden te worden aan de Provincie voor het artikel 3.1.1 Bro vooroverleg.
Op 5 december 2012 is onderhavige ruimtelijke ontwikkeling aangeboden bij het Waterschap Rivierenland een digitale watertoets uitgevoerd op de website www.dewatertoets.nl. Uit de ingevoerde gegevens volgt dat er sprake is van een ruimtelijk plan dat een geringe invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap. In deze fase van de planvorming (bestemmingsplan) kan volgens het waterschap worden volstaan met dit automatisch gegeneerd wateradvies.
Het automatisch gegenereerde advies luidt als volgt:
Beleid van Waterschap Rivierenland
Met ingang van 22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 "Werken aan een veilig en schoon Rivierenland" bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit, wegen en waterketen. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.
Waterberging
Voor het ruimtelijk plan is geen compenserende waterberging nodig.
Conclusie
Wij adviseren positief over het plan, onder de voorwaarde dat er voldoende rekening wordt gehouden met bovengenoemde aandachtspunten. Het ruimtelijk plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer toegestuurd te worden aan Waterschap Rivierenland.