Plan: | Buitengebied Bemmel 1978 - 7 (Stationsweg 22) |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0268.BP145W7-VG01 |
De initiatiefnemer heeft een verzoek ingediend om op het perceel aan de Stationsweg 22 een woonbestemming te krijgen. Het perceel ligt in Nijmegen Noord. Deze ontwikkeling wordt juridisch en planologisch mogelijk gemaakt door middel van onderhavige bestemmingsplanherziening.
Het plangebied is gelegen aan de Stationsweg 22 te Nijmegen. Het perceel bevindt zich nabij de oksel van de aanloop van het tracé Stationsstraat - Ressensestraat die de spoorlijn Arnhem - Nijmegen overkruist. De Ressensestraat loopt verder in oostelijke richting naar de gemeente Bemmel.
Ten oosten van het plangebied ligt de spoorlijn Arnhem - Nijmegen en aan de westzijde de Stationsstraat.
De gronden in het plangebied zijn kadastraal bekend als gemeente Nijmegen, sectie E nummers 23, 26 en 27.
Op hierna volgende luchtfoto is de ligging van het plangebied in de directe omgeving weergegeven. De exacte begrenzing van het plangebied is ingetekend op de verbeelding van dit bestemmingsplan.
Figuur 1: plangebied in zijn omgeving.
Het vigerend bestemmingsplan betreft het bestemmingsplan Buitengebied Bemmel 1978. Dit bestemmingsplan is door de raad op 26 april 1979 vastgesteld.
Het plangebied heeft in het vigerende bestemmingsplan de bestemming agrarisch gebied met agrarisch bouwperceel klasse A. Met onderhavig bestemmingsplan wijzigt de bestemming van de agrarische bedrijfswoning naar 'Wonen' en 'Tuin' (perceel met nummer 26). De fruitboomgaarden ten westen en ten oosten van de woning behouden hun agrarische bestemming, met dien verstande dat het gebruiken van bestrijdingsmiddelen binnen een afstand van 50 meter, zonder, door ons college goedgekeurd locatiespecifiek onderzoek en de toepassing van de hieruit eventueel voortvloeiende maatregelen, tot de woonbestemming niet is toegestaan.
Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende planregels en gaat vergezeld van een toelichting. De planregels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan.
De toelichting bestaat uit een planbeschrijving. De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe, etc.).
Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 'Stedenbouwkundige toelichting', dit gaat in op de beschrijving van de huidige situatie van het plangebied en directe omgeving. Daarnaast worden de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, verwoord. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met dit beleid. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde haalbaarheidsaspecten zoals externe veiligheid, bedrijvigheid, luchtkwaliteit en water wordt in dit hoofdstuk beschreven waarom de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Er wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe hetgeen in voorliggend plan is vastgelegd juridisch wordt geregeld. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit bestemmingsplan wordt verslag gedaan van het (voor)overleg en de zienswijzen.
Het plangebied is gesitueerd in Nijmegen Noord, ten oosten van het bedrijventerrein De Grift en vlakbij de spoorlijn Nijmegen - Arnhem. Het gebied heeft een landelijke uitstraling en bestaat uit ruime kavels waarop verspreid verschillende bedrijven zijn gevestigd. Het plangebied heeft de bestemming agrarisch gebied met agrarisch bouwperceel klasse A. Dat houdt in dat in deze bestemming een agrarische bedrijfswoning gerealiseerd mag worden (een woning die noodzakelijk is voor/ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf en/of agrarisch hulpbedrijf).
De agrarische bedrijfswoning ligt aan een dwarsweg (oprit) van de Stationsweg en heeft de uitstraling van een landweggetje. De Stationsweg wordt nu gekenmerkt door een variatie aan woon- en werkpanden. De bebouwing kent een wisselend karakter; van kleine tot grote volumes. Er bevinden zich meerdere bedrijven met daarbij behorende dienstwoningen. De dienstwoningen zijn gewoonlijk vrijstaand en variëren in bouwstijl.
De plannen voor de toekomst zijn vastgelegd in de in mei 2013 vastgestelde Ontwikkelingsvisie Waalsprong. Ten westen van de Stationsstraat ligt het gebied De Grift Oost. Dit gebied wordt de komende jaren niet ingezet voor bedrijfsterreinontwikkeling; hier zijn uitsluitend mogelijkheden voor tijdelijke initiatieven.
Stationsweg 22 wordt omgezet van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning. De huidige woning wordt gelegaliseerd. Enkel de functie van de woning verandert waardoor de stedenbouwkundige structuur op dit perceel gehandhaafd blijft.
Het gebruiken van chemische bestrijdingsmiddelen ten behoeve van fruitteelt binnen een afstand van 50 meter, zonder, door ons college goedgekeurd locatiespecifiek onderzoek en de toepassing van de hieruit eventueel voortvloeiende maatregelen tot de woonbestemming, is niet toegestaan. Ten westen en ten oosten van de woning liggen fruitboomgaarden. Deze boomgaarden zijn ook in het plangebied opgenomen en hebben de bestemming agrarisch gebied. In de regels van dit bestemmingsplan is opgenomen dat het toepassen van chemische bestrijdingsmiddelen binnen genoemde afstand tot een woning niet is toegestaan.
Voor het bestaande bedrijventerrein De Grift en de Rietgraaf wordt naar verwachting in 2016 een actualisatieplan gemaakt.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte staan de plannen van de Rijksoverheid voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Tevens werkt het Rijk aan een eenvoudigere regelgeving. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Uit de 13 nationale belangen zijn voor de regio Oost-Nederland (bestaande uit de provincies Overijssel en Gelderland) de volgende opgaven van nationaal belang naar voren gekomen:
Doorwerking plangebied Het initiatief speelt zich af op lokaal niveau en heeft geen duidelijk herkenbare relatie met het ruimtelijke ordeningsbeleid op nationaal niveau. Geconstateerd kan worden dat het initiatief niet conflicteert met het nationaal ruimtelijk ordeningsbeleid.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.
In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet door de Rijksoverheid. Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische Hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking plangebied Vanuit het Barro (artikelen 2.11.2 en 2.11.3) volgt dat de dijken langs de Waal primaire waterkeringen zijn en dat er een reserveringszone (ruimte voor de rivier) voor de lange termijn aangewezen is. Binnen deze reserveringszone zijn geen nieuwe grootschalige of kapitaalintensieve bestemmingen toegestaan. Het plangebied ligt op een afstand van circa 3,5 km van de Waal en ligt buiten deze reserveringszone. Het Barro heeft dan ook geen doorwerking naar dit bestemmingsplan.
Ladder voor duurzame ontwikkeling
Per 1 oktober 2012 is in artikel 3.1.6 Bro een lid 2 ingevoegd waarin een motiveringsplicht is opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen in bestemmingsplannen. In de toelichting van het bestemmingsplan moet hiervoor een verantwoording plaatsvinden aan de hand van een drietal opeenvolgende treden (de "ladder duurzame verstedelijking"). De eerste trede in deze ladder is een beschrijving dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Hierbij kan het gaan om zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten. De beide vervolgstappen uit de genoemde ladder hebben betrekking op vraag of de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied ingepast kan worden en als dat niet mogelijk is op andere locaties, die vooral goed ontsloten moeten zijn.
Doorwerking plangebied Gelet op de (kleinschalige) functiewijziging die het plan mogelijk maakt (voor één woning), kan het plan niet als een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro (ABRvS 14 januari 2014, nr 201308263/2/R4) gezien worden. De in het plan voorziene ontwikkeling kan dan ook niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is. Voor wat betreft de behoefte wordt verwezen naar het provinciale en gemeentelijke beleid.
Op 14 januari 2014 stelde het college van Gedeputeerde Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. De vaststelling door Provinciale Staten heeft op 24 september 2014 plaatsgevonden. Op 17 oktober 2014 zijn beide beleidsstukken in werking getreden. Het vormgevingsbeleid vervangt de Structuurvisie (Streekplan 2005) en de Ruimtelijke Verordening Gelderland.
De provincie richt zich meer op de kwaliteit van het bestaande, omdat uitbreiding steeds minder aan de orde zal zijn. De transformatie van het gebruik van bestaande gebouwen, centra en voorzieningen naar nieuwe invullingen is essentieel. De provincie ondersteunt partijen graag om tot goede invullingen en keuzes te komen via procesondersteuning, faciliteren en/of kwaliteitsateliers.
De provincie zet zich in voor de aanpak van leegstaand vastgoed en overcapaciteit, zonder de verantwoordelijkheid daarvoor weg te nemen bij vastgoedeigenaren en gemeenten. De Gelderse ladder voor duurzaam stedelijke ontwikkeling is een belangrijk instrument bij het motiveren van locatiekeuzes.
Daarnaast is er meer aandacht voor de ontwikkeling van de kernregio's, zoals de Health Valley in Nijmegen.
Aandacht voor steden
Er komt een sterker accent te liggen op stedelijke netwerken als economische kerngebieden van Gelderland. Dit zijn de gebieden, waar nu al de meeste mensen wonen en werken en die ook in de toekomst met name veel jongeren zullen trekken. Voor de versterking van (boven)regionale voorzieningen ligt de focus op drie stedelijke netwerken: dit zijn sterk verstedelijkte zones die de vorm aannemen van een netwerk van grotere en kleinere compacte steden, elk met een eigen karakter en profiel binnen het netwerk. Stedelijke netwerken zijn van groot belang voor Gelderland als geheel: als motor voor de economie en vanwege de voorzieningen voor de gehele regio. In Gelderland zijn drie stedelijke netwerken:
Stadsregio Arnhem-Nijmegen
De provincie en haar partners streven in de regio naar inzet van de gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en de provincie die nodig is om in te kunnen spelen op de opgaven in de Stadsregio Arnhem Nijmegen. De belangrijkste speerpunten voor de stadsregio zijn:
Innovatie en economische structuurversterking
Clusters: Energie- en Milieutechnologie, logistiek, agro, toerisme
Sociaal economische vitaliteit en verstedelijking
Gebiedskwaliteiten benutten
Wonen, bedrijventerreinen en kantoorontwikkelingen
De provincie heeft op regionale schaal afspraken met partners over wonen en bedrijventerreinen gemaakt. Deze afspraken blijven staan en worden met partijen verder doorontwikkeld. De provincie beziet daarnaast of regionale afstemming over detailhandel aan de orde kan zijn. Voor kantoren heeft de provincie een aantal plekken aangewezen waar grootschalige regionale kantoorontwikkeling mogelijk is. In Nijmegen is dat rondom het centraal station.
Daarnaast streven de provincie en haar partners er samen naar om vraag en aanbod op de woningmarkt met elkaar in balans te brengen en te houden: hoe kan de woningvoorraad kwantitatief en kwalitatief meegroeien met een veranderende vraag? Zij zien daarbij de volgende opgaven:
Doorwerking plangebied Het plangebied is gesitueerd binnen de woningbouwcontour van de Stadsregio Arnhem- Nijmegen. Een functiewijziging naar een woning is ter plaatse dus toegestaan.
In het Kwalitatief Woonprogramma 2010 tot en met 2019 (KWP3) zijn eind 2009 afspraken gemaakt met de Gelderse gemeenten en woningcorporaties over te bouwen woningen en de woningdifferentiatie op regionaal niveau. In het KWP3 wordt de Stadsregio een netto woningbouwprogramma opgelegd van 26.000 woningen. De gemeenten in de Stadsregio hebben nog geen verdere afspraken gemaakt over de 'binnenregionale verdeling' van het programma. Het netto woningbouwprogramma van voorliggend plan betreft één woning.
Hiermee voldoet het plan aan de kwalitatieve uitgangspunten van het KWP3. Gezien de zeer geringe omvang van voorliggend plan en het feit dat het regionale woningbouwprogramma tot en met 2019 loopt, is het aannemelijk dat het plan ook past binnen de kwantitatieve uitgangspunten van het KWP3. Hiermee wordt voldaan aan artikel 3 van de Verordening. Geconcludeerd wordt dat onderhavige ontwikkeling past binnen de kaders van de Ruimtelijke Verordening Gelderland.
Sinds 1 juli 2015 bestaat de Stadsregio Arnhem-Nijmegen niet meer als officiële bestuurslaag. Hierdoor is er geen instantie meer direct verantwoordelijk voor het regionale beleid op het gebied van mobiliteit, ruimte, wonen en werken. Voor de beleidsvelden wonen, detailhandel en bedrijventerreinen geldt dat provincie Gelderland in haar omgevingsvisie en omgevingsverordening nog wel verwijst naar de regionale afspraken. Voor deze beleidsvelden worden nog steeds regionale afspraken vastgelegd in gezamenlijk overleg met regiogemeenten en provincie. Ook voor andere beleidsvelden blijft regionale afstemming in veel gevallen noodzakelijk.
Ontwikkelingsstrategie Waalsprong Nijmegen, een andere aanpak (2013)
Samen met bewoners, projectontwikkelaars, corporaties, beleggers en andere partijen werkt gemeente Nijmegen aan de Waalsprong: een aantrekkelijk stadsdeel dichtbij de historische binnenstad op een unieke locatie in het Betuwse landschap en aan de oever van de Waal. In 2007 is als uitwerking van het door de Raad vastgestelde Voorkeursmodel het eerste Ontwikkelingsbeeld voor de Waalsprong opgesteld. Veel van de ambities uit het Ontwikkelingsbeeld 2007 zijn waargemaakt.
Door veranderde tijden en inzichten was de gemeente aan een geactualiseerd Ontwikkelingsbeeld met een nieuw perspectief, een andere manier van gebiedsontwikkeling en een aangepaste fasering toe. De ambities voor de Waalsprong blijven echter onverminderd van kracht: het realiseren van een aantrekkelijk, kwalitatief en duurzaam stadsdeel. De ontwikkelingsstrategie 2013 geeft duidelijkheid over de koers tot en met 2016 en is tegelijkertijd globaal en flexibel genoeg om ruimte te bieden voor - nog onbekende en deels onvoorspelbare - toekomstige ontwikkelingen. De Ontwikkelingsstrategie 2013 is een uitwerking van de Stadsvisie 2020 en de Structuurvisie Nijmegen 2013 - 2020. Ook de geactualiseerde Nota Beeldkwaliteit is er in verwerkt.
Doorwerking plangebied De ontwikkeling is in overeenstemming met het beleid uit de Ontwikkelingsstrategie Waalsprong Nijmegen.
Samen werken aan goed wonen! Woonvisie Nijmegen 2015-2020 Op basis van de uitgangspunten van het beleid en de situatie op de woningmarkt gelden voor deze locatie de volgende opgaven en thema's van het woonbeleid:
Nijmegen Noord is de grootste uitbreidingslocatie, de Waalsprong. In totaal komen in dit nieuwe stadsdeel ca. 12.000 woningen. Rondom de bestaande kern Lent zullen ca. 8.000 woningen komen. Nijmegen Noord kent een voor de Vinex kenmerkende bevolkingssamenstelling: overwegend jonge gezinnen met kinderen. De bestaande kern Lent wijkt uiteraard af van dat beeld en heeft naar leeftijd en huishoudenstypen een meer gemiddelde samenstelling.
Centraal in het beleid ten aanzien van Nijmegen Noord staat dat op deze grote locatie een gevarieerd scala aan woonmilieus moet ontstaan. Cruciaal is dat het goedkope segment goed gespreid wordt over de deelplannen, te grote concentraties moeten worden vermeden.
Met de voorgestane ontwikkeling wordt één vrijstaande woning in Nijmegen Noord gerealiseerd, welke grenst aan het ontwikkelingsgebied de Waalsprong. Aangezien deze woning ook voorheen als bedrijfswoning was ingezet, verandert het aantal woningen op de locatie niet. Vanuit woonbeleid is er dan ook geen bezwaar. Omzetting naar een burgerwoning past in de ontwikkeling van het gebied, is in overeenstemming met de Woonvisie Nijmegen.
Door de aanwezigheid van een aantal drukke wegen, verschillende bedrijfsbestemmingen en het spoor Arnhem-Nijmegen, kan het gebied worden gekenschetst als “gemengd gebied” conform de VNG-brochure (blz. 30).
Goede ruimtelijke ordening Het beginsel van een goede ruimtelijke ordening is van toepassing voor alle ruimtelijke ontwikkelingen. Een goede ruimtelijke ordening draagt bij aan een goede kwaliteit van de leefomgeving die o.a. tot uiting komt in een aantal ruimtelijke kwaliteiten, zoals stedenbouwkundige, cultuurhistorische, landschappelijke en de milieu-hygiënische kwaliteit van een gebied.
Deze paragraaf heeft betrekking op de milieukundige beoordeling van het plan. Hierin worden de mogelijke nadelige milieugevolgen van het plan getoetst aan de (inter-)nationale regelgeving en wordt vervolgens nader beoordeeld of de ruimte voor de in het geding zijnde maatschappelijke functies niet onaanvaardbaar wordt ingeperkt.
In casu moet dus worden nagegaan of er enerzijds kan worden gewaarborgd dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat in de voormalige bedrijfswoning, maar ook dat de veranderde status van de bedrijfswoning de ontwikkelingsmogelijkheden van de nabijgelegen bedrijven niet onevenredig belemmert.
Concreet betekent dit een toetsing aan de volgende aspecten: - Onderzoek naar de vraag of, uitgaande van de representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden, het plan feitelijk uitvoerbaar is. Dit in het licht van de sectorale milieuregelgeving, zoals bijvoorbeeld de Natuurbeschermingswet, flora- en faunawet, afvalstoffenbeleid, Besluit milieueffectrapportage, Wet geluidhinder, luchtkwaliteit (Wet milieubeheer), Wet bodembescherming, Besluiten met betrekking tot de externe veiligheid, etcetera.
- beoordeling van de duurzaamheid van de ruimtelijke kwaliteit, waarbij van belang zijn een zorgvuldig ruimtegebruik (mogelijkheden voor functiecombinaties en consequenties van milieuzonering) en mogelijkheden voor de combinatie van bestaande en toekomstige functies, in het licht van criteria die gelden voor het woon- en leefklimaat.
Anders dan bij de hierboven genoemde toetsing naar de uitvoerbaarheid, geldt bij deze beoordeling dat er gemeentelijke beleidsvrijheid bestaat ten aanzien van de toetsingsmethode en hieruit volgende conclusies. Bij de uitvoering van de opgelegde taken waarbij B&W of de gemeenteraad beleidsvrijheid hebben, moet echter consistent beleid worden gevoerd. Waar de grenzen van de gemeentelijke beleidsvrijheid liggen is, naast wettelijke grenzen, veelal uitgekristalliseerd in de jurisprudentie.
In het onderstaande zal voor het onderhavige project nader worden ingegaan op de bovengenoemde aspecten:
Uitvoerbaarheid
- Externe veiligheid De gemeente heeft de wettelijke plicht externe veiligheid mee te wegen in de besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen. In deze afweging is het van belang de risico's te beschouwen die ontstaan door inrichtingen vallend onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en risicovolle transportroutes. Voor het plaatsgebonden risico (PR) zijn grenswaarden voor kwetsbare objecten aangegeven en richtwaarden voor beperkt kwetsbare objecten. Het groepsrisico (GR) dient verantwoord te worden. In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen Bevi bedrijven. De volgende risicobronnen hebben invloed op het bestemmingsplangebied:
Toetsing aan Plaatsgebonden risico (PR) Onder het PR wordt verstaan de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een gevarenbron bevindt, overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen van die bron. Voor het plaatsgebonden risico zijn grenswaarden (PR*10-6) als toetsingswaarden aangegeven voor kwetsbare objecten en richtwaarden voor beperkt kwetsbare objecten. Daar waar gesproken wordt van een PR contour wordt de PR*10-6 contour bedoeld.
De PR contour van de spoorlijn Den Bosch naar Arnhem en de Waal komt niet buiten de transportas zelf. Ook de PR contour van de wegen, Betuwelijn en de gasbuisleiding liggen ver van het plangebied verwijderd. Het PR vormt dus geen belemmering voor het plan.
De verantwoording van het groepsrisico Het groepsrisico geeft de kans weer op een ongeval met ten minste 10, 100 of 1000 dodelijke slachtoffers binnen het invloedgebied van de beschouwde risicobron. Het groepsrisico dient verantwoord te worden. Voor de verantwoording van het groepsrisico rond bedrijven geldt een ander afwegingskader dan de verantwoording van de risico's rond transportroutes.
Binnen het plangebied ligt een hogedruk aardgastransportleiding. Deze leiding heeft een druk van 40 bar en een doorsnede van 168 mm. De 100% lethaalcontour is 50 meter breed en het invloedgebied loopt tot 70 meer van de buisleiding. Volgens het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) kan volstaan worden met een lichte verantwoording aangezien het groepsrisico niet meetbaar toeneemt. Recent onderzoek (QRA De Grift Noord, januari 2015) heeft aangetoond dat deze buisleiding een groepsrisico laat zien dat ver onder de 10% van de oriëntatiewaarde ligt. De beleidsvisie externe veiligheid van Nijmegen geeft aan dat het toevoegen van kwetsbare objecten binnen de 100% lethaalcontour een zware verantwoording vereist. De woning zelf ligt echter op 65 meter van de buisleiding. Hier kan dus worden volstaan met een lichte verantwoording van het groepsrisico. De dichtheid aan personen in het plangebied is zeer laag, het groepsrisico is laag en neemt niet toe en de Veiligheidsregio (VRGZ, jan 2016) ziet geen aanleiding voor extra maatregelen op het gebied van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid ter plaatse.
Het spoor van Nijmegen naar Arnhem is opgenomen in het basisnet vervoer gevaarlijke stoffen.
Het plangebied ligt op 70 meter van het spoor. Volgens het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een zware verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk indien aangetoond kan worden dat het groepsrisico met niet meer dan 10% toeneemt. Dit is hier het geval. De beleidsvisie externe veiligheid van Nijmegen geeft aan dat er wel zwaar verantwoord dient te worden bij het introduceren van nieuwe kwetsbare objecten binnen de 200 meter contour van het spoor. De visie ging echter uit van een relatief hoog groepsrisico op het spoor. Door de komst van het basisnet is dit echter sterk afgenomen. Daarnaast is het absolute risico nihil en blijft dit zo aangezien er geen objecten worden toegevoegd. Er wordt dus afgezien van een zware verantwoording.
De A325 en de A15 liggen op respectievelijk 280 en 600 meter afstand van het plangebied. Het invloedgebied van deze wegen ligt dus over het plangebied. De risico's van deze wegen zijn gezien de afstand echter zeer laag waardoor kan worden volstaan met een standaard verantwoording (Beleidsvisie EV pagina 33). Deze standaard verantwoording geldt ook voor de Betuwelijn.
Het bedrijf Toorank aan de Stationsweg 9 valt niet onder het Bevi. Een verantwoording van het groepsrisico is derhalve niet noodzakelijk. Gezien de bestemmingsplanwijziging en de afstand tot het bedrijf zijn er ook geen effecten op het groepsrisico van dit bedrijf te verwachten.
De Veiligheidsregio Zuid heeft in haar brief van 26 januari 2016 (VRGZ, jan 2016) aangegeven dat de effecten op het groepsrisico nihil zijn en ziet dus ook geen belemmeringen in de ontwikkeling.
Conclusie Op grond van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de planontwikkeling.
Duurzame ruimtelijke kwaliteit Bij de oprichting van een nieuw kwetsbaar object moet worden voorkomen dat omliggende bedrijvigheid in overwegende mate wordt gehinderd door een gepland project. De eisen die gesteld moeten worden aan het woon- en leefklimaat van een woonbestemming, kunnen immers omgekeerd betekenen dat de aanwezige bedrijvigheid geconfronteerd wordt met aanvullende eisen, die niet altijd te realiseren zijn.
Er kan echter aangenomen worden dat door het aanhouden van bepaalde minimale afstanden tussen potentieel hinderlijke activiteiten en hiervoor kwetsbare objecten (milieuzonering), een goed woon- en leefklimaat kan worden bereikt, zonder dat hiervoor nadere eisen aan de reeds aanwezige bedrijven gesteld hoeven te worden.
Anders dan bij de toetsing aan landelijk geldende wetgeving, biedt het ruimtelijk beleid van rijk en provincies aan gemeenten beleidsvrijheid voor maatwerk op lokaal niveau. Bij het toepassen van milieuzonering is ervoor gekozen om gebruik te maken van de in 2009 verschenen VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” (verder: “de VNG-brochure”) opgenomen richtafstandslijsten. Hierin wordt per bedrijfscategorie aangegeven welk type milieuaspect (in de VNG brochure worden afstanden aangehouden voor geur, stof, geluid en gevaar) invloed op een hiervoor gevoelig object heeft. Vervolgens wordt aan de hand van de aan te houden minimale afstand, gewogen hoe groot deze invloed is bij een “normaal” bedrijf in de betreffende bedrijfscategorie, uitgaande van de representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden.
Naast de afstandseisen uit de VNG-brochure moet uiteraard ook rekening worden gehouden met overige milieuhinder die aan de orde kan zijn bij bepaalde bedrijfscategorieën, waaraan speciaal overheidsbeleid en hierop gerichte jurisprudentie nadere invulling geven.
Hierdoor wordt ook rekening gehouden met hinder die buiten de kaders van de VNG-brochure valt, zoals bijvoorbeeld de afstanden die dienen te worden aangehouden bij percelen waar gewasbeschermingsmiddelen gebruikt kunnen worden.
Hoewel ook ten aanzien hiervan geen wettelijke normen bestaan, en dus gemeentelijke beleidsvrijheid bestaat ten aanzien van de wijze waarop met de zgn. “spuitzones” wordt omgegaan, wordt deze vrijheid mede vormgegeven door de vele jurisprudentie die hierover reeds is verschenen.
Milieuzonering
In de nabijheid van de voorgenomen ontwikkeling zijn de volgende bedrijven gevestigd:
1) Van Wijk aannemers- en grondverzetbedrijf, Stationsstraat 82; 2) Diverse kleinschalige bedrijven aan de Stationsstraat; 3) Toorank, Stationsweg 9; 4) Hempflax BV, Stationsweg 22a;
Op basis van de VNG-brochure kan worden vastgesteld dat rondom de aanwezige bedrijven de volgende afstanden aangehouden moeten worden:
Ad 1) Van Wijk In het vigerende bestemmingsplan is op deze locatie de volgende bedrijvigheid toegestaan:
a. bedrijven voor zover deze voorkomen in categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten alsmede het thans aanwezige grondverzetbedrijf en milieustraat;
b. ter plaatse van de aanduiding (sb-pb) tevens voor een inpandige puinbreker met een maximum capaciteit van 100.000 ton per jaar;
c. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding (sb-pb) mag het breken en wassen van puin plaatsvinden;
d. ondergeschikte detailhandel;
e. ondergeschikte kantoren;
f. opslag en uitstalling;
g. ontsluitingswegen;
h. bijbehorende voorzieningen zoals verhardingen, parkeer- en groenvoorzieningen;
i. wadi's, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, alsmede daarbij behorende voorzieningen zoals duikers, kunstwerken en overbruggingen.
Op basis van het bovenstaande kan worden geconstateerd dat de meest belastende activiteiten ter plaatse van de inrichting zelf samenhangen met grondverzet, wat valt onder SBI-code 43: “Bouwbedrijven algemeen, bedrijfsoppervlak > 2000 m2”. Milieucategorie 3.2 van de VNG-brochure.
Hiervoor dient ten aanzien van mogelijke geluidsbelasting een afstand van 100 meter te worden aangehouden, gerekend naar een rustige woonwijk. In een zgn. “gemengd gebied”, zoals ter plaatse aanwezig is, kan deze aan te houden afstand, conform het gestelde in paragraaf 2.3 van de VNG-brochure, worden gehalveerd. Een afstand van 50 meter dient te worden aangehouden tot de nieuwe bestemming.
Het bedrijf is gelegen op 56 meter van de woonbestemming. Geconcludeerd kan dan ook worden dat het bedrijf op zichzelf geen belemmering vormt voor de aanwezigheid van een goed woon- en leefklimaat. Op een locatie van het terrein van het bedrijf, op ongeveer 135 m van de woning, is echter een bouwvlak met aanduiding (sb-pb) aanwezig, waar een inpandige puinbreker, met een maximum capaciteit van 100.000 ton per jaar, mag worden opgericht.
Dergelijke puinbrekers (SBI-code 383202) hebben in de VNG-brochure een milieucategorie 4.2, waarvoor dus in gemengd gebied een minimale afstand van 200 meter moet worden aangehouden.
Er zijn geen gevoelige objecten in de nabijheid van de woning aan de Stationsweg 22, waardoor gesteld kan worden dat het wel degelijk mogelijk is dat de nieuwe woonbestemming aanvullende belemmeringen voor de bedrijfsontwikkeling van het aannemers- en grondverzetbedrijf met zich meebrengt. Voor puinbrekers zijn de volgende milieuzoneringsafstanden aangegeven in de VNG-brochure: “geur”: 30 meter; “stof”:100 meter; “geluid”: 300 meter en “gevaar”: 10 meter.
Voor een gemengd gebied betekent dit dus dat voor de verschillende milieucompartimenten resp. de volgende afstanden moeten worden aangehouden: 10, 50, 200 en 10 meter.
Geconcludeerd kan dan worden dat de ligging op 135 meter van de puinbreker betekent dat alleen op gebied van “geluid” niet wordt voldaan aan de in de VNG-brochure genoemde afstanden.
In de akoestische rapportage opgesteld door het bureau ABOVO acoustics, rapportnummer W1564-2-R, d.d. 17 december 2013, wordt echter aangetoond dat de nieuwe woonbestemming geen aanvullende belemmeringen met zich meebrengt.
De woning aan de Stationsweg 22 wordt immers reeds meegenomen als meetpunt in dit rapport ten behoeve van de vergunningverlening bij het bedrijf Van Wijk aannemers- en grondverzetbedrijf. Aangetoond werd dat de geluidsbelasting op de nieuwe woning (ruim) lager is dan de van toepassing zijnde richtwaarden voor langetijdgemiddeld beoordelingsniveau, zoals deze voortvloeien uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (1999). Ook de geluidsnormen voor maximale geluidniveaus en indirecte geluidhinder worden (ruim) gehaald. Uit het bovengenoemde rapport blijkt dat er in alle doorgerekende gevallen andere woningen/ geluidgevoelige objecten in de nabijheid van het bedrijf zijn, welke in de verschillende bedrijfssituaties een hogere geluidsbelasting kennen.
Uit dit rapport kan hierdoor dus worden geconcludeerd dat de woning aan de Stationsweg 22 niet belemmerend is voor eventuele uitbreidingen van het bedrijf Van Wijk aannemers- en grondverzetbedrijf (inclusief de positief bestemde puinbreker), in de toekomst.
Ad 2) Diverse kleinschalige bedrijven aan de Stationsstraat; Naast de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf Van Wijk is op het bedrijfsterrein ook ruimte voor een aantal bedrijven voor zover deze voorkomen in categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten van het vigerende bestemmingsplan.
Deze bedrijven hebben dus in gemengd gebied een afstand van 10 meter nodig om te kunnen voldoen aan de criteria van milieuzonering zoals opgenomen in de VNG-brochure. Aan deze afstand wordt voldaan.
Ad3) Toorank, Stationsweg 9; Op 218 meter van de geplande woonbestemming ligt de (geplande) whiskystokerij Toorank (SBI code 11.01), welk bedrijfstype in de VNG-brochure een milieucategorie 4.2 krijgt, waarvoor in gemengd gebied een minimale afstand van 200 meter geldt. Deze afstand wordt ook gehaald.
Ad 4) Hempflax BV, Stationsweg 22a; Voor het bedrijf Hempflax is 13 september 2006 vergunning verleend in het kader van de Wet milieubeheer voor een tweetal gebouwen met bedekte teelt, een grasweide en een drietal boomgaarden.
Een inrichting met in hoofdzaak bedekte teelt wordt in de VNG-brochure geplaatst in categorie 2, wat in gemengd gebied betekent dat een afstand van 10 meter moet worden aangehouden. Ook deze afstand wordt (ruim) gehaald.
Conclusie milieuzonering Ten aanzien van de beschouwde bedrijven wordt, met uitzondering van de puinbreker behorend bij de inrichting van Van Wijk aannemers- en grondverzetbedrijf, gevestigd aan de Stationsstraat 82, voldaan aan de aan te houden afstanden die voortvloeien uit de VNG-brochure. Aan de hand van de in de bijlage 1 opgenomen geluidsrapportage wordt echter aangetoond dat ter plaatse van de woning sprake is van een goed- woon en leefklimaat.
Overige milieuhinder
- Spuitzone Door de nabijheid van een tweetal hoogstam boomgaarden dient ook rekening te worden gehouden met spuitzones die rondom deze boomgaarden mogelijk relevant zijn.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft in bestendige jurisprudentie overwogen, onder meer in haar uitspraak van 23 september 2009, in zaak nr. 200900570/1/R2, dat zij een afstand van 50 m tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk acht. Dit brengt echter niet met zich dat een kortere afstand in een bepaalde situatie niet redelijk zou kunnen zijn, indien aan die afstand een deugdelijke motivering ten grondslag is gelegd. Bijzondere omstandigheden kunnen immers nopen tot het afwijken van de vuistregel (o.a. 200400297/1 (Buren)).
In de casus 201402301/3/R3 (Houten) wordt duidelijk gemaakt dat een kortere afstand in een bepaalde situatie niet onredelijk zou kunnen zijn, maar aan deze afstand dient dan wel een deugdelijke motivering ten grondslag te worden gelegd. Afwijken van de afstandseis van 50 meter is alleen mogelijk aan de hand van een locatiespecifiek onderzoek voor de spuitzone, waarin wordt beoordeeld of de specifieke omstandigheden en eventueel te treffen voorzieningen afdoende zijn om een goed woon- en leefklimaat te realiseren.
In de uitspraak 201500060/1/A1 (Beuningen) stelt de Afdeling dat hierbij het planologisch toegestane gebruik maatgevend is, waarbij terecht niet bepalend is geacht dat in de huidige situatie bij de fruitboomgaard, naar gesteld, niet gespoten zal worden, omdat de huidige eigenaar heeft toegezegd geen bestrijdingsmiddelen te zullen gebruiken.
Ook wanneer de fruitboomgaard slechts hobbymatig wordt gebruikt, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 24 februari 2010, in zaaknr. 200905405/1/R1, dat een aan te houden afstand in verband met het woon- en leefklimaat van nabijgelegen gevoelige objecten niet uitsluitend geldt voor bedrijfsmatige teelt, maar evenzeer voor hobbymatige teeltactiviteiten.
Ook het feit dat er sprake is van een sedert jaren bestaande situatie is voor de Afdeling in de casus 201306395/1/R2 (Geldermalsen) op zichzelf geen doorslaggevend argument om voorbij te kunnen gaan aan de bestrijdingsmiddelenproblematiek.
In de vigerende milieuvergunning die is verleend voor de inrichting van Hempflax Agro BV (ook thans nog vergunninghouder) aan de Stationsweg 22a, van 13 september 2006, worden drie, relatief kleine, percelen vergund voor fruitteelt. De afstand tussen de woning en twee van de drie vergunde fruitboomgaarden is minder dan 5 meter.
In relatie tot de bovenstaande jurisprudentie is duidelijk dat er spanning bestaat tussen de (vergunde) praktijk en de afstanden die ten opzichte van fruitboomgaarden aanwezig zouden moeten zijn om bij de aangevraagde bestemmingsplanwijziging nog te kunnen spreken van een goede ruimtelijke ordening.
Door de aanvrager is echter een schrijven namens de eigenaar en gebruiker van de boomgaarden (mr. C.J. Schipperus, namens de firma Hempflax) overhandigd, waarin wordt aangegeven:
“Namens cliënte, de firma Hempflax kan ik u bevestigen dat de “boomgaard” aansluitend op de tuin van uw cliënten, niet wordt gebruikt voor fruitteelt, dat er geen gebruik gemaakt wordt of zal worden van chemische bestrijdingsmiddelen en dat Hempflax bereid is in te stemmen met een bepaling in het bestemmingsplan (dat voor de woning, de tuin en (in zoverre) voor de boomgaard zal worden gemaakt) dat vastlegt dat in de boomgaard geen chemische bestrijdingsmiddelen mogen worden gebruikt.”
Op basis van bestaande jurisprudentie kan vervolgens de conclusie worden getrokken dat er op basis van deze toezegging in dit geval mogelijk sprake is van “bijzondere omstandigheden” als bedoeld in de casus 200400297/1.
Een belangrijke voorwaarde voor het van toepassing zijn van de voorliggende casuïstiek bij fruitboomgaarden is immers gegeven in de casus 200801856/2 (Eijsden) waarin is bepaald dat de afstand van 50 meter weliswaar als vuistregel geldt, maar dat in dit geval wel het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de lijn der verwachting moet liggen.
In dit geval wordt echter in het bestemmingsplan, met instemming van de betrokken inrichting en eigenaar van de betrokken boomgaarden, voor het plangebied, dus inclusief de betrokken fruitboomgaarden, de volgende bepaling in de regels opgenomen:
“het toepassen van chemische bestrijdingsmiddelen ten behoeve van fruitteelt, is zonder, door het bevoegd gezag goedgekeurd locatiespecifiek onderzoek en de toepassing van de hieruit eventueel voortvloeiende maatregelen, binnen een afstand van 50 meter tot de bestemming "Wonen", "Recreatie - Verblijfsrecreatie" en "Recreatie-Dagrecreatie", niet toegestaan.”
Omdat deze bepaling klaarblijkelijk (volgens alle betrokkenen) in overeenstemming is met het vigerende gebruik, gelden dienaangaande ook geen overgangsbepalingen.
Op grond hiervan kan dan ook worden gesteld dat het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen ter plaatse, overeenkomstig het gestelde in de casus 200801856/2, niet in de lijn der verwachtingen ligt, waardoor de vuistregel ten aanzien van de aan te houden afstand bij fruitboomgaarden niet van toepassing is.
Dit alles betekent dat de aanwezigheid van de fruitboomgaarden, onder deze omstandigheden, naar onze mening geen overwegende belemmeringen oplevert voor het woon- en leefklimaat van de aangevraagde woonbestemming. Ook bij eventuele toekomstige verkoop van de betreffende grond is hiervan sprake.
Weg- en railverkeer Volgens de Wet geluidhinder heeft iedere geluidsbron een eigen zone. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied langs een geluidbron. De zonebreedte van een weg is vastgelegd in de Wet geluidhinder. De ruimte boven de weg hoort ook bij de zone. De basis voor het bepalen van de breedte van de zone voor spoor is vastgelegd in artikel 1.4a lid 1 van het Bgh. De breedte van de zone van een spoorweg is afhankelijk van de geluidsbelasting ter plaatse van de referentiepunten.
In het geval van de realisatie van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen geldt voor wegverkeer een voorkeurswaarde van 48 dB en afhankelijk van een binnenstedelijke of buitenstedelijke situatie geldt een maximale grenswaarde van 63 dB en 53 dB. Voor railverkeer geldt een voorkeurswaarde van 55 dB en een maximale grenswaarde van 68 dB. Bij overschrijding van de voorkeurswaarden kan onder voorwaarden een hogere waarde worden vastgesteld.
Nabij het plangebied aan de Stationsweg liggen de volgende gezoneerde geluidsbronnen die het gebied belasten:
- Stationsweg - Spoorlijn Arnhem-Nijmegen
Op basis van art. 76 lid 3 Wgh hoeft de geluidsbelasting van een aanwezige weg of spoorlijn op bestaande woningen niet getoetst te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt het omzetten van een agrarische bedrijfswoning naar een (burger)woning. Wanneer de wijziging via een bestemmingsplanprocedure wordt gerealiseerd, hoeft geen toetsing aan de Wet geluidhinder plaats te vinden en is vaststelling van eventuele (nieuwe) hogere waarden niet aan de orde.
Bestaande situatie De luchtkwaliteit in het merendeel van dit plangebied wordt belast door verkeersuitstoot van de A15. Overige bronnen zijn voor zover bekend niet relevant of niet aanwezig.
Uit recent luchtkwaliteitsonderzoek van de gemeente Nijmegen blijkt dat op de A15 een overschrijding van grenswaarden plaatsvindt. Voor het rekenjaar 2014 is voor NO2 jaargemiddelde de contour ingevoegd. De overschrijdingen vinden plaats op het wegdek. Formeel hoeft boven het wegdek en direct langs de weg (binnen 10 meter van de rand van de weg) niet aan de grenswaarden voldaan te worden.
Toetsing aan regelgeving Bij toetsing van een ruimtelijk plan op luchtkwaliteit moet conform regelgeving gelet worden op de volgende 2 aspecten:
a. Het plan als veroorzaker van verkeer en daardoor bron van slechte luchtkwaliteit.
b. Het plan als te beschermen object tegen slechte luchtkwaliteit.
Ad a. Het plan als veroorzaker van verkeer en daardoor bron van slechte luchtkwaliteit. In de Wet milieubeheer titel 5.2 ('Wet luchtkwaliteit') zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen. Deze betreffen de stoffen: zwaveldioxide, stikstofdioxide (NO2), stikstofoxiden, fijn stof (PM10), koolmonoxide, benzeen, benzo(a)pyreen, lood en ozon. In Nederland worden over het algemeen alleen overschrijdingen geconstateerd voor de stoffen NO2 en PM10. Het luchtkwaliteitsonderzoek beperkt zich dan ook tot deze twee stoffen. De grenswaarden voor NO2 en PM10 uit de Wet luchtkwaliteit zijn weergegeven in onderstaande tabel. De regelgeving met betrekking tot luchtkwaliteitseisen is verder uitgewerkt in AMvB's en Ministeriële regelingen. Bij het faciliteren van ruimtelijke plannen moet volgens de Nederlandse wetgeving de verandering van de luchtkwaliteit door het plan worden getoetst.
Tabel: luchtkwaliteit
norm | ingangsdatum | |
Jaargemiddelde grenswaarde NO2 |
40 ìg/m3 | 1 januari 2015 |
Jaargemiddelde grenswaarde PM10 |
40 ìg/m3 | 1 juni 2011 |
Daggemiddelde grenswaarde PM10 | max. 35 dagen/jaar > 50 ìg/m3 |
1 juni 2011 |
Een ruimtelijke ontwikkeling kan doorgang vinden indien aannemelijk kan worden gemaakt dat:
- de ruimtelijke ontwikkeling, al dan niet in combinatie met aan het project verbonden maatregelen, niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, of;
- de luchtkwaliteit door de ruimtelijke ontwikkeling, al dan niet in combinatie met aan het project verbonden maatregelen, per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft (Wm artikel 5.16.1.b.1°), of;
- bij een beperkte verslechtering van de luchtkwaliteit vanwege de ruimtelijke ontwikkeling, de luchtkwaliteit in een gebied rondom het project per saldo verbetert (Wm artikel 5.16.1.b.2°). De verbetering en verslechtering zullen beide moeten gelden voor overschrijdingssituaties en dienen te worden betrokken op de concentraties van NO2 en/of PM10, of;
- de ruimtelijke ontwikkeling is beschreven in, past binnen, of is in elk geval niet strijdig met een vastgesteld programma zoals het NSL (Wm artikel 5.16.1.d), of;
- er geen grenswaarden worden overschreden door de ruimtelijke ontwikkeling.
Wat betreft de bijdrage van een plan aan de luchtkwaliteit is het Besluit Niet In Betekenende Mate Bijdragen (Luchtkwaliteitseisen) van belang, dat gelijk met de wetswijziging van kracht is geworden. Plannen die niet meer dan 3% bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, hoeven niet getoetst te worden aan de luchtkwaliteitseisen in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5.
In het onderhavige plan bestaat het voornemen om een bestaande bedrijfswoning om te zetten naar een burgerwoning. De verkeersaantrekkende werking die deze wijziging met zich mee brengt, veroorzaakt geen verslechtering van de luchtkwaliteit van 3% of meer. Daarmee valt de wijziging binnen de grenzen van het Besluit Niet In Betekenende Mate Bijdragen en hoeft geen nader onderzoek plaats te vinden.
Ad b. Het plan als te beschermen object tegen slechte luchtkwaliteit. Op 16 januari 2009 is het Besluit “gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)” in werking getreden. Met deze AMVB wordt de bouw van zogenaamde gevoelige bestemmingen in de nabijheid van (snel)wegen beperkt. Het besluit heeft als doel het beschermen van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Over gemeentelijke wegen zegt het besluit niets en is derhalve geen beperking voor het plan. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Ziekenhuizen, woningen, sportaccommodaties en horeca worden dus niet als gevoelige bestemming gezien.
In de recente landelijke "GGD-Richtlijn medische milieukunde: luchtkwaliteit en gezondheid" adviseert de GGD ten aanzien van het bouwen van gevoelige bestemmingen langs drukke gemeentelijke wegen (meer dan 10.000 mvt/etm):
De gemeente Nijmegen conformeert zich zo veel mogelijk aan deze GGD-richtlijn. Indien in het plangebied gevoelige bestemmingen worden gebouwd, dienen deze derhalve niet in de eerstelijns bebouwing langs bovengenoemde drukke wegen geplaatst te worden.
De woning is geen gevoelige bestemming. Ter hoogte van het plan zijn de concentraties stikstofdioxide en fijnstof laag te noemen (tot 30 ìg/m3 stikstofdioxide). Er zijn geen belemmeringen voor de realisatie van het nieuwe plan op deze locatie.
Bereikbaarheid In beginsel streeft de brandweer er naar om panden langs twee onafhankelijke routes te ontsluiten. In dit specifieke geval is dit niet mogelijk, aangezien het pand aan een doodlopende (particuliere) weg ligt. In dat geval is een keervoorziening wenselijk; nabij het plangebied bestaat de mogelijkheid tot keren.
Bluswatervoorziening Het Bouwbesluit 2012 stelt eisen aan de beschikbaarheid van bluswater. Afstand van de bluswatervoorziening(en) tot de brandweertoegang van gebouwen dient maximaal 40 meter te bedragen. De benodigde capaciteit van een dergelijke voorziening is voor de betrokken panden in dit plangebied minimaal 30m3 water per uur. De situatie qua bluswatervoorziening op deze locatie voldoet niet aan deze vereisten. Met bijplaatsing van een brandkraan of aanleg van een geboorde put is deze situatie op niveau te brengen.
De voorwaarden t.a.v. bereikbaarheid en bluswatervoorziening zijn opgenomen in het Bouwbesluit 2012 en de nota 'Randvoorwaarden en Richtlijnen Brandweer Nijmegen m.b.t. bluswater en bereikbaarheid'.
Externe veiligheid Het plangebied ligt in het invloedsgebied van diverse vervoersassen waarover gevaarlijke stoffen vervoerd worden (Betuweroute, A15, A325 en Spoor Arnhem-Nijmegen). De ontwikkeling heeft geen gevolgen voor de hoogte van het groepsrisico. Op grond van het Besluit externe veiligheid transportroutes dient formeel verantwoord te worden in het kader van de verantwoordingsplicht groepsrisico op de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Aangezien de gevolgen van de bestemmingsplanwijziging voor het groepsrisico nihil zijn, beperken wij ons tot een zeer beknopte beschouwing.
De mogelijkheden voor zelfredzaamheid ten aanzien van toxische ongevalsscenario's zijn afdoende; schuilen in de woning is hier de beste optie. Voor de Betuweroute, A15 en A325 zijn enkel deze scenario's relevant. Voor het spoor Arnhem-Nijmegen geldt dat de afstand tussen het plangebied en het spoor dusdanig beperkt is dat ook een explosie van brandbaar gas gevolgen kan hebben voor de woning; in geval van een dreigende explosie is vluchten de meest voor de hand liggende handeling. De mogelijkheden daarvoor zijn beperkt.
Voor bestrijding van ongevalsscenario's op het spoor Arnhem-Nijmegen heeft de gemeente Nijmegen een project lopen om bluswater en bereikbaarheid in het eerste kwartaal van dit jaar op afdoende niveau te krijgen.
Conclusie De conclusie luidt dat vanuit het oogpunt van fysieke veiligheid de brandweer beperkingen ziet op het vlak van bluswatervoorziening; dit knelpunt is met beperkte maatregelen op te lossen. De invloed van de planherziening op het groepsrisico (externe veiligheid) is nihil.
Voor deze bestemmingsplanwijziging is geen bodemonderzoek nodig, omdat:
- Alleen sprake is van een functiewijziging naar een woonbestemming; - uit de historische informatie blijkt dat een boomgaard en champignonkwekerij op de locatie aanwezig waren; - er zijn geen ondergrondse voorraadtanks bekend volgens het bodeminformatiesysteem; - uit een verkennend bodemonderzoek van Geofox-Lexmond uit 2008 met kenmerk 20072116 op deze locatie blijkt dat geen sterke verontreinigingen zijn aangetoond.
Daarom zullen er zover het de bodem betreft geen bijzondere financiële of milieutechnische problemen bestaan. Voor deze bestemmingsplanwijziging geldt dat geen bodemonderzoek uitgevoerd dient te worden om te toetsen of de bodem geschikt is voor de gewenste ontwikkeling.
De watertoets Voor de ruimtelijke aspecten heeft het Nationaal Waterplan de status van structuurvisie. Hierin zijn water en ruimtelijke ontwikkelingen geïntegreerd, conform de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, Woningwet, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Bouwbesluit 2012 en de Waterwet.
Binnen de volgende documenten is de watertoets verankerd:
- Nota Anders Omgaan met Water (Kabinetsstandpunt over het waterbeleid 21e eeuw, dec. 2000)
- Bestuursakkoord Water (mei 2011)
- Landelijke Handreiking Watertoets 3 (RIZA, december 2009)
- Waterplan 2010 – 2015 (WP4)
- Waterbeheersprogramma 2016-2021 (Waterschap Rivierenland, vastgesteld op 27 november 2015, ingegaan op 22 december 2015)
- Grondwaterbeleidsplan Waterschap Rivierenland 2011-2014
Algemeen Het plangebied maakt deel uit van de bestaande waterhuishoudkundige inrichting van het gebied Ressen. Voor dit gebied zijn het Waterplan Nijmegen (2001), het Gemeentelijk Rioleringsplan 2010 tot en met 2016, het Waterhuishoudkundig Inrichtingsplan Waalsprong (2009) en de nota Afkoppelen en infiltreren hemelwaterafvoer (2013) relevant. Het plan betreft uitsluitend een functieverandering van bestaande bebouwing, aanpassingen van bebouwing of ruimte vinden niet plaats.
Oppervlaktewater Binnen het plangebied en directe omgeving is oppervlaktewater aanwezig.
Grondwater Het plangebied bevindt zich niet in een grondwaterwingebied of beschermingsgebied.
Riolering/ hemelwater De riooltechnische ontsluiting van het plangebied bevindt zich aan de Stationsweg. De openbare riolering is uitgevoerd als een drukrioolstelsel stelsel. Een drukrioolgemaaltje voert het afvalwater naar de openbare riolering af. Hemelwater dat afstroomt van verharde oppervlakken mag niet naar de openbare riolering afgevoerd worden.
Vanuit het bouwbesluit 2012 geldt de verplichting om vuil water en hemelwater op een verantwoorde manier te verwerken. Vuil water moet verplicht op de openbare riolering aangesloten worden. De gemeente Nijmegen hanteert bij het duurzaam omgaan met hemelwater de nota 'Afkoppelen en infiltreren hemelwater'. Schoon hemelwater dient in de bodem te worden geïnfiltreerd.
Bij infiltratie van hemelwater dient waar mogelijk, conform het convenant Duurzaam bouwen in het KAN 2000, gebruik te worden gemaakt van duurzame bouwmaterialen. Voor plannen waarbij hemelwater geïnfiltreerd wordt, moet een waterhuishoudkundig plan bij de gemeente worden ingediend.
Voor het hemelwater, dat afstroomt van andere verhardingen dan daken, is een vorm van zuivering vereist. Deze zuivering moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het water in de vijver niet negatief beïnvloed wordt.
Natura 2000 Natura 2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden en vormt daarmee de basis voor het beleid van de EU voor behoud en herstel van biodiversiteit. Natura 2000 is niet enkel ter bescherming van gebieden maar draagt ook bij aan soortenbescherming.
Het Natura 2000 netwerk omvat alle gebieden die zijn beschermd op grond van de Vogelrichtlijn van 1979 en de Habitatrichtlijn van 1992. In en om Nijmegen gaat het om de Natura 2000 gebieden 'Uiterwaarden Waal' en de 'Gelderse Poort'.
Conclusie: Dit bestemmingsplan ligt op voldoende afstand van Natura2000 dat geen effecten te verwachten zijn. Natura2000 is dan ook niet aan de orde voor dit bestemmingsplan.
Natuurbeschermingswet De Natuurbeschermingswet 1998 (NB-wet) is een Nederlandse wet die oorspronkelijk in 1967 is vastgesteld maar in 1998 ingrijpend is gewijzigd. In deze wet is nu de natuurbescherming van specifieke gebieden geregeld. Internationale verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn in de Natuurbeschermingswet verwerkt. De volgende gebieden zijn aangewezen in een aanwijsbesluit en beschermd op grond van de wet:
- Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden 'Uiterwaarden Waal', 'Gelderse Poort'
- Beschermde Natuurmonumenten (Rondom Nijmegen gaat het dan om 'Oude Waal' en 'Bronnenbos Refter')
In het aanwijsbesluit wordt de exacte ligging van het gebied aangegeven en welke habitats in het gebied moeten worden beschermd. De provincie legt per gebied vast welke waarden aanwezig zijn en waar de te beschermen habitats liggen. Voor alle werkzaamheden die schadelijk zijn voor de beschermde habitats moet een vergunning worden aangevraagd.
Conclusie: Dit bestemmingsplan is niet van invloed op gebieden die onder de Natuurbeschermingswet vallen en derhalve is deze wet dan ook niet aan de orde voor dit bestemmingsplan.
Flora en faunawet Op 1 april 2002 is de Nederlandse Flora- en faunawet in werking getreden. Deze wet regelt de bescherming van dier- en plantensoorten. Ook is de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn (Europees) en het CITES-verdrag (overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde soorten wilde dieren en planten) in de Flora en faunawet verwerkt.
Het doel van deze wet is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. Deze wet hanteert daarbij het “nee, tenzij principe”. Dat betekent dat alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten in principe verboden zijn. Alleen onder strikte voorwaarden zijn afwijkingen van de verbodsbepalingen mogelijk. Hiertoe zal een ontheffing ex artikel 75 moeten worden aangevraagd. De ontheffingsaanvraag moet onderbouwd zijn door een goed onderzoek naar het voorkomen van en de effecten op beschermde soorten. Ook moet aangetoond worden dat er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang.
In de Flora- en faunawet is daarnaast een zogenaamde 'algemene zorgplicht' opgenomen. De zorgplicht is van toepassing op alle planten en dieren, ongeacht of ze wettelijk beschermd zijn. De zorgplicht houdt in dat er bij ingrepen zoals bouwactiviteiten altijd zorgvuldig moet worden omgegaan met de aanwezige planten en dieren. Schadelijke activiteiten moeten zoveel mogelijk worden voorkomen.
Bevoegd gezag voor de Flora- en faunawet is het Ministerie van EZ.
In 2008 is een inventarisatie van steenuilhabitats in Nijmegen Noord uitgevoerd. Daaruit bleek de aanwezigheid van een verblijfplaats van de steenuil in de omgeving van Stationsweg 22. Het is niet uitgesloten dat de steenuil gebruik maakt van het plangebied. Bij ruimtelijke ingrepen dient een quickscan flora en fauna te worden uitgevoerd. In dit plan is uitsluitend sprake van een gebruikswijziging naar wonen. Hiervoor is een quickscan flora en fauna niet noodzakelijk.
Conclusie: met deze bestemmingsplanwijziging wordt enkel de functie van de woning veranderd waardoor de stedenbouwkundige structuur op dit perceel gehandhaafd blijft.
Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone (GNN/GO) Op 14 januari 2014 heeft het college van Gedeputeerde Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. Deze visie introduceert het zogenoemde Gelders Natuurnetwerk, waarmee het begrip EHS wordt losgelaten. Dit Gelders Natuurnetwerk bestaat uit alle terreinen met een natuurbestemming binnen de voormalige EHS en bevat tevens een zoekgebied van 7.300 ha voor de te realiseren 5.300 ha nieuwe natuur. Buiten dit Natuurwetwerk geldt onder meer de Groene Ontwikkelingszone.
GeldersNatuurnetwerk Om de biodiversiteit nu en voor toekomstige generaties Gelderlanders veilig te stellen, beschermt de provincie het Gelders Natuurnetwerk. Het Gelders Natuurnetwerk is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Dit Gelders Natuurnetwerk bestaat uit alle terreinen met een natuurbestemming binnen de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
GroeneOntwikkelingszone De Groene Ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het Gelders Natuurnetwerk (GNN). De ecologische verbindingszones (evz's) maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden.
Bevoegd gezag voor de GNN/GO is de provincie Gelderland.
Conclusie: dit bestemmingsplan ligt op voldoende afstand van de GNN/GO om geen effecten te verwachten.
Groenplan De groene draad (2007) Het groenbeleid is vastgelegd in 'De groene draad - kansen voor het Nijmeegse groen' en heeft als doelstelling:
De hoofdgroenstructuur en de hoofdbomenstructuur zijn de basis en de ruggengraat van het groen in Nijmegen. Deze structuren houden we dan ook in stand. In bestemmingsplannen gaat het dan om de bestemmingen Groen, Natuur en Bos. Daarnaast kennen ook andere plekken een groene bestemming bijvoorbeeld kleinere groenplekken op wijkniveau.
Conclusie: in dit bestemmingsplan wordt de hoofdgroenstructuur in stand gehouden.
Handboek stadsbomen (2009) Het Handboek Stadsbomen is een uitwerking van het Groenplan “De Groene draad, kansen voor het Nijmeegse groen'. Het Handboek Stadsbomen vormt het kader voor inrichtingsplannen en beheerplannen voor de openbare ruimte waar het bomen betreft. Het handboek is daarnaast te definiëren als toetsingskader voor ruimtelijke plannen en initiatieven en biedt inzicht in de beleidsuitgangspunten ten aanzien van bescherming, aanplant, beheer en kap van bomen.
De hoofddoelstelling van het Handboek Stadsbomen is het waarborgen van de duurzame instandhouding van het Nijmeegs bomenbestand door middel van behoud èn ontwikkeling.
De volgende uitgangspunten staan daarbij centraal:
• Optimale inzet van middelen.
• Waarborgen van een vitaal bomenbestand.
• Zorgen voor draagvlak; zorgvuldig afwegen, bewust besluiten en tijdig communiceren.
• Meer bomen en meer kronen. Inzet op kwantiteit en kwaliteit.
Het Handboek Stadsbomen heeft betrekking op alle bomen binnen de gemeentegrenzen. Dat zijn dus niet alleen de park-, laan- en straatbomen, maar ook bomen in tuinen en op particuliere terreinen. Voor bosopstanden, bosplantsoen en bomen in natuurgebieden gelden andere beleidskaders en wet- en regelgeving.
In het Handboek Stadsbomen is de hoofdbomenstructuur opgenomen. Deze structuur vormt samen met de hoofdgroenstructuur de basis van het groen in Nijmegen. De hoofdbomenstructuur leggen we niet vast in bestemmingsplannen maar wordt wel beschreven in de toelichting en speelt daarmee wel een rol in bestemmingsplannen.
Conclusie: in dit bestemmingsplan wordt de hoofdbomenstructuur in stand gehouden.
Rijksbeleid Cultuurhistorie speelt een belangrijke rol bij de ruimtelijke inrichting van ons land. Het geeft identiteit en kwaliteit aan een gebied. Om deze redenen heeft het rijk de beleidslijn ingezet om cultuurhistorie onderdeel te laten zijn van het afwegingskader bij het opstellen van bestemmingsplannen. Deze beleidslijn is verwoord in de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg uit 2009 en heeft geleid tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) sinds 1 januari 2012. Met het gewijzigde Bro zijn gemeenten wettelijk verplicht cultuurhistorie deel uit te laten maken van het afwegingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het rijk vraagt hiermee aan gemeenten om bij het opstellen van bestemmingsplannen, projectafwijkingsbesluiten en beheersverordeningen gebouwen, objecten en structuren met cultuurhistorische waarde te inventariseren en daaraan conclusies te verbinden en in het bestemmingsplan te verankeren.
De Monumentenwet 1988 vormt de basis voor de monumentenzorg. Rijksmonumenten worden op basis van deze wet aangewezen, evenals rijksbeschermde stadsgezichten.
Gemeentelijk beleid Het gedachtengoed uit de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg en het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening is aanleiding geweest om ook het gemeentelijk erfgoedbeleid te actualiseren. Dit heeft geresulteerd in de Nota Cultureel Erfgoed, die op 15 mei 2013 door de raad is vastgesteld.
Deze nota beschrijft op welke manier erfgoed kan bijdragen aan de ambitie van de gemeente Nijmegen om de identiteit van de stad te behouden en te versterken. Hiervoor worden drie strategieën ingezet: duurzame ruimtelijke ontwikkeling, kennis & inspiratie en bescherming & instandhouding.
De strategie duurzame ruimtelijke ontwikkeling heeft betrekking op een toekomstbestendige stad, waar erfgoed ingezet wordt om bij gebiedsontwikkelingen de eigen identiteit van de locatie te behouden of te versterken. De verplichtingen vanuit het Besluit ruimtelijke ordening en de daaruit voortvloeiende beleidsvrijheid die we als gemeente hebben, zetten we in om deze ambitie te kunnen realiseren. Erfgoed is namelijk een factor die kwaliteit geeft aan de ruimte en daarmee ruimtelijke ontwikkelingen kan verrijken. De cultuurhistorische elementen die onderdeel zijn van de identiteit van de stad kan men niet allemaal als beschermd monument of gezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we onze stad beleven, inrichten en gebruiken. De cultuurhistorische beleidskaart is de basis voor de cultuurhistorische inbreng bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het bestemmingsplangebied valt binnen gebiedstype 2 van de cultuurhistorische beleidskaart. In deze gebieden gaat het om de samenhang tussen structuren en historische bebouwing en zijn de huidige stedenbouwkundige kwaliteiten uitgangspunt bij ruimtelijke plannen. De belangrijkste objecten zijn reeds beschermd als gemeentelijk of rijksmonument of staan op de aandachtslijst. De monumenten geven aanknopingspunten om de geschiedenis zichtbaar te houden. Er zal daarom in deze gebieden geen afzonderlijke aandacht zijn voor individuele bebouwing.
Voor gemeentelijke beschermingen is de gemeentelijke monumentenverordening de basis.
Aandachtslijst cultureel erfgoed In 2015 is de Aandachtslijst Cultureel Erfgoed door de gemeenteraad vastgesteld. De aandachtslijst betreft een inventarisatie van onbeschermd waardevol erfgoed en is bedoeld om ongewenste sloop van cultureel erfgoed te voorkomen en herbestemming te stimuleren. De lijst is globaal getoetst aan de selectiecriteria uit de Monumentenverordening. Er is nog geen uitgebreid onderzoek gedaan. Pas als er sprake is van een beschermingsprocedure zal dit onderzoek worden gedaan en worden de exacte cultuurhistorische waarden vastgesteld. Op basis van deze lijst heeft het college de mogelijkheid om bij sloopplannen een beschermingsprocedure te starten.
Cultuurhistorische waarden Stationsweg 22 Stationsweg 22 is geen beschermd monument. Het pand is ook niet gelegen binnen een beschermd gebied en staat ook niet op de aandachtslijst. Stationsweg 22 is gelegen aan een zijweg van de weg van het dorp Oosterhout naar het vroegere station Ressen-Bemmel (1879, gesloten 15 mei 1938) aan de spoorlijn Arnhem - Nijmegen. Voor de aanleg van de Stationsstraat – Stationsweg lagen hier hoofdzakelijk percelen met bouwland en weide, volgens de kadastrale minuut van 1832. De verkaveling en bebouwing zoals thans aanwezig, is pas na de aanleg van de Stationsstraat- Stationsweg tot stand gekomen. Er is sprake lintbebouwing van overwegend vrijstaande bebouwing van één bouwlaag met een kap, met relatief grote voortuinen en er bevinden zich enkele bedrijfsgebouwen. Deze afwisseling van vrijstaande woningen en bedrijfsgebouwen is kenmerkend voor het gebied.
Bestemmingsplanwijziging Het wijzigen van de agrarische bestemming in een woonbestemming heeft geen invloed op de karakteristieken in het gebied. Vanuit cultuurhistorisch oogpunt zijn er daarom geen bezwaren tegen de voorgestelde bestemmingsplanwijziging.
Archeologische uitgangsprincipes Archeologie is binnen de planologie een conserverende waarde. Immers, archeologie is een niet aanvulbare waarde, wat wil zeggen wat eenmaal vernietigd is, nooit meer hersteld kan worden. Vandaar dat de omgang met archeologie zo op behoud is gericht. Behoud, bij voorkeur in situ, staat voorop, en dit principe zien we op elk niveau van archeologiebeleid terug.
De wens om archeologie in situ te behouden heeft verschillende achtergronden. Ten eerste het uitgangspunt dat de natuurlijke conservering de beste is, en ten tweede dat archeologie in zijn context begrepen moet worden. Een archeologische vondst, of het nu een voorwerp of een structuur is, is een drager van informatie, in relatie tot zijn omgeving. Het zal altijd iets kunnen zeggen over de lokale geschiedenis, vaak over de regionale geschiedenis en soms ook over de nationale geschiedenis of zelfs internationale geschiedenis. Archeologie zonder context heeft duidelijk aan waarde verloren.
Een derde uitgangspunt is de aanname dat toekomstige generaties mogelijk betere vormen van archeologisch onderzoek zullen hebben. Typerend voor gravend archeologisch onderzoek is dat het onderzoek het onderzoeksobject vernietigd: je kunt het maar eenmaal onderzoeken. Dit verklaart de nadruk op het goed documenteren van wat er tijdens het onderzoek aangetroffen wordt, zowel in het veld als nadien bij de uitwerking. Vandaar de hoop dat door nieuwe technieken dit mogelijk zal veranderen. Zouden we nu alles opgraven dan kan men later nooit meer onderzoek doen.
Een vierde en niet onbelangrijk punt is de economische kant van archeologisch onderzoek. Dit kan erg duur zijn, waardoor bijvoorbeeld de economische haalbaarheid van een plan in het geding kan komen. Maatregelen om de bodem niet of maar beperkt te verstoren zijn dan ook economisch zinvol.
Archeologie geeft inzicht in de (lokale) geschiedenis, en kan een belangrijke identiteitsdrager zijn. Het streven is om cultuurhistorische waarden, waaronder archeologie, mee te nemen bij inrichtingsplannen. Gebieden met een grote cultuurhistorische waarde hebben naast een grote leefbaarheid vaak ook een hogere economische waarde.
Rijksbeleid Met de ondertekening van het Verdrag van Valletta (Malta) in 1992 is in Nederland de beleidsmatige zorg voor het archeologisch bodemarchief aanzienlijk toegenomen. In het verdrag staat: Archeologische waarden dienen als onvervangbaar onderdeel van het culturele erfgoed te worden meegenomen en te worden ontzien bij de ontwikkeling en besluitvorming van ruimtelijke plannen. Mocht bescherming onvoldoende mogelijk zijn dan dient, volgens dit verdrag, de informatie te worden onttrokken aan de bodem via archeologisch onderzoek. Uitgangspunt hierbij is dat de initiatiefnemer van de verstoring van het bodemarchief de kosten van het onderzoek dient te dragen. Inmiddels zijn de uitgangspunten van het Verdrag in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in de Monumentenwet 1988 via de wijzigingswet Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMz, 1-9-2007).
Provinciaal beleid De provincies hebben nog maar een beperkte rol als het om archeologie gaat. Door de Monumentenwet 1988 is de rol van het rijk en de provincies sterk afgenomen, ten gunste van de gemeenten. Deze zijn verantwoordelijk voor het opnemen van archeologie in bestemmingsplannen en voor het daarvan afgeleide vergunningenstelsel. Er zijn enkele uitzonderingen hierop: de provincies zijn verantwoordelijk voor ontgrondingen, en kunnen op basis daarvan aan de ontgrondingsvergunning ook voorwaarden stellen die betrekking hebben op archeologie. Tevens is de provincie bevoegd gezag bij inpassingsplannen en bij mer-trajecten op provinciaal niveau.
De provincie Gelderland kent een groot belang toe aan goed archeologisch beleid op gemeentelijk niveau, en heeft daarom de instelling van regioarcheologen gefaciliteerd, zodat vrijwel alle Gelderse gemeenten kunnen beschikken over gedegen archeologische ondersteuning bij het opstellen en uitvoeren van archeologisch beleid. Daarnaast heeft de provincie voor een drietal grotere regio's zogenaamde kennisagenda's laten opstellen, om zo de bestaande kennis en kennislacunes inzichtelijk te maken.
De provincie heeft van het Rijk ook een rol gekregen bij het juridisch beschermen van erfgoederen met een uitzonderlijk nationaal belang. Dit is geregeld via het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Van belang voor dit plangebied is daarbij de Romeinse Limes. De provincie Gelderland heeft de opdracht om de kernkwaliteiten en het begrenzen van deze zone nader uit te werken. Dit is verwerkt in de provinciale Omgevingsverordening Gelderland, waar de Limes aan bod komt in art. 2.7.6. De bedoeling is de Romeinse Limes voor te dragen voor de status van UNESCO Werelderfgoed.
De vertaling naar de praktijk is dat er bij eventueel archeologisch onderzoek rekening gehouden moet worden met deze kernkwaliteiten.
Gemeentelijk beleid Het archeologiebeleid van de gemeente Nijmegen is er, in overeenstemming met Malta en de Monumentenwet 1988, op gericht om het bodemarchief zoveel mogelijk te ontzien. Indien dat niet mogelijk is, wordt voorafgaande aan de bodemverstoring archeologisch onderzoek verricht. De wijze van onderzoek wordt bepaald op basis van de vast te stellen archeologische waarden en de aard en omvang van de bodemingrepen. De archeologische (in bredere zin: cultuurhistorische) kennis die hierbij wordt vergaard, levert informatie op die mede als inspiratiebron kan dienen voor het ontwerp van een gebouw of bij het inrichten van de openbare ruimte. Zo kan het 'verhaal van de plek' ook door toekomstige generaties nog worden gelezen. De Structuurvisie voor Nijmegen uit 2013 legt nadrukkelijk een koppeling tussen archeologie en lokale identiteit, en als bron of inspirator voor toerisme, een economisch belangrijke factor in de economie van de gemeente Nijmegen.
Het zal duidelijk zijn dat een betere bescherming van het bodemarchief en vooral ook het tijdig meewegen van de archeologische belangen vraagt om een zo goed mogelijk inzicht in de verwachte ligging, verspreiding en aard van het bodemarchief. Om deze reden heeft Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen een archeologische beleidskaart ontwikkeld (ABAK), waarop de belangrijkste archeologische vindplaatsen en zones en hun waardering zijn aangegeven. Deze kaart is onderdeel van de Nota Nieuw Beleid (2013) en in een bijgewerkte vorm van het facetbestemmingsplan archeologie (2014). De op de kaart aangeduide waarden worden overgenomen in (nieuwe) bestemmingsplannen. Nieuwe inzichten worden in deze kaart verwerkt en waar nodig zullen deze zo overgenomen worden in nieuwe bestemmingsplannen.
Het streven van de gemeente Nijmegen is in eerste instantie gericht op behoud in situ. Planaanpassingen kunnen de kosten voor archeologisch onderzoek overbodig maken, of sterk beperken. Initiatiefnemers wordt dan ook aangeraden in een vroeg stadium met de gemeente in overleg te gaan inzake de mogelijkheden om te kijken naar de best mogelijke opties. Het kan daarbij gaan om adviezen voor de soort van archeologisch onderzoek die het beste gekozen kan worden, of om de mogelijkheden van archeologie sparend bouwen te bekijken.
Archeologie binnen het plangebied Het plangebied ligt in een gebied met de dubbelbestemming waarde archeologie 2. Een waarde 2 gebied heeft een hoge archeologische verwachtingswaarde, die door de dubbelbestemming beschermd wordt. Aan een waarde 2 gebied zijn ondergrenzen verbonden, waarbij archeologisch onderzoek noodzakelijk wordt. Deze grenzen bedragen voor de geplande ingreep een oppervlak van tenminste 100 m2 en een verstoring of bodemingreep die dieper dan 30 cm gaat.
Afbeelding: Plangebied (rode omkadering)
Terrein N-14 De Grift-noordoost Het plangebied maakt onderdeel uit van een groter gebied, dat in de beleidskaart van de gemeente Nijmegen opgenomen is onder de benaming N-14 De Grift-noordoost. Het heeft daar de waarde 2 gekregen vanwege de hoge verwachting op het aantreffen van archeologische waarden. Dit is afgeleid van bekende waarden in de directe omgeving.
De verwachting is dat binnen het gebied archeologische resten vanaf de jonge steentijd tot en met de nieuwe tijd kunnen voorkomen, en wel relatief dicht aan het huidige maaiveld. Resten uit de Tweede Wereldoorlog kunnen ook in het gebied voorkomen, de frontlijn op 21-22 september liep pal ten zuiden van dit terrein, en de Britse opmars enkele dagen later doorsneed het gebied van oost naar west.
Benodigd onderzoek Voor de functiewijziging is geen archeologisch onderzoek nodig.
Meldingsplicht art. 53 Monumentenwet 1988 Archeologische vondsten gedaan bij niet-archeologisch onderzoek moeten gemeld worden, op basis van artikel 53 van de Monumentenwet 1988. Dit soort vondsten wordt aangeduid als toevalsvondst.
Om het documenteren van toevalsvondsten mogelijk te maken verdient het de aanbeveling de volgende standaardtekst bij de vergunningverlening op te nemen, die refereert aan de wettelijke meldingsplicht van archeologische waarden (ex artikel 53 Monumentenwet 1988):
Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Deze melding kan ook worden gedaan bij de gemeentearcheoloog.
Bereikbaarheid
Gemotoriseerd verkeer: Het plangebied ligt aan een oprit die aansluit op de Stationsweg en wordt voor het gemotoriseerd verkeer via deze weg ontsloten. De Stationsweg functioneert als ontsluitingsweg binnen het industrieterrein.
Langzaam verkeer: Het plangebied kan vanuit de Stationsweg ontsloten worden door fiets en voetganger.
Openbaar vervoer: Voor gebruik van het openbaar vervoer is het plangebied aanwezen op de haltevoorzieningen van de Griftdijk. Deze bevinden zich op ca. 1000 meter loopafstand, ter hoogte van de rotonde.
Expeditie Het expeditie verkeer ontsluit op dezelfde wijze als het overige gemotoriseerde verkeer.
Parkeren Het aantal parkeerplaatsen wordt berekend aan de hand van de beleidsregels voor parkeren. Dit is een uitwerking van de door Burgemeester en Wethouders vastgestelde 'Nota Parkeernormen Gemeente Nijmegen Herziening (2016)'. Het plangebied valt in de sterk stedelijke zone "rest bebouwde kom".
Verkeersveiligheid Aan de hand van de wegencategoriseringskaart uit de nota Nijmegen Duurzaam bereikbaar (augustus 2012) is bepaald welk snelheidsregime er geldt. Op de GOW-plus, GOW-basis en de industrieterreinen geldt 50 km/h. Voor de rest binnen bebouwde kom geldt 30 km/h.
Het plangebied ligt binnen het industrieterrein aan een ontsluitingsweg met een maximumsnelheid van 50 km/h.
Verkeerstoename: De verkeerstoename is niet significant.
Kabels en leidingen vormen voor de planontwikkeling geen belemmering. Binnen het plangebied ligt een hogedruk aardgastransportleiding. Deze leiding heeft een druk van 40 bar en een doorsnede van 168 mm. Ook deze leiding vormt geen belemmering voor het plan (zie paragraaf 4.2).
De klimaatverandering noopt tot aanpassingen in ruimtelijke ontwikkelingen. De Gemeenteraad van Nijmegen heeft haar visie hierop in de Kadernotitie Klimaat en de nota Duurzaamheid in Uitvoering 2013-2017 vastgelegd.
Kernbegrippen zijn compensatie en adaptatie.
Compensatie is het tegengaan en verminderen van negatieve effecten op het klimaat. Dit kan door energiegebruik te beperken en/of duurzame energiebronnen te gebruiken en door gebruik te maken materialen uit vernieuwbare bronnen. Nijmegen streeft er daarom naar om als stad energieneutraal te worden.
Adaptatie is het aanpassen aan de wijzigende omstandigheden zoals extremere weersomstandigheden en een stijgende energieprijs. Voorbeelden hiervan zijn het voorkomen van oververhitting, aandacht voor windklimaat en het realiseren van grotere piekbergingen voor neerslag.
In de gebouwde omgeving zijn voor energiegebruik en oververhitting de oriëntatie van de bebouwing en de manier waarop met de bezonning is omgegaan bepalende factoren.
Het microklimaat wordt bepaald door de verhouding tussen bebouwd en begroend oppervlak en de relatie tussen bebouwde en groene structuren. Een goed groenontwerp helpt oververhitting tegen te gaan en vangt neerslag en luchtverontreiniging op.
Verantwoord materiaalgebruik, beperking van energievraag en een verstandige positionering van functies dragen mede bij aan de klimaatdoelstellingen. In Nijmegen wordt de GPR-methodiek gehanteerd om prestaties van gebouwen te in beeld te brengen. De ontwikkelaar kan deze systematiek ook gebruiken om haar ontwerpen te optimaliseren.
Om de mogelijkheden per plan in beeld te brengen kan de voor een bouwplan noodzakelijke installatie ontwerp aangevuld worden met een energiescan. Hierin kunnen zowel de warmtevraag als de koelingsbehoefte onderzocht worden. Op die manier kan de bijdrage van dit project aan de hierboven genoemde doelstellingen in beeld woorden gebracht.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (met legenda) en planregels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen.
De planregels regelen de gebruiksmogelijkheden van de gronden, de bouwmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en/of op te richten bebouwing. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij de uitleg van de verbeelding en planregels.
Voor het bestemmingplan wordt gebruik gemaakt van het Standaard bestemmingsplan van de gemeente Nijmegen. Het Standaard bestemmingsplan is gebaseerd de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) waarin landelijke standaarden voor planregels en verbeelding zijn geformuleerd. De standaardisatie maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op een vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Het bestemmingsplan wordt zowel in analoge als digitale vorm opgesteld. Bij interpretatieverschillen heeft het digitale bestemmingsplan voorrang.
De planregels van het bestemmingsplan Buitengebied Bemmel 1978-7 (Stationsweg 22) bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsplanregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen.
De betreffende locatie is particulier terrein. De eventueel te maken aanpassingen, kosten e.d., ten gevolge van de realisatie van voorgestelde wijziging, in het openbaar gebied, zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Conform het gestelde in artikel 6.12 Wro is er geen exploitatieplan opgesteld. De gemeentelijke kosten ten gevolge van deze ontwikkeling worden middels het heffen van leges in rekening gebracht bij de initiatiefnemer.
Uit de gevraagde herziening van het bestemmingsplan kan schade voortvloeien als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening om welke reden er gerede twijfel bestaat over de vereiste economische uitvoerbaarheid van de gevraagde planologische maatregel. Er dient voorkomen te worden dat de gemeente voor particuliere initiatieven planschade betaalt. Om die reden is een verhaalsovereenkomst planschade afgesloten met de initiatiefnemer waarin hij zich ten behoeve van de economische uitvoerbaarheid van de planologische maatregel bereid verklaart de daaruit voortvloeiende voor vergoeding in aanmerking komende planschade volledig aan de gemeente te compenseren.
Derhalve kan gesteld worden, dat de bestemmingsplanherziening financieel-economisch uitvoerbaar is.
Voor dit bestemmingsplan is op 25 mei 2016 een vooraankondiging gepubliceerd. Conform de inspraakverordening heeft er inspraak plaatsvinden via de zienswijzenprocedure. Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken van 9 juni tot en met 20 juli 2016 ter visie liggen. Gedurende deze periode is er 1 zienswijze ingekomen. Op deze plaats wordt verwezen naar de zienswijzennota, waarin de ingekomen zienswijze is weergegeven en van een gemeentelijke reactie is voorzien.
In juni 2008 heeft het kabinet de Realisatieparagraaf Nationaal ruimtelijk beleid vastgesteld. Deze paragraaf geeft inzicht in welke nationale belangen het kabinet heeft gedefinieerd en op welke wijze het rijk deze wil verwezenlijken. Het resultaat is een helder en scherpe markering voor gevallen waarvoor de medeoverheden afstemming moeten zoeken met het Rijk.
Inzicht wanneer het Rijk vooroverleg van belang acht is te herleiden uit de nationale belangen zoals opgenomen in de Realisatieparagraaf. De volgende nationale belangen zijn opgenomen in de Realisatieparagraaf:
Onderhavig project doorkruist geen van bovengenoemde nationale belangen en is geen vooroverleg ex. artikel 3.1.1. Bro noodzakelijk.
Bij brief van 5 juni 2008 heeft de Provincie Gelderland aangegeven op welke wijze waarop en de mate waarin de Provincie betrokken willen worden bij het vooroverleg ex. artikel 3.1.1. Bro. In deze brief is gesteld dat voor plannen van puur lokaal belang geen rol is weggelegd voor de provincie en geen vooroverleg hoeft plaats te vinden.
Het onderhavige plan is vanwege de kleinschaligheid van puur lokaal belang en hoeft niet aangeboden te worden aan de Provincie voor het artikel 3.1.1 Bro vooroverleg.
Per brief van 15 februari 2012 (kenmerk 201206566) geeft het Waterschap Rivierenland aan dat zij beoordeeld of in een plan voldoende rekening is gehouden met de waterhuishouding. De gemeente kan zelf bepalen of een plan waterhuishoudkundig relevant is of niet via de landelijke website www.dewatertoets.nl.
Deze toetsing is gedaan en daaruit blijkt dat er geen waterbelangen zijn die door dit plan worden geraakt. Het plan betreft uitsluitend een functieverandering van bestaande bebouwing. Er vindt geen aanpassing van bebouwing of ruimte plaats. Waterschap Rivierenland heeft geen bezwaar tegen dit plan. Het plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer voorgelegd te worden aan Waterschap Rivierenland.