direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Bemmel 1978 - 10 (Stationsstraat 82)
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0268.BP145W10-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer heeft de gemeente Nijmegen verzocht om uitbreiding van het bestaande bedrijfsperceel aan de Stationsstraat 82. De uitbreiding is noodzakelijk om meer oppervlakte beschikbaar te hebben voor zijn bestaande bedrijfsactiviteiten.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

De locatie is gelegen in de directe nabijheid van de gemeentegrens met gemeente Lingewaard in Nijmegen Noord. Typerend voor de plek is de Stationsstraat ter plaatse van betreffend perceel een verdraaiing kent van 90 graden. Deze is het gevolg van de aanwezigheid van een ongelijkvloerse spoorovergang ten noordwesten van het perceel. De aanloop naar deze spoorovergang verloopt over een groen oplopend talud. Het talud en de daarop gelegen weg vormt de westelijke en noordelijke begrenzing van perceel Stationsstraat 82.

afbeelding "i_NL.IMRO.0268.BP145W10-VG01_0001.jpg"

Figuur 1: luchtfoto plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen binnen de beheersverordening Nijmegen Bedrijventerrein Oosterhout en Rietgraaf e.o.. Met de beheersverordening Nijmegen Bedrijventerrein Oosterhout en Rietgraaf e.o. zijn de planregels en verbeelding van het bestemmingsplan Buitengebied Bemmel 1978 opnieuw van toepassing verklaard.

De beoogde ontwikkeling past niet in het vigerend bestemmingsplan, omdat het perceel de bestemming 'agrarisch gebied' heeft. De gronden zijn bestemd voor één of meer vormen van agrarisch grondgebruik. Op de gronden mogen gebouwen en bouwwerken worden opgericht ten behoeve van het agrarische grondgebruik.

Onderhavige bestemmingsplanherziening vormt vanwege deze strijdigheid met het vigerend bestemmingsplan het juridisch en planologisch kader voor de beoogde ontwikkeling.

1.4 Leeswijzer

Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende planregels en gaat vergezeld van een toelichting. De planregels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan.

De toelichting bestaat uit een planbeschrijving met (separate) bijlagen. De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe, etc.).

Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 'Planbeschrijving', dit gaat in op de beschrijving van de huidige situatie van het plangebied en directe omgeving. Daarnaast worden de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt op een rij gezet. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met dit beleid. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde haalbaarheidsaspecten zoals externe veiligheid, luchtkwaliteit en water wordt in dit hoofdstuk beschreven waarom de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet toegelicht. Er wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe hetgeen in voorliggend plan is vastgelegd juridisch wordt geregeld. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit bestemmingsplan wordt verslag gedaan van het (voor)overleg en de zienswijzen.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Beschrijving huidige situatie

In de huidige situatie is er reeds sprake van een kleine uitbreiding ten noorden van de vigerende bedrijfsbestemming. Door middel van deze herziening wordt deze gelegaliseerd en verder vergroot.

2.2 Beschrijving toekomstige situatie

De toekomstige uitbreiding van bedrijfsbestemming Stationsstraat 82 wordt naast het nu illegale deel verder vergroot in oostelijke richting en vult zich uit tegen de teen van het talud. Daardoor verdwijnt hier voor een klein deel de agrarische bestemming. Het laten verdwijnen van de agrarische bestemming in deze zone heeft geen onaanvaardbare stedenbouwkundige consequenties aangezien het gebied ten westen van het plangebied in de toekomst in zijn geheel wordt ingezet voor bedrijventerrein. Uitgezonderd een agrarische zone ten zuiden van de A15.
De percelen gelegen tussen Stationsstraat 82 en het spoor vormen een kleine agrarische reststrook die niet echt in verbinding staan met de agrarische zone ten zuiden van de A15 omdat het Talud hier een barrière vormt. Vooralsnog zal deze reststrook zijn groene agrarische karakter behouden wat een pré is voor de landschappelijke inpassing van de brug over het spoor en het spoor zelf.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Relevant rijksbeleid

3.1.1 Archeologie

Met de ondertekening van het Verdrag van Valletta (Malta) in 1992 is in Nederland de beleidsmatige zorg voor het archeologisch bodemarchief aanzienlijk toegenomen. In het verdrag staat: Archeologische waarden dienen als onvervangbaar onderdeel van het culturele erfgoed te worden meegenomen en te worden ontzien bij de ontwikkeling en besluitvorming van ruimtelijke plannen. Mocht bescherming onvoldoende mogelijk zijn dan dient, volgens dit verdrag, de informatie te worden onttrokken aan de bodem via archeologisch onderzoek. Uitgangspunt hierbij is dat de initiatiefnemer van de verstoring van het bodemarchief de kosten van het onderzoek dient te dragen. Inmiddels zijn de uitgangspunten van het Verdrag in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in de Monumentenwet 1988 via de wijzigingswet Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMz, 1-9-2007)en de Erfgoedwet (1-7-2016).

3.1.2 Cultuurhistorie

Cultuurhistorie speelt een belangrijke rol bij de ruimtelijke inrichting van ons land. Het geeft identiteit en kwaliteit aan een gebied. Om deze redenen heeft het rijk de beleidslijn ingezet om cultuurhistorie onderdeel te laten zijn van het afwegingskader bij het opstellen van bestemmingsplannen. Deze beleidslijn is verwoord in de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg uit 2009 en heeft geleid tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) sinds 1 januari 2012. Met het gewijzigde Bro zijn gemeenten wettelijk verplicht cultuurhistorie deel uit te laten maken van het afwegingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het rijk vraagt hiermee aan gemeenten om bij het opstellen van bestemmingsplannen, projectafwijkingsbesluiten en beheersverordeningen cultuurhistorische gebouwen, objecten en structuren te inventariseren en daaraan conclusies te verbinden en die in het bestemmingsplan te verankeren.

De Monumentenwet 1988 vormt de basis voor de monumentenzorg. Rijksmonumenten worden op basis van deze wet aangewezen, evenals rijksbeschermde stadsgezichten. Voor het wijzigen en slopen van rijksmonumenten is een 'Omgevingsvergunning voor de activiteit monumenten' nodig.

Conclusie: in het plangebied bevinden zich geen rijksmonumenten. Het plan is niet in strijd met het rijksbeleid.

3.1.3 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte staan de plannen van de Rijksoverheid voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Tevens werkt het Rijk aan een eenvoudigere regelgeving. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.

Uit de 13 nationale belangen zijn voor de regio Oost-Nederland (bestaande uit de provincies Overijssel en Gelderland) de volgende opgaven van nationaal belang naar voren gekomen:

  • verbeteren van de internationale achterlandverbindingen;
  • versterking van de primaire waterkeringen;
  • deelprogramma's Veiligheid, Zoet water en Nieuwbouw en Herstructurering van het Deltaprogramma;
  • EHS, inclusief de Natura 2000-gebieden;
  • hoofdenergienetwerk (380 kV) over de grens.

Doorwerking plangebied 

Het initiatief speelt zich af op lokaal niveau en heeft geen duidelijk herkenbare relatie met het ruimtelijke ordeningsbeleid op nationaal niveau. Geconstateerd kan worden dat het initiatief niet conflicteert met het nationaal ruimtelijk ordeningsbeleid.

3.1.4 Ladder duurzame verstedelijking

Per 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd ten aanzien van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Voortaan geldt een onderbouwing op basis van “behoefte” ( in plaats van 'actuele regionale behoefte'). Dit houdt in dat de reikwijdte van de stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt, leidend is voor het ruimtelijk verzorgingsgebied waarbinnen de Laddertoets moet worden gedaan. Ook is dit leidend voor het al dan niet plegen van regionale afstemming.

Zowel bij een ontwikkeling binnen als buiten het bestaand stedelijk gebied blijft het van belang de behoefte te onderbouwen (ook al lijkt artikel 3.1.6, lid 2, Bro anders te suggereren).

De derde trede van de eerdere Ladder onderbouwing (de eis dat gemotiveerd moet worden in hoeverre ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied passend zijn of worden ontsloten) is geschrapt.

Er is een nieuw onderdeel toegevoegd aan artikel 3.1.6 (lid 3) Bro waarmee de Laddertoets bij flexibele planvormen (wijzigings- of uitwerkingsplan) kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van het wijzigings- of uitwerkingsplan.

De in het plan voorziene ontwikkeling kan worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is. Het terrein wordt uitgebreid met 5000m2 zodat er sprake is van een nieuwe ontwikkeling.

3.1.5 Conclusie

Onder paragraaf 3.2.2. is onderbouwd waarom dit initiatief voldoet aan de ladder van duurzame verstedelijking.

3.2 Relevant provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Omgevingsvisie Gelderland

In de Omgevingsvisie Gelderland (juni 2017) staan de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw.

Hoe draagt de provincie bij aan een toekomstbestendig Gelderland? De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
  • 2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Deze twee hoofddoelen benadrukken de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur. Zij beïnvloeden elkaar. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.

De provinciale hoofddoelen zijn in verschillende hoofdstukken opgenomen en vertaald in provinciale ambities. Afhankelijk van het accent van de ambitie, zijn ze opgenomen onder het deel 'Divers', 'Dynamisch' of 'Mooi' Gelderland:

  • 1. Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten. Zo heeft het Rivierenland andere regionale economische en culturele motoren dan de Stedendriehoek;
  • 2. Dynamisch Gelderland betreft de provinciale ambities die zich afspelen op met name ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit;
  • 3. Mooi Gelderland betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming danwel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen. Denk aan cultuurhistorie, natuur, water, ondergrond.

Per ambitie is de aanpak op hoofdlijnen beschreven. De nadere invulling vindt plaats via provinciale uitvoeringsprogramma's en samenwerking met partners. Daarmee is de Omgevingsvisie een 'plan' dat richting geeft en ruimte biedt; geen plan met exacte antwoorden. Ofwel: 'de Omgevingsvisie gaat over het speelveld en de spelregels, niet over de uitkomst van het spel.' Uitnodigingsplanologie is sturen op doelen en kwaliteit, niet op de exacte middelen.

Bij het maken van de Omgevingsvisie zijn vier majeure opgaven naar voren gekomen. Het gaat om opgaven die van belang zijn voor heel Gelderland, maar met name in specifieke regio's spelen en in hun aard juist multisectorale aspecten benadrukken. Wat daarbij opvalt is dat de stedelijke gebieden, vanwege de opgaven die daar actueel zijn, meer aandacht krijgen dan voorheen. De provincie ziet voor zichzelf hier een relatief grotere rol dan in de vorige omgevingsplannen. Het gaat daarbij om:

  • de economische kracht van de stedelijke netwerken (Arnhem-Nijmegen, Ede-Wageningen en de Stedendriehoek)
  • de Gelderse corridor (de spoor-, weg en waterverbinding tussen de Rotterdamse haven en het Ruhrgebied);
  • de versterking van de Veluwe als toeristisch aantrekkelijk natuurgebied;
  • de krimp van de bevolking in de Achterhoek.

Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.

Een goede afweging volgens de ladder vraagt om kennis van de bestaande voorraad. Gekoppeld daaraan zijn er vragen over de opgaven en kwaliteiten in een gebied:

  • past de ontwikkeling bij de doelen in Gelderland? Zo ja:
  • hoe voegt de ontwikkeling extra kwaliteit toe aan een gebied?

 

Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van stappen de locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.

Gelders Natuurnetwerk

In de Omgevingsverordening zijn de bijbehorende regels vastgelegd.

Om de biodiversiteit nu en voor toekomstige generaties Gelderlanders veilig te stellen, beschermt de provincie het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Dit is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Dit Gelders Natuurnetwerk bestaat uit alle terreinen met een natuurbestemming binnen de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Voor bestaande functies zijn er beperkte ontwikkelingsmogelijkheden, namelijk voor gevallen waarbij er geen reële alternatieven zijn voor verplaatsing van de functie naar een plek buiten het Gelders Natuurnetwerk. De provincie stelt bij een aantasting van de kernkwaliteiten steeds de voorwaarde dat er een compensatieplan gemaakt wordt waarbij de bestaande natuurwaarden worden versterkt.

Groene ontwikkelingszone

De Groene Ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een substantiële versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het Gelders Natuurnetwerk (GNN). De oude ecologische verbindingszones (evz's) maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden. Het plangebied behoort niet tot het GNN of GO.

afbeelding "i_NL.IMRO.0268.BP145W10-VG01_0002.png"

Archeologie

De provincies hebben nog maar een beperkte rol als het om archeologie gaat. Door de Monumentenwet 1988 is de rol van het rijk en de provincies sterk afgenomen, ten gunste van de gemeenten. Deze zijn verantwoordelijk voor het opnemen van archeologie in bestemmingsplannen en voor het daarvan afgeleide vergunningenstelsel. Er zijn enkele uitzonderingen hierop: de provincies zijn verantwoordelijk voor ontgrondingen en kunnen op basis daarvan aan de ontgrondingsvergunning ook voorwaarden stellen die betrekking hebben op archeologie. Tevens is de provincie bevoegd gezag bij inpassingsplannen en bij mer-trajecten op provinciaal niveau.

De provincie Gelderland kent een groot belang toe aan goed archeologisch beleid op gemeentelijk niveau en heeft daarom de instelling van regioarcheologen gefaciliteerd, zodat vrijwel alle Gelderse gemeenten kunnen beschikken over gedegen archeologische ondersteuning bij het opstellen en uitvoeren van archeologisch beleid. Daarnaast heeft de provincie voor een drietal grotere regio's zogenaamde kennisagenda's laten opstellen, om zo de bestaande kennis en kennislacunes inzichtelijk te maken. De provincie Gelderland is verder actief betrokken bij de nominatie van de Romeinse grenszone, de Limes, tot Unesco werelderfgoed. Het is de bedoeling dat de onder deze status vallende terreinen ook planologisch beschermd gaan worden.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De doelstellingen uit de Omgevingsvisie zijn juridisch vertaald in de Omgevingsverordening Gelderland (december 2015). De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de Provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, mobiliteit en bodem. De Omgevingsverordening heeft de status van een Ruimtelijke verordening in de zin van artikel 4.1 Wet ruimtelijke ordening.

In relatie tot de beoogde ontwikkeling in het plangebied is het volgende beleid uit deze Omgevingsverordening relevant:

Regionaal Programma Werklocaties

Het Regionaal Programma Werklocaties (RPW) bevat de keuzes die de gemeenten in de regio Arnhem-Nijmegen maken voor het in balans brengen van vraag en aanbod naar werklocaties, inclusief afspraken over monitoring, evaluatie en herijking. Het RPW is daarmee een integraal programma voor zowel bedrijventerreinen, kantoren als perifere detailhandel.

Met het RPW wordt gestreefd naar een beter evenwicht in de markt voor werklocaties in de regio Arnhem Nijmegen, worden bestaande werklocaties beter benut en wordt gewerkt aan het tegengaan en voorkomen van leegstand op en achteruitgang van bestaande werklocaties.

Over het RPW heeft besluitvorming plaatsgevonden in de raden van de 19 gemeenten in de regio Arnhem Nijmegen. Een meerderheid van de gemeenteraden (13) steunt de afspraken die zijn gemaakt in het RPW.  Een aantal raden (5) vindt de mogelijke impact te groot en stemt niet in. Bij een breed draagvlak, zijnde meer dan de helft van de gemeenten, stelt de Provicie Gelderland het RPW als provinciaal toetsingskader vast voor ruimtelijke ontwikkelingen. Aan dit criterium wordt voldaan.  Het college van GS van de provincie Gelderland heeft het RPW 6 februari 2018 vastgesteld. Daarmee vormt het RPW een toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen door middel van de provinciale omgevingsverordening.

Kleine uitbreiding van bestaand bedrijventerrein / uitbreiding van bestaand bedrijf op bestaand bedrijventerrein

Beiden zijn van toepassing op het uitbreidingsverzoek van grondverzetdrijf van Wijk. Daarmee past het uitbreidingsverzoek van grondverzetbedrijf van Wijk in het nieuwe ruimtelijke toetsingskader van het RPW. Het betreft de uitbreiding van een bestaand bedrijf op een bestaand bedrijventerrein in Nijmegen Noord. Het bedrijventerrein waar van Wijk gehuisvest is, wordt uitgebreid met maximaal 0,5 ha (5.000 m2) ten behoeve van uitbreiding van de het bestaande bedrijf. Hiermee wordt een al langer bestaand ruimteprobleem voor het bedrijf opgelost. De uitbreiding vindt grenzend aan de bestaande bedrijfslocatie van grondverzetbedrijf van Wijk plaats en wordt direct in beslag genomen door het bedrijf zelf.

3.2.3 Conclusie

Grondverzetbedrijf van Wijk kan uitbreiden met 5.000 m2 voor buitenopslag, mits de uitbreiding direct in beslag genomen wordt door het bedrijf zelf. Daarmee past het uitbreidingsverzoek in het regionaal beleid zoals opgenomen in het RPW.

3.3 Relevant Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Nijmegen 2013, kansen voor ontwikkeling tot 2030

De Structuurvisie 2013 geeft het ruimtelijk beleid weer tot 2020. Het accent zal de komende jaren in de wijken meer op consolidatie en kleinschalige vernieuwing komen te liggen. De focus ligt op behoud, verduurzaming, eigentijdse aanpassingen, herbestemming en transformatie van bestaande woningen en gebouwen naast de ontwikkeling van het Waalfront, Nijmegen CS en de Waalsprong. Duurzaamheid krijgt een prominente rol in deze visie en kent een brede invulling. In de Structuurvisie is gekozen voor duurzame stedelijke ontwikkeling als leidend principe en de volgende speerpunten:

  • Typisch Nijmegen, de ambitie is om de bestaande en voor Nijmegen unieke kwaliteiten zoveel mogelijk te behouden en waar mogelijk te versterken. De typerende kwaliteiten zijn: de unieke ligging in het landschap, de ruimtelijke dragers van de stad, de historische gelaagdheid, de dynamiek: Nijmegen is een stad in beweging en de duurzaamheid krijgt een prominente rol in deze visie met een brede invulling;
  • Economische structuurversterking, de ruimtelijke kwaliteit van een stad is afhankelijk van de economische aantrekkingskracht. We willen ruimte bieden voor de ontwikkeling van de economische dynamiek van een wijk. We willen de creativiteit van ondernemers de ruimte geven;
  • Karakteristieke wijken, onze ambitie is om wijken te hebben waarin mensen graag wonen met een variatie in het aanbod van woningen (zowel in woningtype als in prijsklasse).

3.3.2 Coalitieakkoord 2014-2018, Samen voor Nijmegen: sociaal, duurzaam en ondernemend

Nijmegen werkt aan een duurzame en innovatieve economie, met werkgelegenheid die kansen en ontplooiingsmogelijkheden biedt voor al haar inwoners. Daarbij maken we optimaal gebruik van de sterke punten van de stad: de hoogopgeleide bevolking, de aanwezigheid van kennisinstellingen, de kritische geest, de innovatie. Een goede bereikbaarheid is vanuit economisch perspectief belangrijk, omdat het een belangrijke vestigingsvoorwaarde voor bedrijven is. Ook goede vestigingsfactoren voor bewoners spelen een rol, want 'werken volgt wonen'. Dus een goede woonomgeving, groen, culturele activiteiten en een bruisende stad zijn van belang voor onze economische ambitie. In het economisch beleid nemen kennisintensieve bedrijvigheid en creatieve bedrijvigheid een steeds belangrijker plaats in. Semiconductors, Health en Technology, Energie en Milieu en Toerisme zijn de speerpunten.

3.3.3 Archeologie

Het archeologiebeleid van de gemeente Nijmegen is er, in overeenstemming met Malta en de Monumentenwet 1988, op gericht om het bodemarchief zoveel mogelijk te ontzien. Indien dat niet mogelijk is, wordt voorafgaande aan de bodemverstoring archeologisch onderzoek verricht. De wijze van onderzoek wordt bepaald op basis van de vast te stellen archeologische waarden en de aard en omvang van de bodemingrepen. De archeologische (in bredere zin: cultuurhistorische) kennis die hierbij wordt vergaard, levert informatie op die mede als inspiratiebron kan dienen voor het ontwerp van een gebouw of bij het inrichten van de openbare ruimte. Zo kan het 'verhaal van de plek' ook door toekomstige generaties nog worden gelezen. De Structuurvisie voor Nijmegen uit 2013 legt nadrukkelijk een koppeling tussen archeologie en lokale identiteit, en als bron of inspirator voor toerisme, een economisch belangrijke factor in de economie van de gemeente Nijmegen.

Het zal duidelijk zijn dat een betere bescherming van het bodemarchief en vooral ook het tijdig meewegen van de archeologische belangen vraagt om een zo goed mogelijk inzicht in de verwachte ligging, verspreiding en aard van het bodemarchief. Om deze reden heeft Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen een archeologische beleidskaart ontwikkeld (ABAK), waarop de belangrijkste archeologische vindplaatsen en zones en hun waardering zijn aangegeven. Deze kaart is onderdeel van de Nota Nieuw Beleid (2013) en in een bijgewerkte vorm van het facetbestemmingsplan archeologie (2014). De op de kaart aangeduide waarden worden overgenomen in (nieuwe) bestemmingsplannen. Nieuwe inzichten worden in deze kaart verwerkt en waar nodig zullen deze zo overgenomen worden in nieuwe bestemmingsplannen.

Het streven van de gemeente Nijmegen is in eerste instantie gericht op behoud in situ. Planaanpassingen kunnen de kosten voor archeologisch onderzoek overbodig maken of sterk beperken. Initiatiefnemers wordt dan ook aangeraden in een vroeg stadium met de gemeente in overleg te gaan inzake de mogelijkheden om te kijken naar de best mogelijke opties. Het kan daarbij gaan om adviezen voor de soort van archeologisch onderzoek die het beste gekozen kan worden of om de mogelijkheden van archeologie sparend bouwen te bekijken.

3.3.4 Conclusie

De ontwikkeling is passend binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Bedrijven en milieuzonering

In deze ruimtelijke verantwoording zal de toelaatbaarheid van bedrijven en bedrijfsactiviteiten worden getoetst aan de ruimtelijk relevante milieuaspecten waaronder geluid, geur, stof, gevaar. Daarnaast zijn verkeer en visuele aspecten van belang en mogelijk andere hinderaspecten. Uitgangspunt hierbij is de systematiek van de VNG publicatie “Bedrijven en milieuzonering”.

Het plangebied betreft een uitbreiding van het grondverzetbedrijf van Wijk met 5000 m2. De bestemming die momenteel op het bestaande perceel van Van Wijk aan de Stationsstraat 82 ligt zal worden doorgezet naar de uitbreidingslocatie. Binnen het plangebied worden dan de volgende bedrijfsactiviteiten mogelijk gemaakt 'categorie 1 en 2, een milieustraat en een grondverzetbedrijf'. Momenteel is op de nieuwe locatie alleen agrarisch gebruik toegestaan.

In de uitbreidingslocatie wordt geen puinbreker mogelijk gemaakt. Puinbrekers zijn alleen mogelijk met een aparte aanduiding op de verbeelding.

De uitbreiding heeft dus het kenmerk van een afvalinzameldepot of vergelijkbaar (milieucategorie 3.1, geur 30, stof 30 geluid 50). Gezien het feit dat de dichtstbijzijnde woning, Stationsstraat 22a, op grotere afstand ligt dan deze richtafstanden is deze activiteit zonder aanvullend onderzoek aanvaardbaar omdat deze niet leidt tot een aantasting van het woon en leefklimaat.

Doorwerking plangebied

Vanuit de milieuzonering is er geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling

4.2 Geluid

Het bedrijf betreft geen geluidsgevoelige bestemming.

4.3 Luchtkwaliteit

Als een ruimtelijk plan getoetst wordt op luchtkwaliteit, moet worden gelet op de volgende 2 zaken:

  • a. het plan als veroorzaker van verkeer en daardoor bron van slechte luchtkwaliteit.
  • b. het plan als te beschermen object tegen slechte luchtkwaliteit.

ad  a) het plan als veroorzaker van verkeer en daardoor bron van slechte luchtkwaliteit Op 15 november 2007 is de Wet milieubeheer uitgebreid met hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen. De regelgeving met betrekking tot luchtkwaliteitseisen is verder uitgewerkt in AMvB's (Besluit niet in betekenende mate bijdragen luchtkwaliteitseisen, Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteitseisen) en Ministeriële regelingen (Regeling niet in betekenende mate bijdragen luchtkwaliteitseisen, Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007).

Plannen die niet meer dan 3% bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, hoeven niet getoetst te worden aan de luchtkwaliteitseisen in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5. Verwacht wordt dat het onderhavige plan een verkeersaantrekkende werking zal hebben, die ruim onder bovenstaande grens blijft. Het plan is derhalve NIBM en het hoeft derhalve niet aan de luchtkwaliteitseisen getoetst te worden.

ad b) het plan als te beschermen object tegen slechte luchtkwaliteit  Op 16 januari 2009 is het Besluit “gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)” in werking getreden. Met deze amvb wordt de bouw van zogenaamde gevoelige bestemmingen in de nabijheid van (snel)wegen beperkt. Het besluit heeft als doel het beschermen van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen met bijbehorende terreinen zijn gevoelige bestemmingen. Plannen voor gevoelige objecten zijn niet toegestaan binnen 300 meter vanaf de rand van een rijksweg of binnen 50 meter vanaf de rand van een provinciale weg, mits ter plaatse een grenswaarde overschreden wordt. Voor drukke stadswegen worden geen afstanden genoemd, maar kunnen door lokaal beleid aangewezen worden. Het plan bevat geen gevoelige bestemmingen en voldoet daarmee ook aan dit aspect.

4.4 Externe veiligheid

De gemeente heeft de wettelijke plicht externe veiligheid mee te wegen in de besluitvorming over ruimtelijke ontwikkelingen. In deze afweging is het van belang de risico's te beschouwen die ontstaan door inrichtingen vallend onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en door risicovolle transportroutes. Voor het plaatsgebonden risico (PR) zijn grenswaarden voor kwetsbare objecten aangegeven en richtwaarden voor beperkt kwetsbare objecten. Het groepsrisico (GR) dient verantwoord te worden. De volgende risicobronnen hebben invloed op het bestemmingsplangebied.

  • Het spoor van Nijmegen naar Arnhem
  • De Betuwelijn
  • De A325 en de A15
  • Hogedruk aardgastransportleiding N-578-19

 

Toetsing aan Plaatsgebonden risico (PR)

Onder het PR wordt verstaan de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een gevarenbron bevindt, overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen van die bron. De PR contour van de genoemde risicobronnen blijft ver van de voorgenomen ontwikkeling en vormt dus geen belemmering voor de ontwikkeling.

De verantwoording van het groepsrisico

Het groepsrisico geeft de kans weer op een ongeval met ten minste 10, 100 of 1000 dodelijke slachtoffers binnen het invloedsgebied van de beschouwde risicobron. Het groepsrisico dient verantwoord te worden. Het plangebied ligt op ongeveer 100 tot 200 meter van het spoor Nijmegen-Arnhem. Het plangebied betreft de wijziging van een landbouwfunctie in een industriefunctie van een oppervlakte van 5000 m2. Gezien het toekomstige gebruik als afvalinzameldepot mag verwacht worden dat het hier een industriegebied gaat met een lage personen dichtheid van ongeveer 5 personen per ha. Uit eerdere berekeningen van het groepsrisico langs het spoor Nijmegen-Arnhem (ter hoogte van Hof van Holland) is al gebleken dat het groepsrisico onder de 10% van de oriëntatie waarde ligt. Door toevoeging van enkele mensen op meer dan 100 meter afstand van het spoor is geen verhoging van het groepsrisico te verwachten. Om die reden wordt afgezien van een nieuwe berekening en uitgebreide verantwoording van het groepsrisico. Dit is conform artikel 8 lid van het Besluit externe veiligheid transportroutes.

De afstand van het plangebied tot aan de Betuwelijn, de A325 en de A15 is groter dan 200 meter waardoor alleen een eventueel toxisch scenario in het plangebied kan optreden ten gevolge van het transport over die trasportassen. Voor deze situatie is een standaard verantwoording van het groepsrisico opgesteld in de beleidsvisie externe veiligheid van Nijmegen uit 2014 op pagina 33. Hogedruk aardgastransportleiding N-587-19 heeft een druk van 40 bar en een doorsnede van 168 mm. Het invloedsgebied is daarmee 70 meter vanaf het hart van de buisleiding. Alleen de bestemming water ligt binnen dit invloedsgebied. Er worden dus geen objecten of personen toegevoegd ten opzichte van de bestaande situatie. Er is dus geen toename van het groepsrisico. Om deze reden wordt afgezien van een verantwoording.

 

Doorwerking plangebied

Op grond van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de planontwikkeling.

4.5 Bodem

Het bestaande bestemmingsplan wordt herzien. Het bevoegd gezag moet bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren over relevante feiten en af te wegen belangen (artikel 3.2 Awb). Het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor de belangen van natuur en milieu, waaronder de bodem. Ook moet inzicht bestaan over de uitvoerbaarheid van het plan (artikel 3.1.6 Bro). Bodemverontreiniging kan hierop van invloed zijn. Daarom beoordelen wij de bodemkwaliteit in relatie tot het bestemmingsplan.

Historisch gebruik van de planuitbreiding

Het betreft het kadastrale perceel Nijmegen, sectie E, nrs. 189 en 190. Het merendeel van de plan uitbreiding is in het verleden in gebruik geweest als boomgaard. Uit historisch onderzoek blijkt dat deze terreindelen verder niet verdacht worden van bodemverontreiniging. Door de afwezigheid van kassen en gesloopte bedrijfsgebouwen worden geen ernstige bodemverontreinigingen verwacht. Verhoogde gehalten aan bestrijdingsmiddelen in boomgaarden vormt veelal geen belemmering voor het gewenste gebruik.

Milieuhygiënische bodemkwaliteit 3565 en 3564

Van kadastraal perceel nr. 189 is door middel van een nulsituatieonderzoek [3565] de kwaliteit van de bodem voldoende vastgelegd. Het gehele kadastrale perceel 190 is in het kader van de verkoop in 2005 milieuhygiënisch onderzocht [3564].

Uit de bodemonderzoeken blijkt dat binnen de planuitbreiding geen spoedeisende gevallen van bodemverontreiniging aanwezig zijn en dat de bodemkwaliteit geen humane risico's oplevert.

Plangebied

De bodem van de locaties is voldoende onderzocht en de bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de gewenste bestemming. De rapporten zijn als bijlage bij het bestemmingsplan toegevoegd.

Overzicht bodemrapportages

Jaar onderzoek   Bureau   Adres aanduiding  
2005   Enviroplan   Stationsstraat 26a Nul- of Eindsituatieonderzoek  
2005   Grontmij de Weger VOF   Stationsstraat Ressen Verkennend bodemonderzoek  

4.6 Water

4.6.1 De watertoets

Voor de ruimtelijke aspecten heeft het Nationaal Waterplan de status van structuurvisie. Hierin zijn water en ruimtelijke ontwikkelingen geïntegreerd, conform de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, de Woningwet, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Bouwbesluit 2012 en de Waterwet.

Binnen de volgende documenten is de watertoets verankerd:

  • Nota Anders Omgaan met Water (Kabinetsstandpunt over het waterbeleid 21e eeuw, dec. 2000)
  • Bestuursakkoord Water (mei 2011)
  • Landelijke Handreiking Watertoets 3 (RIZA, december 2009)
  • Waterplan 2010 – 2015 (WP4)
  • Waterbeheersprogramma 2016-2021 (Waterschap Rivierenland, vastgesteld op 27 november 2015, ingegaan op 22 december 2015)
  • Besluit ruimtelijke ordening (21 april 2008)

4.6.2 Algemeen

Het plangebied maakt deel uit van de bestaande waterhuishoudkundige inrichting van het gebied Ressen. Voor dit gebied zijn het Waterplan Nijmegen (2001), het Gemeentelijk Rioleringsplan 2017 tot en met 2023 en de Nota afkoppelen en infiltratie hemelwaterafvoer (2013) relevant.

Het zuidelijke gedeelte van het gebied Ressen ligt in het watersysteem van de Waalsprong. Het noordelijke gedeelte van het gebied Ressen ligt in het watersysteem van de Grift. Beide watersystemen zijn in het Waterhuishoudkundig Inrichtingsplan 2009 (WIW) beschreven. Het plangebied ligt buiten het gebied dat in dat plan beschreven is. Het WIW is echter wel relevant voor dit plan.

Er vinden wijzigingen plaats als gevolg van de voorgenomen bestemming.

4.6.3 Oppervlaktewater

Het watersysteem van de Waalsprong is een zelfvoorzienend systeem dat alleen in extreme situaties water naar de Linge afvoert. Het watersysteem zal na realisatie uit drie grote plassen en een systeem van singels bestaan. De plassen functioneren als buffer voor het watersysteem.

Het plangebied ligt in het watersysteem van de Grift. Dat watersysteem is een droogvallend systeem dat los staat van de plassen en singels in het overige deel van de Waalsprong. Zomerpeil en winterpeil in dit watersysteem zijn beiden NAP +7,90 m. Voor de Grift geldt vanuit het Waterhuishoudkundig Inrichtingsplan Waalsprong nu een afvoernorm van 1,5 l/s per hectare. Omdat geen sprake hoeft te zijn van doorspoeling mogen droogvallende watergangen vertakt en doodlopend uitgevoerd worden. De enige voorwaarde aan de structuur is dat al het regenwater naar het afvoerpunt afgevoerd kan worden. De afmetingen van watergangen en duikers worden bepaald door de benodigde afvoercapaciteit.

In en/of in de omgeving van het plangebied is oppervlaktewater aanwezig. De volgende figuur toont een gedeelte van de legger wateren van het Waterschap Rivierenland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0268.BP145W10-VG01_0003.png"

4.6.4 Grondwater

Het plangebied bevindt zich niet in een grondwaterwingebied of grondwaterbeschermingsgebied.

Uitgangspunt bij nieuwe stedelijke in- en uitbreidingen is dat er grondwaterneutraal wordt gebouwd. Dat wil zeggen dat de oorspronkelijke grondwaterstanden en -stromen in de omgeving niet wijzigen. Dit kan bereikt worden door:

  • een grondwater gerelateerde locatiekeuze: geen stedelijke uitbreidingen in gebieden met (kans op) hoge grondwaterstanden;
  • maatregelen te treffen bij bouwrijp maken en tijdens de bouw (ophogen, goede structuur van het oppervlaktewatersysteem, voorkomen verdichting bodemstructuur);
  • een waterbestendig bouwkundig ontwerp van woningen en gebouwen (bijvoorbeeld kruipruimteloos)

Om grondwateroverlast in bestaand stedelijk gebied te beperken zet de gemeente in eerste instantie in op bouwkundige maatregelen. Pas als dit onvoldoende soelaas biedt komen drainerende of onttrekkende oplossingen in beeld. Dit sluit ondergronds bouwen niet uit. Dit is mogelijk mits voldoende technische maatregelen worden getroffen zodat de bouw waterdicht is.

4.6.5 Riolering/ hemelwater

De riooltechnische ontsluiting van het plangebied bevindt zich aan de Stationsstraat. De riolering is uitgevoerd als gescheiden stelsel. Afvalwater wordt via drukriolering afgevoerd, hemelwater wordt naar oppervlaktewater afgevoerd.

Vanuit het bouwbesluit 2012 geldt de verplichting om afvalwater en hemelwater op een verantwoorde manier te verwerken. Afvalwater moet verplicht op de openbare riolering aangesloten worden, hemelwater moet op eigen terrein verwerkt worden. De gemeente Nijmegen hanteert bij het duurzaam omgaan met hemelwater de nota 'Afkoppelen en infiltratie hemelwater'. Bij de infiltratie van hemelwater dient waar mogelijk conform het convenant Duurzaam bouwen in het KAN 2000 van duurzame bouwmaterialen gebruik gemaakt te worden.

Waar nieuwe verharde oppervlakken worden gerealiseerd, kan het hemelwater niet langer in de bodem infiltreren, waardoor een versnelde afvoer van het hemelwater optreedt. Die moet gecompenseerd worden. Dat gebeurt meestal door het graven van nieuwe wateren of het verbreden van bestaande wateren. Die wateren moeten aan bepaalde voorwaarden voldoen. Het doel van de compenserende maatregelen is het beperken van de afvoer van water vanuit het plangebied tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. In het plangebied geldt een landelijke afvoer van 1,5 l/s per hectare.

Voor plannen met meer dan 500 m2 verhard oppervlak en directe lozing op het oppervlaktewater moet een waterhuishoudkundig plan bij het waterschap worden ingediend. Aan de lozing van water stelt het waterschap eisen. Voor plannen met meer dan 500 m2 extra verharding in stedelijk gebied is compenserende waterberging nodig. Voor het hemelwater, dat afstroomt van de overige verhardingen, is een vorm van zuivering vereist. Deze zuivering moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het water in oppervlaktewater niet negatief beïnvloed wordt. De uitbreiding volgens dit plan omvat 5.000 m2 waardoor compenserende waterberging nodig is.

In het gebied wordt geen centrale berging gerealiseerd en er is geen door de gemeente gemaakt plan voor ruimtelijke en landschappelijke inpassing van de waterberging. Dat betekent dat de initiatiefnemer zelf verantwoordelijk is voor het realiseren van de waterberging. Bij een uitbreiding van 5.000 m2 mag de omvang van de te realiseren waterberging met de vuistregels van het waterschap bepaald worden.

De vuistregel voor gebieden waar de watergangen droogvallen is 664 m3 waterberging per hectare. Deze hoort bij een bui T=100+10% die normaal gesproken maatgevend is bij berging in wadi's of droogvallende voorzieningen. Het criterium is dat geen inundatie mag optreden bij die bui. Het peil in het watersysteem mag dan maximaal tot de insteek van de watergang stijgen. Met de insteek wordt het laagst gelegen gedeelte van de insteek bedoeld. Bij 5.000 m2 verhard oppervlak bedraagt de te realiseren waterberging 332 m3.

Voor de realisatie van dit plan is mogelijk al 34 m watergang gedempt. Voor de realisatie van dit plan moet nog eens 46 m watergang gedempt worden. In totaal moet 80 m gedempte of te dempen watergang gecompenseerd worden. Voor de te compenseren watergangen is rekening gehouden met een diepte van 1,60 m en taluds 1:1. De te compenseren waterberging bedraagt daardoor 365 m3.

De totale te realiseren waterberging bedraagt daardoor 697 m3. Aan de waterberging kan op verschillende manieren invulling gegeven worden. De initiatiefnemer dient rekening te houden met de eisen die het waterschap stelt aan bijvoorbeeld de vormgeving van watergangen. Afhankelijk van de vormgeving kan het ruimtebeslag groter of kleiner zijn.

Om de waterberging te realiseren, wordt 105 m watergang parallel aan de Stationsstraat verbreed, wordt 120 m watergang loodrecht op de spoorlijn verbreed en wordt 114 m watergang parallel aan de spoorlijn aangelegd. Aandachtspunt bij de aanleg van deze laatste is de aanwezigheid van een hoge-drukgasleiding op het perceel. Bij de bepaling van de te realiseren waterberging is uitgegaan van een profiel met een diepte van 1,60 m en taluds 1:1 (bovenbreedte 3,20 m). Alle te verbreden en aan te leggen watergangen moeten een profiel met een diepte van 1,60 m, taluds 1:1 en een breedte op de bodem van 0,80 m krijgen. De bovenbreedte van alle watergangen wordt daardoor 4,00 m en de gerealiseerde waterberging 725 m3.

Voor het lozen van hemelwater van nieuw verhard oppervlak alsook voor het verwijderen en aanpassen van watergangen is de aanvraag van een watervergunning vereist. De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor de aanvraag van de watervergunning.

4.7 Flora en Fauna

4.7.1 Wet natuurbescherming

De Wet natuurbescherming is 1 januari 2017 inwerking getreden Deze wet staat in het teken van de verbinding tussen ecologie en economie en bescherming van natuur. Het uitgangspunt van de wet is dat geen schade mag worden gedaan aan beschermde dieren of planten, tenzij dit uitdrukkelijk is toegestaan. Onder de Wet natuurbescherming geldt, dat onderzocht moet worden of (ruimtelijke) ingrepen effect hebben op beschermde gebieden, beschermde soorten en beschermde bosopstanden.

4.7.2 Beschermde gebieden (Natura2000 gebieden)

Natura 2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden en vormt daarmee de basis voor het beleid van de EU voor behoud en herstel van biodiversiteit. Natura 2000 is niet enkel ter bescherming van gebieden maar draagt ook bij aan soortenbescherming. Het Natura 2000 netwerk omvat alle gebieden die zijn beschermd op grond van de Vogelrichtlijn van 1979 en de Habitatrichtlijn van 1992. In en om Nijmegen gaat het om de Natura 2000 gebieden 'Uiterwaarden Waal' en de 'Gelderse Poort'.

Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die handelingen uitvoert met eventuele nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. Het bevoegd gezag kan schadelijke activiteiten beperken en eisen dat een vergunning Natuurbeschermingswet wordt aangevraagd. Deze vergunning moet bij de provincie aangevraagd worden. Regulier beheer en bestaand gebruik zijn (of worden) opgenomen in Natura 2000-beheerplannen. Na vaststelling van deze beheerplannen hoeft daarvoor geen vergunning aangevraagd te worden. Voor de Natura 2000 gebieden geldt tevens de externe werking. Ontwikkelingen in de nabijheid van deze gebieden mogen geen significante gevolgen hebben voor de aanwezige natuurwaarden in deze gebieden.

Het plangebied ligt niet in of Natura2000 gebied.

4.7.3 Beschermde soorten

De soortenbescherming regelt de bescherming van dier- en plantensoorten. De Wet natuurbescherming kent drie aparte beschermingsregimes: Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn (Europees); Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn (Europees); en Beschermingsregime andere soorten (Nationaal). Elk van deze beschermingsregimes kent zijn eigen verbodsbepalingen en vereisten voor vrijstelling of ontheffing van de verboden.

De wet hanteert daarbij het "nee, tenzij principe". Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden. Dit betekent dat voor nieuwe ontwikkelingen waar negatieve effecten niet zijn uit te sluiten, een oriënterend onderzoek moet worden uitgevoerd: een quickscan 'flora en fauna' en zo nodig een vervolgonderzoek. Alleen onder strikte voorwaarden zijn afwijkingen van de verbodsbepalingen mogelijk. Hiertoe moet een Wet natuurbescherming ontheffing voor soorten bij de Provincie aangevraagd worden.

Daarnaast is in de wet een zogenaamde 'algemene zorgplicht' opgenomen. De zorgplicht houdt in dat een ieder voldoende zorg in acht moet nemen voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving. Bij uitvoering van activiteiten moeten negatieve gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen dan wel beperkt of ongedaan gemaakt worden.

In 2017 is een quickscan 'uitbreiding depot Grondverzetbedrijf van Wijk BV' uitgevoerd (13-12-2017, EcoNatura). Daaruit blijkt dat er geen sprake is van nagatieve beïnvloeding van beschermde planten of dieren tijdens of na de geplande ingreep.

4.8 Cultuurhistorie

afbeelding "i_NL.IMRO.0268.BP145W10-VG01_0004.png"

Het plangebied valt binnen gebiedstype 2 van de cultuurhistorische beleidskaart. In deze gebieden gaat het om de samenhang tussen structuren en historische bebouwing en zijn de huidige stedenbouwkundige kwaliteiten uitgangspunt bij ruimtelijke plannen. De belangrijkste objecten zijn in deze gebieden reeds beschermd als gemeentelijk of rijksmonument of staan op de aandachtslijst. De monumenten geven aanknopingspunten om de geschiedenis zichtbaar te houden. Er zal daarom in deze gebieden geen afzonderlijke aandacht zijn voor individuele bebouwing.

In het plangebied bevinden zich geen beschermde monumenten of objecten die op de Aandachtslijst Cultureel Erfgoed zijn geplaatst. Het onbebouwde terrein ligt aan de weg van het dorp Oosterhout naar het vroegere station Ressen-Bemmel (gesloten 15 mei 1938) aan de spoorlijn Arnhem - Nijmegen. Aan de westzijde grenst het plangebied aan het talud van de oprit van het viaduct over de spoorlijn.

Voor de aanleg van de Stationsstraat lagen hier, volgens de kadastrale minuut van 1832, grote percelen met bouwland en weide. De huidige verkaveling met lintbebouwing aan de Stationsstraat, bestaande uit overwegend vrijstaande bebouwing van één bouwlaag met een kap, is pas na de aanleg van deze weg tot stand gekomen. Het plangebied is nooit bebouwd geweest.

Aan de zuidzijde van het terrein vormt een watergang, die oorspronkelijk uitmondde in de Ressensche Zeeg (onderdeel van de Verloren Zeeg), de begrenzing van het plangebied. Deze watergang heeft als onderdeel van de historische verkaveling en herinnering aan de ontginning van het gebied en inspanningen om het water te beheersen cultuurhistorische waarde.

Doorwerking plangebied

Het wijzigen van de agrarische bestemming in een bedrijfsbestemming voor het plangebied heeft een beperkte invloed op de karakteristieken in het gebied. De historische watergang krijgt de bestemming WATER waarmee het beloop ongewijzigd blijft. Vanuit cultuurhistorisch oogpunt zijn er daarom geen bezwaren tegen de voorgestelde bestemmingsplanwijziging.

4.9 Archeologie

Het plangebied ligt volgens de archeologische beleidskaart van de gemeente Nijmegen (2012) in een gebied met archeologische waarde. Het gaat daarbij om de waarde archeologie 3. Een waarde 3 gebied heeft een zeer hoge archeologische waarde, die door de dubbelbestemming beschermd wordt. Aan een waarde 3 gebied zijn ondergrenzen verbonden, waarbij archeologisch onderzoek noodzakelijk wordt. Deze grenzen bedragen voor de geplande ingreep een oppervlak van tenminste 50 m2 en een verstoring of bodemingreep die dieper dan 30 cm gaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0268.BP145W10-VG01_0005.png"

Daarnaast maakt het plangebied onderdeel uit van een terrein waarvan al langer de waarde vaststaat. Deze zijn beschreven in de catalogus van terreinen die bij de Nijmeegse Archeologische Beleidskaart hoort. Het gaat om terrein N-13, Verloren Zeeg.

In het kader van de aanleg van de Betuweroute zijn op het oostelijke deel van het terrein boringen verricht door archeologisch adviesbureau RAAP. Nadat sterke aanwijzingen voor de aanwezigheid van een nederzetting uit de Midden-Bronstijd waren vastgesteld, heeft in 2000 een kleine opgraving plaatsgevonden door Archaeological Research & Consultancy (Groningen). Dit gebeurde ter plekke van de hier geplande bermsloot naast de oprit van het viaduct over de spoorlijn Arnhem–Nijmegen. Daarbij zijn staaksporen, paalkuilen en (afval)kuilen aangetroffen. Het aardewerk uit de afvalkuilen dateert uit de Late Bronstijd en het begin van de Vroege IJzertijd, terwijl de vele daarbuiten aangetroffen vondsten uit de Midden-Bronstijd aangeven dat hier ook in die periode gewoond is. Het toenmalige loopniveau is nog deels onaangetast aanwezig. Verder westelijk op dit terrein is nadien bij boringen door RAAP een concentratie houtskool, gebrande leem en gebroken steenmateriaal langs en in een oude geulvulling aangetroffen die uit dezelfde periode (m.n. de Midden-Bronstijd) kan dateren. Dit op grond van de sterke overeenkomst met RAAP-vindplaats 27 in de Waalsprong, zowel wat het vondstenspectrum als de landschappelijke situatie betreft. Die wordt beschouwd als een kleine cultusplaats aan de oever van een restgeul, waar ook enkele offergaven zijn aangetroffen (bronzen dolklemmet, maalsteen).

De mogelijkheid dat het terrein een cultusplaats herbergt, maakt dit tot een zeer waardevolle locatie, aangezien herkenbare activiteitenplaatsen van deze aard in Noordwest-Europa uiterst zeldzaam zijn, zeker in de Bronstijd. Indien een relatie heeft bestaan met de nederzetting oostelijker op het terrein, zou dit de waarde nog verhogen.

Dit plangebied wordt verder omsloten door archeologisch terrein N-14, Griftdijk-Noord. Dor de relatief hoge maaiveldligging van het onderhavige terrein doet vermoeden dat dit op zijn minst in de prehistorie een aantrekkelijk woongebied vormde, zoals ook uitgesproken is bij de boorkartering op terrein N-13. Daarom mogen met name overblijfselen uit de periode van Jonge Steentijd tot en met de IJzertijd verwacht worden. Van de nederzettingen uit die tijd zijn tot nog toe voornamelijk randverschijnselen onderzocht. Aan de westzijde sluit dit gebied aan op een prehistorisch bewoningsterrein op een rivierduin uit het begin van het Holoceen (N-12).

Benodigd onderzoek

Indien een plan op basis van het bestemmingsplan vergunningplichtig is, kunnen voorwaarden ten aanzien van archeologie aan de vergunning worden verbonden. Uitgangspunt hierbij is de verplichting van initiatiefnemer om het bevoegd gezag te voorzien van gegevens die aantonen hoe het met de archeologische waarden is gesteld. In zoverre zodat een besluit genomen kan worden over hoe hiermee om te gaan bij de planrealisatie. De exacte eisen zullen derhalve pas geformuleerd kunnen worden als de concrete, bodemverstorende ingrepen bekend zijn en welke impact de voorgenomen ingrepen op die waarden hebben. Ten laatste bij de vergunningaanvraag zullen die als concrete plannen bekend moeten zijn.

In samenspraak met het bevoegd gezag wordt, zodra het planvoornemen uitgewerkt is en de beleidsuitgangspunten indachtig, bepaald worden welke ingrepen wel of niet raadzaam zijn, en indien uitgevoerd, welke gevolgen daar vanwege de archeologie voor de initiatiefnemer aan verbonden zullen worden. Deze maatregelen, en de archeologische onderzoeken die vooraf kunnen gaan aan een dergelijk besluit, worden bij voorkeur als maatwerk toegepast. Ze worden dus zoveel mogelijk per geval bekeken.

Er zijn verschillende opties voor het te verrichten archeologisch onderzoek, die hieronder kort worden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0268.BP145W10-VG01_0006.png"

Afbeelding: Uitgebreid archeologisch onderzoekschema, naar de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA)

Het ruitje in het midden van de bovenstaande afbeelding staat voor het rapport dat moet aantonen hoe het met de archeologie binnen het plangebied is gesteld. De daarboven staande onderzoekstappen kunnen elkaar opvolgen, maar er kan ook gekozen worden om maar één bepaald soort onderzoek uit te voeren. In het algemeen geldt dat hoe lager men in de boom komt, hoe hoger de kosten worden, maar ook dat de data die gegenereerd worden steeds beter worden.

Op basis van het advies kan de gemeente maatregelen opleggen. Deze variëren van het vrijgeven van het terrein tot het nemen van langdurige fysieke beschermingsmaatregelen. Een andere vorm kan het behoud van de archeologische waarden zijn door middel van een opgraving. Dit wordt ook wel behoud ex situ genoemd.

Meldingsplicht art. 5.10 en 5.11 Erfgoedwet

Archeologische vondsten dan wel waarnemingen gedaan bij niet-archeologisch onderzoek moeten gemeld worden op basis van de artikelen 5.10 en 5.11 van de Erfgoed. Dit soort vondsten wordt aangeduid als toevalsvondst.

Om het documenteren van toevalsvondsten en waarnemingen mogelijk te maken, verdient het aanbeveling de volgende standaardtekst bij de vergunningverlening op te nemen, die refereert aan de wettelijke meldingsplicht van archeologische waarden (ex artikel 5.10 en 5.11 van de Erfgoedwet):

Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze minister (artikel 5.10).

Degene die bij het opsporen van archeologische monumenten, zonder het verrichten van een opgraving, waarnemingen doet, waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat die waarnemingen van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, meldt die waarnemingen zo spoedig mogelijk bij Onze minister (artikel 5.11).

Deze melding kan ook worden gedaan bij het bevoegd gezag archeologie van de gemeente Nijmegen.

4.10 Verkeer en parkeren

4.10.1 Bereikbaarheid

Gemotoriseerd verkeer

Het plangebied ligt aan de Stationsstraat en wordt voor het gemotoriseerd verkeer via deze weg ontsloten. De Stationsstraat functioneert als ontsluitingsweg binnen het industrieterrein.

Langzaam verkeer

Het plangebied kan vanuit Stationsstraat ontsloten worden door fiets en voetganger.
Omdat er geen voetpad is dient de voetganger gebruik te maken van het fietspad.

Openbaar vervoer

Voor gebruik van het openbaar vervoer is het plangebied aanwezen op de haltevoorzieningen van de Griftdijk. Deze bevinden zich op circa 800 meter loopafstand, ter hoogte van de rotonde.

4.10.2 Expeditie

Het expeditie verkeer ontsluit op dezelfde wijze als het overige gemotoriseerde verkeer.

4.10.3 Parkeren

Het aantal parkeerplaatsen wordt berekend aan de hand van de beleidsregels parkeren. Dit is een uitwerking van de door Burgemeester en Wethouders vastgestelde 'Nota Parkeernormen Gemeente Nijmegen Herziening(2016).

De gemeente Nijmegen heeft een stedelijkheidsgraad 'sterk stedelijke” het plangebied Stationsstraat 82 valt in gebied "rest bebouwde kom".

4.10.4 Verkeersveiligheid

Aan de hand van de wegencategorisering kaart uit de nota Nijmegen Duurzaam bereikbaar (augustus 2012) is bepaald welke snelheidsregime er geldt. Op de GOW-plus, GOW-basis en de industrieterreinen geldt 50 km/h. Voor de rest binnen bebouwde kom geldt 30 km/h.

Het plangebied ligt binnen het industrieterrein aan een ontsluitingsweg met een maximumsnelheid van 50 km/h.

4.10.5 Verkeerstoename

De verkeerstoename op de weg is gering.

4.10.6 Laden en lossen

Laden en lossen is geen parkeren, maar voor het laden en lossen van goederen geldt (voor zover de bouwverordening dan wel het bestemmingsplan dit bepaalt) dat, indien de bestemming van een terrein aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte, hierin in voldoende mate op eigen terrein moet worden voorzien. Laad- en losvoorzieningen tellen niet mee in parkeerberekeningen.

Er dient ruim voldoende mogelijkheden voor expeditie op eigen terrein te zijn waardoor er geen overlast, manoeuvre op de openbare weg ontstaat.

4.10.7 Eisen aan ontsluiting terrein

De in- en uitrit van het plangebied dient zo te worden aangelegd dat de oprijzicht aan de richtlijnen van de ASVV 2012, uitzichtdriehoek voldoet naar de Stationsstraat toe.
Voor het fiets- bromfietspad dient men het uitzicht voldoende te waarborgen zodat het verkeer op het fiets- bromfietspad niet in gevaar wordt gebracht door het in- en uitrijdend verkeer van en naar het plangebied.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (met legenda) en planregels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen.

De planregels regelen de gebruiksmogelijkheden van de gronden, de bouwmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en/of op te richten bebouwing. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij de uitleg van de verbeelding en planregels. In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van de planregels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven

5.2 Systematiek van de planregels

Voor het bestemmingplan wordt gebruik gemaakt van het Standaard bestemmingsplan van de gemeente Nijmegen. Het Standaard bestemmingsplan is gebaseerd de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) waarin landelijke standaarden voor planregels en verbeelding zijn geformuleerd. De standaardisatie maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op een vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Het bestemmingsplan wordt zowel in analoge als digitale vorm opgesteld. Bij interpretatieverschillen heeft het digitale bestemmingsplan voorrang.

De planregels van het bestemmingsplan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsplanregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen.

5.2.1 Inleidende regels

Bij de inleidende regels wordt ingegaan op de begrippen en de wijze van meten.

5.2.2 Bestemmingsplanregels

De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen hebben verleend. Een omgevingsvergunning wordt verleend indien zij voldoet aan onder meer de planregels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit, de Bouwverordening en de welstandsnota.

De opbouw van de bestemmingen ziet er in beginsel als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • afwijking van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijking van de gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • wijzigingsbevoegdheid.
5.2.3 Algemene regels

Onder het kopje algemene regels zijn de regels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Hierbij gaat het om de volgende bepalingen:

  • Anti-dubbeltelregel: deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
  • Algemene bouwregels: regels over beeldende kunst, bouwwerken ten algemenen nutte en ondergronds bouwen.
  • Algemene gebruiksregels: er zijn regels opgenomen over het toestaan van aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteiten. Daarnaast is een bepaling over evenementen opgenomen en wordt aangegeven welk gebruik in ieder geval strijdig is met de bestemmingen in hoofdstuk 2.
  • Algemene afwijkingsregels: in deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van niet-ingrijpende bouwactiviteiten. De criteria, die bij toepassing van de bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.
  • Overige regels: in de overige regels staan bepalingen omtrent parkeren opgenomen. Daarnaast is een bepaling opgenomen over de uitsluiting van bepalingen van de bouwverordening en is uitleg opgenomen over de voorrang van dubbelbestemmingen op enkelbestemmingen.
5.2.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht

In deze bepaling wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht die aansluit bij het Besluit ruimtelijke ordening.

Slotregels

Als laatste is de slotbepaling opgenomen. Deze bepaling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsbepaling.

5.3 Beschrijving per bestemming

Waarde-Archeologie (dubbelbestemming)

Voor de gebieden met bekend archeologisch belang (waarde 2) is de bestemming Waarde-Archeologie opgenomen. Voor deze gebieden geldt ten behoeve van de overige geldende bestemming(en) niet mag worden gebouwd tenzij op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn of het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken. Er kan wel ontheffing, na advies van de archeologisch deskundige, worden verleend voor bouwwerken ten behoeve van overige geldende bestemmingen. Tevens is een aanlegvergunningenstelsel opgenomen.

Bedrijven

In het bestemmingsplan wordt de toelaatbaarheid van bedrijven gekoppeld aan de "Staat van Bedrijfsactiviteiten Model Nijmegen". Dit is een lijst met bedrijven in Nijmegen, die al naar gelang van de te verwachten milieubelasting zijn ingedeeld in milieucategorieën. Het betreft een algemene lijst, gebaseerd op de VNG-uitgave "Bedrijven en milieuzonering". Binnen het plangebied zijn alleen bedrijven die voorkomen in categorie 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten almede uitbreiding van het thans aanwezige grondverzetbedrijf toegestaan.

Water

Alleen wanneer het water een belangrijk element vormt in zijn omgeving dan wel van groot belang is voor de waterhuishouding, wordt de bestemming Water toegekend. Gronden met de bestemming Water zijn bestemd voor de waterhuishouding en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, de waterbeheersing, waterafvoer en -berging, watergangen, waterlopen en waterpartijen, behoud en/of herstel van cultuurhistorische- en natuurwaarden, alsmede voor aanleg- en vissteigers, taluds, oevers en onderhoudsstroken, kunstwerken zoals bruggen, duikers en andere waterstaatkundige werken.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

De betreffende locatie is particulier terrein. De eventueel te maken aanpassingen, kosten e.d., ten gevolge van de realisatie van voorgestelde wijziging, in het openbaar gebied, zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Conform het gestelde in artikel 6.12 Wro is er geen exploitatieplan opgesteld. De gemeentelijke kosten ten gevolge van deze ontwikkeling worden middels het heffen van leges in rekening gebracht bij de initiatiefnemer.

Uit de gevraagde herziening van het bestemmingsplan kan schade voortvloeien als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening om welke reden er gerede twijfel bestaat over de vereiste economische uitvoerbaarheid van de gevraagde planologische maatregel. Er dient voorkomen te worden dat de gemeente voor particuliere initiatieven planschade betaalt. Om die reden is een verhaalsovereenkomst planschade afgesloten met de initiatiefnemer waarin hij zich ten behoeve van de economische uitvoerbaarheid van de planologische maatregel bereid verklaart de daaruit voortvloeiende voor vergoeding in aanmerking komende planschade volledig aan de gemeente te compenseren.

Derhalve kan gesteld worden, dat de bestemmingsplanherziening financieel-economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Inspraak

Voor dit bestemmingsplan is op 14 februari 2018 een vooraankondiging gepubliceerd. Conform de inspraakverordening heeft er inspraak plaatsgevonden via de zienswijzenprocedure. Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter visie gelegen.

7.2 Overleg

Ministerie van Infrastructuur en Milieu

In juni 2008 heeft het kabinet de Realisatieparagraaf Nationaal ruimtelijk beleid vastgesteld. Deze paragraaf geeft inzicht in welke nationale belangen het kabinet heeft gedefinieerd en op welke wijze het rijk deze wil verwezenlijken. Het resultaat is een helder en scherpe markering voor gevallen waarvoor de medeoverheden afstemming moeten zoeken met het Rijk.

Inzicht wanneer het Rijk vooroverleg van belang acht is te herleiden uit de nationale belangen zoals opgenomen in de Realisatieparagraaf. De volgende nationale belangen zijn opgenomen in de Realisatieparagraaf:

  • Bundeling van verstedelijking en economische activiteiten
  • Grote rivieren
  • Kustfundament
  • IJsselmeergebieden
  • IJsselmeergebied Regionale watersystemen
  • Ecologische hoofdstructuur
  • Nationale Landschappen
  • Rijksbufferzones
  • Recreatie
  • Derde Nota Waddenzee
  • Tweede Structuurschema Militaire Terreinen
  • Project Mainport Rotterdam

Onderhavig project doorkruist geen van bovengenoemde nationale belangen en is geen vooroverleg ex. artikel 3.1.1. Bro noodzakelijk.

Provincie Gelderland

Bij brief van 5 juni 2008 heeft de Provincie Gelderland aangegeven op welke wijze waarop en de mate waarin de Provincie betrokken willen worden bij het vooroverleg ex. artikel 3.1.1. Bro. In deze brief is gesteld dat voor plannen van puur lokaal belang geen rol is weggelegd voor de provincie en geen vooroverleg hoeft plaats te vinden.

Het onderhavige plan is vanwege de kleinschaligheid van puur lokaal belang en hoeft niet aangeboden te worden aan de Provincie voor het artikel 3.1.1 Bro vooroverleg.

Waterschap

Per brief van 15 februari 2012 (kenmerk 201206566) geeft het Waterschap Rivierenland aan dat zij beoordeeld of in een plan voldoende rekening is gehouden met de waterhuishouding. De gemeente kan zelf bepalen of een plan waterhuishoudkundig relevant is of niet via de landelijke website www.dewatertoets.nl.

Deze toetsing is gedaan en daaruit blijkt dat er geen waterbelangen zijn die door dit plan worden geraakt. Het plan betreft uitsluitend een functieverandering van bestaande bebouwing. Er vindt geen aanpassing van bebouwing of ruimte plaats. Waterschap Rivierenland heeft geen bezwaar tegen dit plan. Het plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer voorgelegd te worden aan Waterschap Rivierenland.