direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied herziening 2022, Ammerzodenseweg 34-36
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0263.BP1242-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de planlocatie Ammerzodenseweg 34 en 36 te Hedel, kadastraal bekend Hedel sectie L, perceelsnummer 896, 933 en 895, is de veehouderij beëindigd. De locatie wil de huidige eigenaar gebruiken voor een opslagbedrijf. De gemeente heeft principemedewerking toegezegd aan de functiewijziging. Van de twee voormalige agrarische bedrijfswoningen zal er één bij het opslagbedrijf blijven behoren (nummer 36) en wordt afgesplitst. Na sloop van de incourante bedrijfsgebouwen en verwijdering van de voorzieningen zal een nieuwe loods worden opgericht welke in gebruik wordt genomen ten behoeve van opslag.

Het plan voldoet aan de huidige regeling 'beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied' (hierna: VAB-regeling). Er zijn 2008 m2 aan voormalige reguliere bedrijfsgebouwen (stallen), waarvan op grond van de VAB regeling 1631m2 in gebruik mag worden genomen voor opslag.

Om de ontwikkeling te realiseren is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Ligging plangebied

Het planvoornemen heeft betrekking op het agrarisch bedrijf aan Ammerzodenseweg 34 en 36 te Hedel, kadastraal bekend Hedel sectie L, perceelsnummer 896, 933 en 895. Op navolgende figuur zijn de (delen van de) kadastrale percelen waarop het plan betrekking heeft overzichtelijk weergegeven.

De slooplocatie ligt in Hedel aan de doorgaande weg net buiten de kom volgens de Wegenverkeerswet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0001.png"

Ligging plangebied (bron: www.pdok.nl)

In navolgende figuur is de kadastrale ondergrond met de begrenzing van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0002.png"

Kadastrale situatie in en om het plangebied

1.3 Vigerend(e) bestemmingsplan(nen)

Voor de planlocatie is op 26 juni 2019 het bestemmingsplan Buitengebied herziening 2016 vastgesteld.

Op grond van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2016" geldt ter plaatse de bestemming 'Agrarisch'. De bij de bestemming Agrarisch behorende regels zijn opgenomen in artikel 3 van het bestemmingsplan. De als 'Agrarisch' aangegeven gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Per op de kaart bestemmingen aangegeven agrarisch bouwperceel is maximaal één grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. Daarbij zijn twee bedrijfswoningen toegelaten.

Het perceel met nummer 933 ligt buiten het bouwvlak. Alle bestaande bebouwing ligt wel binnen het bouwvlak.

Beide woningen vormen onderdeel van het agrarisch bedrijf waarvoor een bouwvlak is opgenomen in het plan. Het bouwvlak is niet voorzien van een specifieke functieaanduiding.

Op grond van artikel 42.2. van het bestemmingsplan kan de bestemming agrarisch bedrijf gewijzigd worden naar ondermeer Bedrijf of Wonen. Indien de bestemming wordt gewijzigd dient aangetoond te worden dat voldaan wordt aan de randvoorwaarden en uitgangspunten die zijn gesteld in het 'Handreiking hergebruik vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied', welke op 30 maart 2017 is vastgesteld door de gemeenteraad, of haar rechtsopvolger. Een toets aan dit beleid wordt gedaan in paragraaf 3.3.1

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0003.png"

Voor de planlocatie geldt tevens de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 5. De voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan de vrijstellingsnorm in m2 en dieper dan 30 centimeter, een archeologisch onderzoek plaats te vinden.

Met voorliggend bestemmingsplan wordt ter plaatse van Ammerzodenseweg 34-36 de bestemming gewijzigd van Agrarisch (met bouwvlak) naar gedeeltelijk Bedrijf en gedeeltelijk Wonen, waardoor een woning gebouwd kan gaan worden. Deze aanpassing wordt mogelijk gemaakt door de VAB-regeling, waarbij de agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt.

De overige gronden die niet naar Bedrijf cq. Wonen worden omgezet behouden de betreffende agrarische bestemming. Deze gronden blijven dus bestemd voor agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik. Deze zijn binnen het plangebied betrokken omdat hier het bouwvlak met het bestemmingsplan is weggenomen.

1.4 Leeswijzer toelichting

In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische- en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Beschrijving huidige situatie plangebied

De locatie Ammerzodenseweg 34 en 36 is gelegen in het buitengebied van Maasdriel. De Ammerzodenseweg is doorgaande weg tussen Hedel en Ammerzoden met daaraan voornamelijk (oorspronkelijk) agrarische bedrijvigheid, hoewel er ook woningen en bedrijven aan zijn gelegen. Het agrarisch bedrijf waarbij de bedrijfswoningen Ammerzodenseweg 34 en 36 zijn gebouwd was een (melk)veehouderij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0004.png"

De bedrijfswoning nummer 34 is gebouwd in 1990. De woning Ammerzodenseweg 34 heeft nu en in de nieuwe situatie geen binding meer met het bedrijf. Anders gezegd, de noodzaak ten behoeve van de bedrijfsvoering kan niet worden aangetoond.

De bedrijfswoning Ammerzodenseweg 36 is herbouwd in 2008. De woning op nummer 36 blijft in de nieuwe, gewenste, situatie bij het opslagbedrijf behoren, deze wordt en blijft bewoond door de initiatiefnemer en eigenaar.

Het kadastraal perceel Hedel sectie L, perceelsnummer 933 is in het verleden aangekocht van de toenmalige buurman. Dit perceel is (deels) in gebruik genomen als tuin bij de bedrijfswoning nr. 36, al voor dat deze werd herbouwd in 2008.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0005.png"

Uit de bij het streekarchief beschikbare gegevens blijkt dat er decennia sprake is geweest van een veehouderij. Alle in de BGT opgenomen bedrijfsgebouwen (zie bovenstaand figuur) zijn vergund in de jaren 1959-1994. Deze vergunde bedrijfsbebouwing heeft een oppervlakte van in totaal 2008m2.

De inhoud van de bedrijfsgebouwen bedraagt in totaal 9522,97m2.

2.2 Toekomstige situatie plangebied

De bestaande bedrijfsgebouwen zijn verouderd en voorzien van asbestdaken. Voor een opslagbedrijf zijn de gebouwen niet goed geschikt (te maken). De wens is om een nieuw bedrijfsgebouw te realiseren, zie onderstaand figuur. Alle bestaande agrarische bebouwing en voorzieningen zullen worden verwijderd. De fundering en mestkelders (in de nieuwe situatie niet meer in gebruik) onder de bestaande bebouwing zal gebruikt worden als nieuwe fundering.

De achtergrens van de nieuwe bestemming Bedrijf is achter de nieuwe loods gelegd, dat betekent dat de achtergrens van het bestaande bouwvlak naar voren komt. De openingen van de nieuwe loods komen aan de oostkant, alwaar verharding wordt gerealiseerd voor het manoeuvreren. Alle bestaande bebouwing, opslagcontainers, kuilvoeropslag, andere buitenopslag en sleufsilo's worden verwijderd.

Het perceel wordt landschappelijk ingepast. Hiertoe is een landschappelijk inpassingsplan gemaakt, zie Bijlage 1.

De bestaande woning nummer 34 krijgt de bestemming Wonen.Om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen is een geluidmuur benodigd op de grens tussen de woonbestemming en de bedrijfsbestemming.

Het perceel met nummer 933 krijgt de bestemming Bedrijf, om zodoende te kunnen gebruiken als tuin bij de bedrijfswoning. Een en ander is verduidelijkt in onderstaand figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0006.jpg"

De nieuwe opslagloods heeft een maximum inhoud van 9360m3.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. De Structuurvisie
Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is daarmee vervallen. Deze Omgevingsvisie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI schrijft een toekomstperspectief met de ambities van het rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:

  • ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • duurzaam economisch groeipotentieel;
  • sterke en gezonde steden en regio's;
  • toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.

 

Conclusie

Het initiatief heeft geen betrekking op één van de rijksbelangen die zijn opgenomen in de NOVI. Het initiatief past dan ook binnen de beleidskader van de NOVI.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), geactualiseerd in juni 2017. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting.


De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: "Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".

Voorziet het plan in de toevoeging van een gebouw, dan ligt de ondergrens 'in beginsel' bij een bruto-vloeroppervlakte van 500 m2. De Laddertoets moet alleen worden uitgevoerd wanneer de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Daarnaast volgt uit jurisprudentie dat wanneer het om een functiewijziging gaat, moet worden beoordeeld of er sprake is van een naar aard en omvang zodanige functiewijziging, dat desalniettemin gesproken kan worden van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarbij moet ook het ruimtebeslag betrokken worden.

In de Nota van Toelichting wordt opgemerkt dat ontwikkelingen en regelingen die geen extra verstedelijking mogelijk maken, maar bebouwing reduceren of verplaatsen, zoals de Ruimte voor ruimteregelingen, niet gezien worden als stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder. In de jurisprudentie is bijvoorbeeld uitgemaakt dat het anders situeren van bedrijfsfunctie op een bedrijventerrein, waarbij het aantal vierkante meters per saldo afneemt, niet wordt gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Op voorwaarde dat er geen sprake is van Laddergevoelige functies zoals winkels en kantoren.

Conclusie

De functiewijziging van de tweede bedrijfswoning is geen stedelijke ontwikkeling. De functiewijziging van een agrarisch bedrijf naar, en de realisatie van een nieuwe loods voor een opslagbedrijf komt voort uit een regeling die bebouwing reduceert en waarbij een andere (niet Laddergevoelige) bedrijfsfunctie wordt gerealiseerd. Er is derhalve wel sprake van een stedelijke ontwikkeling maar niet een nieuwe stedelijke ontwikkeling waarvoor de Laddertoets moet worden doorlopen.

3.2 Provinciaal beleid

Provinciale Staten hebben op woensdag 19 december 2018 de nieuwe Omgevingsvisie en geactualiseerde Omgevingsverordening vastgesteld.

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

In de geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie (moederplan vastgesteld door PS op 9 juli 2014) zijn de wijzigingen van een aantal besluiten verwerkt. Dit is nu de meest actuele versie van de Omgevingsvisie Gelderland.

De provincie legt de focus op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland door zeven met elkaar samenhangende ambities na te streven waar het verschil kan worden gemaakt voor een schoon, gezond, veilig en welvarend Gelderland.

Een van de ambities is het streven naar een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat.

In de aanpak hiernaartoe wordt aangegeven dat het concentreren van economische activiteiten daarbij de voorkeur heeft, boven versnippering. En: het omvormen van bestaande en leegstaande bedrijvenlocaties gaat boven de aanleg van nieuwe terreinen.

Planspecifiek

Het initiatief draagt door transformatie van een voormalig agrarisch bedrijf bij aan de ambities die zijn opgenomen in de Omgevingsvisie.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Een omgevingsverordening is een juridische vastlegging van de provinciale omgevingsvisie. In de geactualiseerde Omgevingsverordening Gelderland van december 2018, staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. De verordening voorziet niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal.

De provincie zet de Omgevingsverordening als juridisch instrument in om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen op die onderdelen waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen te waarborgen of om te voldoen aan wettelijke verplichtingen. De regels uit de verordening zijn kaderstellend voor gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen. Daarnaast worden de gebieden waarbinnen bepaalde regels gelden in de Omgevingsverordening concreet begrensd. De verordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. De regels en overige voorwaarden uit de verordening hebben onder meer betrekking op (nieuwe) woningbouwlocaties, (nieuwe) bedrijventerreinen, detailhandel, recreatieterreinen, land- en tuinbouw, natuur en landschap (Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszones, Waardevol Open Gebied en Nieuwe Hollandse Waterlinie), waterwingebieden en duurzame energie.

De directe omgeving van het plangebied is aangeduid als Verwevingsgebied - niet grondgebonden veehouderij. Artikel 2.5.4.1 bepaalt dat een bestemmingsplan nieuwvestiging van niet – grondgebonden veehouderijbedrijven binnen deze zone niet toestaat.

Planspecifiek

In de Omgevingsverordening zijn geen relevante regels voor de met dit bestemmingsplan voorgestane ontwikkeling opgenomen.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Beleidskader hergebruik vrijgekomen bedrijfsbebouwing in het buitengebied (VAB) Bommelerwaard

Op 6 juni 2008 is het Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied voor de regio Rivierenland vastgesteld. Op 5 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een besluitdocument vastgesteld, waar op een aantal onderdelen het regionale VAB beleid is aangevuld. In maart 2017 is het beleid geheel geactualiseerd door gemeenten Zaltbommel en Maasdriel.

3.3.1.1 Algemene voorwaarden

Door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied willen de samenwerkende gemeenten in de regio Rivierenland de vitaliteit en de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.


Er zijn een aantal uitgangspunten waaraan hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied in alle gevallen moet voldoen. Dit betreffen de volgende algemene voorwaarden:

  • 1. de regeling voor functieverandering is alleen van toepassing op vrijkomende en vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied die met een vergunning is opgericht en minstens vijf jaar rechtmatig is gebruikt (d.w.z. conform de bestemming uit het vigerende bestemmingsplan);
  • 2. de regeling voor functieverandering geldt voor recent vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (met een agrarische bestemming) maar ook voor eerder vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (waarvan de bestemming al is omgezet in bijvoorbeeld een woonbestemming). In dit beleidskader is voor beide soorten bebouwing het begrip vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebiedvan toepassing;
  • 3. bij functieverandering moet uiteraard worden voldaan aan alle geldende wet- en regelgeving op het gebied van o.a. geluid, luchtkwaliteit, natuur en flora- en fauna;
  • 4. functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mag niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende (agrarische) bedrijven;
  • 5. bij functieverandering moet de bestaande infrastructuur toereikend zijn voor de nieuwe functie. Nieuwe functies mogen dan ook geen grote verkeersaantrekkende werking hebben;
  • 6. nieuwe bebouwing wordt alleen toegestaan wanneer deze op een goede landschappelijke en stedenbouwkundige wijze kan worden ingepast in het buitengebied;
  • 7. buitenopslag van goederen en stalling buiten is niet toegestaan;
  • 8. detailhandel is slechts toegestaan voor kleinschalige verkoop van ter plaatse geproduceerde of streekeigen producten waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de hoofdfunctie;
  • 9. functieverandering wordt geeffectueerd door aanpassing van de agrarische bestemming binnen afzienbare termijn;
  • 10. overige gronden, die niet tot de nieuwe functie behoren, krijgen een agrarische bestemming zonder bouwvlak;
  • 11. indien sprake is van een wijziging in een bedrijfsmatige functie dient de bedrijfslogistiek, waaronder laad- en losactiviteiten en parkeren worden verstaan, geheel op eigen erf te worden afgewikkeld dan wel plaats te vinden;
  • 12. de gemeente kan een eigen systeem van extra verevening hanteren.

De regeling voor hergebruik omvat de volgende specifieke voorwaarden:

  • a. vestiging van bepaalde typen bedrijvigheid wordt alleen toelaatbaar geacht wanneer een deel van de vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesloopt. De hoeveelheid te slopen bedrijfsgebouwen is afhankelijk van de functie van het bedrijf dat zich er wil vestigen (zie navolgende tabel). Bebouwing met monumentale of karakteristieke waarde mag onder de voorwaarden zoals verwoord in deze paragraaf en paragraaf 2.2 door alle soorten bedrijvigheid volledig worden hergebruikt;
  • b. de (eventuele) voormalige agrarische bedrijfswoning dient te worden herbestemd tot bedrijfswoning, er mag geen separate burgerwoning ontstaan;
  • c. buitenopslag van goederen en stalling is buiten niet toegestaan;
  • d. de nieuwe functie mag geen grote verkeersaantrekkende werking hebben;
  • e. de nieuwe functie mag geen onevenredige milieuhinder voor de omgeving of omliggende natuur veroorzaken;
  • f. per locatie mag één vorm van niet-agrarische bedrijfsactiviteit plaatsvinden, zoals genoemd onder 4.3. In de onderstaande tabel wordt voor elke type toegestane bedrijvigheid aangegeven tot welke omvang de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mogen worden hergebruikt voor de nieuwe bedrijfsfunctie. De resterende bedrijfsgebouwen moeten worden gesloopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0007.png"

  • g. Enkele vormen van bedrijvigheid worden in het buitengebied sowieso niet toegestaan vanwege de verkeersaantrekkende werking, de milieuhinder, de planologische situatie of een landschappelijk ongewenste activiteit. Dit zijn:
    • 1. detailhandel, anders dan kleinschalige verkoop van ter plaatse geproduceerde of streekeigen producten waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de hoofdfunctie (nevenactiviteit);
    • 2. bedrijven met een gemiddelde of hoge milieubelasting (3 en 4 volgens VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'), met uitzondering van bedrijven van categorie 3 die sterk aan de agrarische sector verwant zijn.
  • h. Voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid geldt dat maximaal 500 m2 van de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mag worden hergebruikt voor de nieuwe functie. Alleen voor stallingsbedrijven van mobiele kampeermiddelen en opslagfuncties willen de gemeenten het toestaan om een groter deel van de vrijgekomen bebouwing te hergebruiken. Omdat de waarde van opslaggebouwen in het algemeen vrij laag is, zijn wij van mening dat de kosten voor sloop van de overtollige bebouwing niet kunnen worden terugverdiend wanneer slechts 500 m2 mag worden hergebruikt voor opslag. Daarom willen de gemeenten het toestaan om bovenop de 500 m2 die mag worden hergebruikt voor niet aan het buitengebied gebonden functies, nog eens 75% van de overtollige bedrijfsgebouwen te hergebruiken voor opslag. De overige 25% van de bebouwing moet worden gesloopt. Vrijgekomen paddenstoelencellen mogen zelfs voor 100% worden hergebruikt voor opslagdoeleinden. Vanwege de hoge kosten voor sloop, achten de gemeenten ook sloop van een beperkt gedeelte van de vrijgekomen bebouwing niet haalbaar. Voor wat betreft de stalling (stille opslag) van mobiele kampeermiddelen – zoals caravans, vouwwagens en campers – en boten mag eveneens 100% van de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen dan wel paddenstoelencellen worden hergebruikt. De gemeenten constateren een grote maatschappelijke behoefte aan stallingsruimte voor mobiele kampeermiddelen. Doorgaans is verplaatsing naar een bedrijventerrein voor dergelijke bedrijven financieel-economisch niet uitvoerbaar. Door deze vorm van hergebruik van agrarische bedrijfsgebouwen mogelijk te maken, faciliteren de gemeenten in een maatschappelijke behoefte. Alle overtollige voormalige agrarische bouwwerken (uitgezonderd de gebouwen), zoals silo's of voer- of mestplaten, moeten wel worden verwijderd.
  • i. Aan vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing, die voor 100% van de omvang hergebruikt wordt voor stallings- en opslagactiviteiten, worden na wijziging van de agrarische bestemming in een bedrijfsbestemming geen uitbreidingsmogelijkheden meer toegekend. In het voorgaande wordt er (impliciet) van uit gegaan dat het hergebruik plaatsvindt in bestaande gebouwen. Vaak kan echter met volledige sloop en herbouw een grotere kwaliteitsverbetering plaatsvinden. Onder de volgende voorwaarden wordt daarom ook medewerking verleend aan sloop en herbouw: de maximale bouwmogelijkheden in m2 zijn gelijk aan die van gebruikmaking van bestaande bebouwing (zie hiervoor de voorgaande tabel), met dien verstande dat er altijd minimaal een reductie van 25% van de oorspronkelijke bebouwing dient plaats te vinden;
  • j. de inhoud van de nieuwe bebouwing mag niet meer bedragen dan die van de bestaande (te slopen) bebouwing;
  • k. qua maatvoering gelden de reguliere bouwmogelijkheden uit het bestemmingsplan;
  • l. het bouwplan dient te worden voorzien van een inrichtingsplan, waarbij de landschappelijke inpassing afdoende is geregeld, e.e.a. ter beoordeling aan een ter zake deskundige;

3.3.1.2 Doorwerking planvoornemen

Een toets van het initiatief aan de algemene voorwaarden:

  • 1. Blijkens de gegevens die beschikbaar zijn via het streekarchief is hiervan sprake.
  • 2. Er is sprake van eerder vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen waarvan de bestemming nog niet is omgezet.
  • 3. Zie Hoofdstuk 4.
  • 4. Zie Hoofdstuk 4.
  • 5. De verkeersbewegingen nemen af, zie paragraaf 4.5.
  • 6. Er is een landschappelijk inpassingsplan worden uitgewerkt, zie PM
  • 7. Buitenopslag van goederen en stalling buiten is met de planregels van voorliggend bestemmingsplan expliciet uitgesloten;
  • 8. De planregels zijn afgestemd op de voorwaarden met betrekking tot detailhandel.
  • 9. Het agrarisch bouwvlak komt met voorliggende bestemmingsplan te vervallen.
  • 10. Het agrarisch bouwvlak komt met voorliggende bestemmingsplan te vervallen.
  • 11. de bestemming Bedrijf is (net) ruim genoeg om het manouvreren voor het bedrijf mogelijk te maken. In verband met de transportcombinatie (traktor met lange opleggers) is het verder verkleinen van de bedrijfsbestemming niet mogelijk.
  • 12. extra verevening is niet van toepassing.

Een toets aan de specifieke voorwaarden:

  • a. De bebouwing wordt geheel gesloopt en de bebouwing wordt gedeeltelijk teruggebouwd.
  • b. Er zijn in casu twee voormalige bedrijfswoningen. Omdat deze niet beide noodzakelijk zijn voor het opslagbedrijf is er één bestemd als Wonen (nr 34) en één als bedrijfswoning bij het opslagbedrijf (nr 36).
  • c. Buitenopslag is in de planregels van voorliggend bestemmingsplan uitgesloten.
  • d. De verkeersbewegingen nemen af (zie paragraaf 4.5)
  • e. Dat er geen onevenredige milieuhinder optreedt blijkt uit Hoofdstuk 4).
  • f. Er is sprake van een opslagbedrijf. De oppervlakte na herbouw bedraagt niet meer dan is toegelaten op grond van de tabel. De huidige vierkante meters van alle legale bebouwing tezamen is:

Gebouw 1=1684m2
Gebouw 2= 324m2
Totaal oppervlak.=2008m2

In de nieuwe situatie is er sprake van een opslagbedrijf met als maximum gebruiksomvang 500m2 + 75 % van de overtollige opstanden.
Daar het sloop en herbouw betreft moet er minimaal een reductie plaatsvinden van 25 %.

Berekening = 2008m2-500m2=1508m2*75%=1131m2

Maakt netto tezamen toelaatbaar: 500+1131=1631m2

Het plan omhelst een opslagloods van 60x 25=1500 m2.

  • g. Detailhandel is niet van toepassing. Milieucategorie 3 en 4 bedrijven zijn niet van toepassing. beide worden uitgesloten met de planregels van voorliggende bestemmingsplan.
  • h. Voor berekening, zie onder f.
  • i. Voor berekening, zie onder f.
  • j. Op basis van vergunningen is de inhoud van alle bestaande bedrijfsgebouwen berekend. Totaal bedraagt de inhoud van de bedrijfsgebouwen 9522,97m2. De inhoud van de nieuwe loods is in de planregels op deze maat gemaximeerd.
  • k. De standaard bouwregels voor de bestemming Bedrijf (bestemmingsplan Buitengebied herziening 2016) zijn van toepassing. Daaraan toegevoegd is een maximum inhoudsmaat voor bedrijfsgebouwen.
  • l. Er is een landschappelijk inpassingsplan uitgewerkt, zie Bijlage 1.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie en Plan-MER Maasdriel

De Structuurvisie Plus, die is vastgesteld op 8 april 2004, geeft de gemeentelijke kaders voor het beheer en de ontwikkeling van stedelijk en landelijk gebied in de periode 2004-2014. Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de Structuurvisie Plus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.


Deze structuurvisie vertaalt de beleidsmatige visie en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde "ruimtelijke casco"), met bijbehorende uitvoeringsprogramma. In de Structuurvisie zijn wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden per dorpskern alleen algemene handvatten gegeven.
Het plangebied is/ grenst aan “bestaand(e) kern/ lint”.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0008.png"

3.4.1.1 Doorwerking planvoornemen

Het plangebied is/ grenst aan “bestaand(e) kern/ lint”. Het plan behelst evenwel uitsluitend functiewijziging van een agrarisch perceel met drie bestaande bedrijfsgebouwen, met herbouw ervan in één bedrijfsgebouw. De ontwikkeling draagt door concentratie van bebouwing, en vermindering van de bebouwde oppervlakte, bij aan het (open) karakter van het landschap, mede doordat (verrommeling door) leegstand en verpaupering van incourante agrarische bedrijfsgebouwen een halt wordt toegeroepen.

3.4.2 Woningbouwprogramma 2015-2025

Tot 2015 gold in Gelderland (en Regio Rivierenland) het Kwp3: Kwalitatief Woningbouwprogramma 2010-2019. Vanaf 2015 werkt de provincie niet meer met een Kwp maar met een 'woonagenda'. Deze woonagenda bevat onderwerpen waarover de gemeenten in de regio afspraken met elkaar en met de provincie willen maken.

De gemeenten van Regio Rivierenland hebben zich ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma op te stellen. Hierbij is tegelijkertijd gewerkt aan het inventariseren van alle projecten, een methodiek voor de kwalitatieve toetsing van projecten en afspraken voor het actueel houden van het regionale woningbouwprogramma. Op basis van het regionale programma stelde de gemeenteraad van Maasdriel op 14 april 2016 het woningbouwprogramma gemeente Maasdriel 2015-2025 vast.

Naast de projecten in het programma is er nog beperkte ruimte om mee te werken aan verzoeken voor woningbouw. Er is een maximum verbonden aan het aantal woningen waaraan medewerking verleend kan worden. Het gaat om 'diverse particulier' en dit zijn er maximaal 110 tot het jaar 2025.

Betreffende initiatief leidt niet tot het toevoegen van woningen, er is slechts sprake van de functiewijziging van een bestaande bedrijfswoning (om te gebruiken als reguliere burgerwoning).

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Geurhinder
4.1.1.1 Wettelijk kader

De Wet geurhinder en veehouderij vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning. In de Wet geurhinder en veehouderij zijn in artikel 3 grenswaarden opgenomen voor de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object. Deze grenswaarden worden weergegeven in odour units per kubieke meter (ouE/m³). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de ligging binnen of buiten concentratiegebieden en de bebouwde kom.

Verder worden eisen gesteld aan de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object in de Wet geurhinder en veehouderij. In onderstaande tabel zijn de belangrijkste eisen opgenomen.

  minimale afstand tot veehouderij [m]  
  geurgevoelig object binnen
bebouwde kom  
geurgevoelig object buiten
bebouwde kom  
geurgevoelig object van andere of (voormalige)
veehouderij (art. 3 lid 2, Wgv)  
100   50  
veehouderij met een diercategorie waarvoor bij
ministeriële regeling geen geuremissiefactor is
vastgesteld (art. 4 lid 1, Wgv)*  
100   50  
buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object (art. 5 lid 1, Wgv)   50   25  

Voor geurgevoelige objecten die onderdeel zijn van een veehouderij, of van een voormalige veehouderij die na 19 maart 2000 is beëindigd, gelden uitsluitend de minimumafstanden en niet de waarde voor de geurbelasting.

De afstanden als bedoeld in artikel 3 worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt voor veehouderijen en de gevels van het geurgevoelige object.

4.1.1.2 Onderzoek

De geurhinder die feitelijk in een bepaald gebied op kan treden wordt bepaald door zowel de achtergrondbelasting als de voorgrondbelasting in dat gebied. De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd.

De Wet geurhinder en veehouderij definieert een geurgevoelig object als: ‘gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt'.

Vaste afstanden

De bestaande woningen zijn beide aan te merken als geurgevoelig object. Voor de bestaande woningen, welke onderdeel vormden van een voormalige veehouderij, gelden uitsluitend de vaste afstanden van artikel 3 en 5 van de Wgv. De woningen moeten minimaal 25 meter afstand zijn gelegen van een gevel van enig dierenverblijf en minimaal 50 meter van een veehouderij. Binnen de afstand van 50 meter rondom het plangebied is geen veehouderij of dierenverblijf aanwezig.

Beoordeling woon- en leefklimaat

In de geurverordening is voor het grondgebied van de gemeente de achtergrondbelasting in geval van de maximale geursituatie in kaart gebracht. Binnen het plangebied zelf is echter een veehouderij met geuremissiefactor gevestigd geweest, welk met voorliggend plan wordt beeindigd. Voor wat betreft geur werd de achtergrondbelasting (maximum situatie) met name bepaald door de veehouderijen Haarstraat 35, Nieuwe Kade 3 en Ammerzodenseweg 15. De achtergrondbelasting is “redelijk goed” bevonden (en dus aanvaardbaar).

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0009.png" Achtergrondbelasting maximaal toekomstige situatie Geur (bron:Gebiedsvisie Gemeente Maasdriel)

De adressen Haarstraat 35 en Ammerzodenseweg 15 zijn niet meer in gebruik als veehouderijen.

4.1.1.3 Conclusie

Aan de vaste afstanden kan worden voldaan. Gesteld kan worden dat ten aanzien van de bewoning van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Het aspect geur vormt geen belemmering.

4.1.2 Geluid wegverkeer
4.1.2.1 Wettelijk kader

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.

De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.

Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).

4.1.2.2 Onderzoek

Een bedrijfswoning is een geluidsgevoelig object waarop de Wgh al van toepassing is. Er is derhalve geen sprake van het toevoegen van een geluidsgevoelig object. Het uitvoeren van akoestisch onderzoek is niet benodigd.

4.1.2.3 Conclusie

Het aspect geluid wegverkeerslawaai staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.1.3 Bodem
4.1.3.1 Wettelijk kader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.1.3.2 Onderzoek

Aeres Milieu B.V. heeft een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd conform NEN5707 en NEN5740. Het rapport is bijgevoegd in Bijlage 2. Tijdens de veldinspectie is visueel op het maaiveld geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. De grote dubbele stal op de onderzoekslocatie bestaat behoudens een latere noordelijke aanbouw uit een asbestverdachte golfplatendakbedekking.
Behoudens de genoemde dieselopslagtank zijn er ter plaatse geen waarnemingen gedaan die wijzen op de aanwezigheid van bodemverontreinigingen of bronnen van verontreinigingen.

In het uitkomende bodemmateriaal is visueel geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Wel zijn zintuiglijk enkele bijmengingen waargenomen waaronder een zeer dun laagje menggranulaat bij boring 2 en plaatselijk sporen baksteen, asfalt, glas of beton in de bovengrond. Ter plaatse van boring 3 bij de bovengrondse dieselolietank is in de bovengrond een zwakke olie-water reactie waargenomen.

Uit de analyseresultaten blijkt dat de bovengrond (plaatselijk) licht verhoogd is met kobalt, som PCB en PAK (10-VROM). Ter plaatse van de bovengrondse olietank blijkt de bovengrond licht verhoogd met minerale olie. In de ondergrond is een licht verhoogd gehalte aan nikkel gemeten. Het freatisch grondwater blijkt licht verhoogd met barium, nikkel, xylenen en naftaleen.
Bij de uitgevoerde asbest in grond analyses zijn geen verhoogde gehalten aan asbest aangetroffen.

De resultaten van dit verkennend bodem- en asbestonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen bestemmingswijziging en nieuwbouw van een opslagloods.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond afgevoerd wordt, kan deze grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders toegepast worden. Ten aanzien van hergebruik van deze grond elders is het Besluit Bodemkwaliteit en het Tijdelijk handelingskader PFAS van toepassing en kan een AP04-keuring vereist worden.

Het freatisch grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie is niet multifunctioneel toepasbaar. Het wordt daarom afgeraden het freatisch grondwater te gebruiken voor consumptie, besproeiing of proceswater.

4.1.3.3 Conclusie

De resultaten van dit verkennend bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.

4.1.4 Externe veiligheid
4.1.4.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen” (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.

De risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde voor kwetsbare objecten. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.

4.1.4.2 Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:

  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een EV-relevante buisleiding;
  • het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water.

In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0010.png"

Volgens de risicokaart van de Provincie Gelderland zijn in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven gevestigd die gevaarlijke stoffen transporteren of opslaan. In de nabijheid is een In de directe omgeving van het plangebied zijn geen transportroutes voor vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. Aanvullend op de risicokaart is tevens de risicoatlas hoofdvaarwegen Nederland geraadpleegd.
Uit deze risicoatlas, opgesteld door AVIV in opdracht van Rijkswaterstaat, volgt dat de 10-6 contour voor de Maas op de oever ligt behoudens een enkele plaats in Rotterdam. Daarmee is deze transportroute geen belemmering in het kader van externe veiligheid voor dit plan.

4.1.4.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid is niet relevant. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.

4.1.5 Bedrijven en milieuzonering
4.1.5.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering

In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.

4.1.5.2 Onderzoek

Omgevingstype

In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. De omgeving kan worden beschouwd als gemengd buitengebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat sprake is van een agrarisch lint als hiervoor bedoeld. Direct naast hinderlijke bedrijvigheid komen gevoelige (woon)bestemmingen voor.


Categorie bedrijvigheid

Het stallingsbedrijf valt conform de VNG-publicatie onder “Verhuurbedrijven voor roerende goederen n.e.g.” (SBIcode 772), milieucategorie 2. Met voorliggend bestemmingsplan wordt direct grenzend aan het bedrijf een burgerwoning mogelijk gemaakt. Aan de richtafstand van 10 meter voor geluid in gemengd gebied kan daarmee niet worden voldaan. Aan de richtafstanden voor de andere hinderaspecten wordt wel voldaan.

Een akoestisch onderzoek industrielawaai is uitgevoerd, zie Bijlage 1. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau ten gevolge van de planologische invulling van de uitbreiding en het equivalente geluidniveau ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting getoetst aan de richtwaarden uit de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering”.

Het hoogst berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) ten gevolge van alle activiteiten binnen de toekomstige situatie van het stallingsbedrijf bedraagt 47 dB(A) in de dagperiode en 30 dB(A) in de avondperiode (47 dB(A) etmaalwaarde). Hiermee wordt de richtwaarde van 50 dB(A) uit stap 2 van de VNG-publicatie gerespecteerd.

Het hoogst berekende maximale geluidniveau (LAmax) inclusief piekgeluiden ten gevolge van het laden en lossen ten gevolge van de activiteiten binnen de toekomstige situatie bedraagt 77 dB(A) in de dagperiode en 64 dB(A) in de avondperiode. Hiermee wordt de richtwaarde van 70 dB(A) in de dagperiode uit stap van de VNG-publicatie niet gerespecteerd. De richtwaarde van 65 dB(A) in de avondperiode wordt wel gerespecteerd. Conform stap 3 mogen pieken ten gevolge van het aan- en afrijden van verkeer worden uitgesloten van toetsing. Mogelijke argumentatie om aan te sluiten bij de richtwaarde uit stap 3 van de VNG-publicatie zijn te vinden in paragraaf 5.1.2 van het onderzoeksrapport in Bijlage 1.

Omdat laad- en losactiviteiten op basis van het Activiteitenbesluit zijn uitgesloten van de beoordeling in de dagperiode en omdat de inzichten met betrekking tot maximale geluidniveaus zijn gewijzigd (hetgeen gaat leiden tot een herziening in de wetgeving) vindt het bevoegd gezag het niet noodzakelijk om een scherm te realiseren.

Aan de richtafstanden tussen het stallingsbedrijf en andere woonbestemmingen (buiten het plangebied) wordt voldaan.

Aan de Ammerzodenseweg 28 is een agrarisch bedrijf gevestigd. Het agrarisch bedrijf betreft een glastuinbouwbedrijf. De richtafstand op grond van de VNG-richtafstandenlijst bedraagt 10 meter in gemengd gebied (voor geluid). De afstand tussen het bouwvlak en de woonbestemming voor Ammerzodenseweg 34 bedraagt 22 meter. Aan de richtafstand wordt derhalve voldaan.

4.1.5.3 Conclusie

Door de functiewijziging worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten en vergunde rechten. Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied en daarbuiten een voldoende woon- en leefklimaat gewaarborgd.

4.1.6 Luchtkwaliteit
4.1.6.1 Wettelijk kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.6.2 Onderzoek

Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

De verkeersbewegingen ten behoeve van de opslagfunctie (1500m2, arbeidsextensief/ bezoekersextensief) neemt af ten opzichte van de bestaande situatie met een agrarisch bedrijf (2026m2, arbeidsintensief en bezoekersextensief). Het berekenen van de bijdrage aan de luchtkwaliteit met de NIBM-tool is daarom niet nodig.

In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan de functiewijziging van een bestaand agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf (met bedrijfswoning) en een burgerwoning.

Voorgaande betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2022, Ammerzodenseweg 34-36' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 (zeer fijnstof) van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de Atlas Leefomgeving - Luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0011.png"

De concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het plangebied betreffen respectievelijk: 14 µg/m3, 15 µg/m3 en 9 µg/m3 in 2020. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt hiermee dus niet overschreden.

4.1.6.3 Conclusie

De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).

4.1.7 Spuitzones
4.1.7.1 Wettelijk kader

Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .

In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en (tuinen bij) woningen2 .

Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.

In het Activiteitenbesluit zijn diverse maatregelen opgenomen om de drift naar het oppervlaktewater te beperken. Aan de ene kant gaat het om het om het toepassen van driftreducerende spuittechnieken, gebruik van een kantdop naast de sloot, eisen ten aanzien van de windsnelheid waarbij gespoten mag worden en de spuitdophoogte. Aan de andere kant zijn in het besluit teeltvrije zones opgenomen. De breedte van de teeltvrije zones die moet worden aangehouden is afhankelijk van het gewas dat wordt geteeld en van de gebruikte spuittechniek of andere maatregelen zoals vanggewassen of emissieschermen. Ook de intensiteit waarmee de gewassen bespoten worden en of er sprake is van opwaartse of neerwaartse bespuiting is mede bepalend voor de breedte van de teeltvrije zone.

Op 1 januari 2018 zijn enkele wijzigingen in het Activiteitenbesluit van kracht geworden die de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater verder moeten terugdringen. Zo moeten bedrijven met een open teelt bij gebruik van gewasbeschermings­middelen een spuittechniek toepassen die de verwaaiing (drift) van gewasbeschermingsmiddelen met ten minste 75 procent vermindert. Deze verplichting geldt voort het hele perceel, ongeacht de aanwezigheid van een sloot of de afstand tot een sloot.

Hierdoor kan een kleinere afstand tot spuitzone gevoelige objecten dan 50 meter worden gehanteerd.

De woning (met tuin) is een spuitzone gevoelige object. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater.

4.1.7.2 Onderzoek

De in de praktijk gehanteerde vuistregel van 50 meter is een indicatieve afstand. Dat wil zeggen dat er omstandigheden zijn waarin hiervan kan worden afgeweken. Voor de gemeente bestaat er een onderzoeksplicht naar de te hanteren afstand in de specifieke situatie. Er zijn gronden in de nabijheid van de woning waarop gewassen in de open lucht worden geteeld.

De bestaande bedrijfswoning is reeds een voor drift gevoelig object. Daarmee is er met voorliggende bestemmingsplan waarbij het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning wordt gewijzigd naar Wonen geen sprake van een nieuwe situatie die in het kader van drift relevant is.

4.1.8 Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.)

In het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is bepaald of bij de voorbereiding van een plan of een besluit een m.e.r.-(beoordelings)procedure moet worden doorlopen.

Dat is het geval wanneer het een plan of besluit kaderstellend is voor m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteiten als genoemd in onderdeel C of D.


Onderdeel D van het Besluit m.e.r. bevat grotendeels dezelfde activiteiten als onderdeel C. Voor activiteiten, die boven de drempelwaarden van onderdeel D, maar beneden die van onderdeel C vallen, geldt niet een directe m.e.r.-plicht, maar een m.e.r.-beoordelingsplicht. In deze m.e.r.-beoordelingsplicht moet het bevoegd gezag beoordelen of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Voor activiteiten die beneden de indicatieve drempelwaarden van onderdeel D vallen dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden.

Beoordeling van het project

De ontwikkeling is geen activiteit van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage. Het plan wordt niet beschouwd als de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Uit jurisprudentie blijkt dat het oordeel of een ruimtelijke ontwikkeling wel of niet aangemerkt kan worden als een stedelijk ontwikkelingsproject onder andere afhangt van de aard en omvang van het plan/ voornemen en de vraag of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Op basis van de VNG-richtafstanden lijst zal de hinder in de nieuwe situatie (opslagbedrijf in maximaal milieucategorie 2) afnemen ten opzichte van de oude situatie (veehouderij, milieucategorie 3.1). Ook de bebouwde oppervlakte en de verkeersbewegingen nemen af.

Op basis hiervan hoeft geen m.e.r.-(beoordelings)procedure te worden doorlopen

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Archeologie
4.2.1.1 Wettelijk kader

De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:

  • archeologische waarden dienen zoveel mogelijk (in situ) in de bodem bewaard te blijven en beheermaatregelen dienen genomen te worden om dit te bewerkstelligen;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening dient al rekening gehouden te worden met archeologie;
  • bodemverstoorders betalen het archeologisch (voor)onderzoek en mogelijke opgravingen wanneer behoud in situ niet mogelijk is.

Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.

Erfgoedwet

De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

4.2.1.2 Onderzoek

Op de archeologische beleidskaart staat aangegeven waar en voor welke bodemverstoringen vrijstelling verleend wordt van archeologisch onderzoek. Daarvoor zijn negen categorieën archeologische waarden onderscheiden: Waarde-Archeologie 1 t/m 8 en geen Waarde- Archeologie. In de tabel is te zien welke vrijstelling per archeologische waarde geldt. De vrijstellingsgrenzen zijn uitgedrukt in een oppervlakte en een diepte. De onderzoekplicht geldt wanneer zowel de diepte- als ook de oppervlaktemaat door bodemingrepen wordt overschreden. Voor het oprichten van bouwwerken binnen bouwvlakken geldt geen onderzoeksplicht naar archeologische waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0012.jpeg"

Er gelden voor het plangebied een verwachtingswaarde Waarde - Archeologie 5. Hiervoor geldt een vrijstellingsgrens van 30 cm en 1000m2. Ter plaatse van de bestaande bedrijfsgebouwen is de ondergrond tot een diepte van 250 cm onder maaiveld verstoord door realisatie van mestkelders. De nieuwe bebouwing wordt deels gerealiseerd op de bestaande fundering. De verstoringsoppervlakte wordt bepaald door de nieuwbouw buiten de bestaande fundering (achterste gedeelte van het nieuwe bouwvlak). De oppervlakte van het bouwvlak buiten de bestaande stalfundering bedraagt 513 m2. In de 513 m2 welke nu nodig is voor realisatie van de nieuwe hal/loods is in het verleden gegraven tot 60 cm onder maaiveld t.b.v. van de aanleg van de erfverharding en kuilplaten. Archeologisch onderzoek kan achterwege blijven (is kleiner dan 1000m2). De archeologische dubbelbestemmingen uit het moederplan blijven onverminderd van toepassing.

Archeologische toevalsvondst

  • Indien bij de uitvoeringsfase van de sloop-, bouw-, sanerings- of graafwerkzaamheden archeologische resten aan het licht komen dan wel redelijkerwijs kan vermoeden dat het om archeologische resten handelt, dienen deze zo spoedig mogelijk gemeld te worden. Voor dergelijke vondsten bestaat een wettelijke meldingsplicht conform art. 5.10 Erfgoedwet.
  • Opdrachtgever verplicht de aannemer(s) dan ook om attent te zijn op eventuele vondsten en/of sporen tijdens de graafwerkzaamheden en verplicht hen archeologische vondsten zo spoedig mogelijk te melden bij de Minister van OCW, vertegenwoordigd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Tevens dienen direct en zonder omhaal de provincie, als mogelijk eigenaar van de vondsten, en de lokale overheid, de betreffende gemeente, van de melding archeologische toevalsvondst op de hoogte gesteld te worden.
4.2.1.3 Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.2 Cultuurhistorie
4.2.2.1 Wettelijk kader

Modernisering Monumentenzorg (2009)

De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in een bestemmingsplan aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.


Erfgoedwet (2016)

De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Erfgoedwet is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

4.2.2.2 Onderzoek

Het plan betreft de sloop van voormalige veestallen en de bouw van een opslaglooods. Er is geen sprake van een monumentale status. Er zijn (in de directe omgeving van) het plangebied geen rijks- en gemeentelijke (gebouwde) monumenten of archeologische rijksmonumenten aanwezig.

De planlocatie ligt op een blijkens de geomorfologische kaart op een stroomrug. De verkaveling rond de planlocatie is ten opzichte van 1874 iets kleinschaliger geworden. Verder kenmerkt dit gebied zich in de afgelopen 1,5 eeuw door relatief weinig opgaande (kavel) beplanting. Afgezien van de bebouwing en de tegenwoordige fruitgaarden is het een tamelijk open gebied.

Voor de inpassing van de nieuwe bebouwing is een beplantingsplan gemaakt, zie Bijlage 1 De vorm van de verkaveling en de structuur van het bebouwde lint blijven ongewijzigd.

4.2.2.3 Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling. De nieuwbouwwoning voegt zich in het bestaande verkavelingspatroon van de stroomrug.

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk kader

Nationaal Waterplan

Het 2e Nationaal Waterplan (NWP2) beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050.

Het beleid met betrekking tot waterveiligheid en zoetwater is met de vastgestelde deltabeslissingen in 2014 fundamenteel veranderd. Het rijksbeleid dat voortvloeit uit de voorstellen voor deze deltabeslissingen, is in 2014 met een tussentijdse wijziging verankerd in het Nationaal Waterplan 2009-2015 en opgenomen in het nieuwe Nationaal Waterplan voor de periode 2016–2021.

Het kabinet heeft de afgelopen jaren over verschillende beleidsterreinen afspraken gemaakt die raakvlakken hebben met water, zoals afspraken over energie (Energieakkoord), natuur (Natuurvisie), internationale inzet en vernieuwde bestuurlijke verhoudingen (onder meer Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, Bestuursakkoord Water en Deltaprogramma). Deze afspraken zijn verwerkt in het Nationaal Waterplan. De betreffende beleidsdocumenten blijven van kracht.

Met de vaststelling van het NWP voldoet Nederland tevens aan de Europese eisen om actuele plannen en maatregelenprogramma’s op te stellen volgens de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingsrisico’s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM).

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast. Rijkswaterstaat (RWS) neemt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (Bprw) de condities en maatregelen op voor het operationeel beheer om deze strategische doelen te bereiken. Het NWP is kaderstellend voor het Bprw. Het kabinet vraagt andere overheden het NWP te vertalen in hun beleidsplannen.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

Beleid waterschap Rivierenland

Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 'Versterken, verbinden, vergroenen' beschrijft wat Waterschap Rivierenland in de planperiode 2022-2027 wil bereiken, met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema's: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.

Water- en rioleringsplan Bommelerwaard 2022-2026

Vanuit de Wet Milieubeheer is het verplicht om een gemeentelijk rioleringsplan te hebben. Sinds 2012 stellen gemeente Maasdriel en gemeente Zaltbommel een water- en rioleringsplan op. Het Water- en Rioleringsplan Bommelerwaard 2022-2026 met bijbehorend uitvoeringsprogramma en kostendekkingsplan is op 19 mei 2022 vastgesteld.

Bij (her)ontwikkelingen die invloed kunnen hebben op de waterhuishoudkundige situatie moeten zowel de gemeente Maasdriel als het waterschap Rivierenland hun goedkeuring geven op de plannen.

De initiatiefnemer is verantwoordelijk dat het watertoetsproces met de gemeente alsmede het waterschap doorlopen wordt. Indien wenselijk dan kan op wens en op initiatief van de initiatiefnemer een gezamenlijk proces doorlopen worden.

In het WRP is aangegeven welke eisen worden gesteld aan de waterparagraaf.

4.3.2 Onderzoek
4.3.2.1 Huidige situatie

Watergangen

Grenzend aan het plangebied, in openbaar gebied, ligt een c-watergang.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0013.png"

Waterkwaliteit (algemeen)

Bij nieuwbouw is het uitgangspunt dat hemelwater van het verhard oppervlak voor 100% gescheiden wordt afgevoerd. Het waterschap gaat bij nieuwbouw van woningen uit van een (duurzaam) gescheiden rioleringsstelsel. Hemelwater van terreinverhardingen stroomt bij voorkeur niet direct af op het oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm wadi of bodempassage.

Riolering en zuiveringswerken

Het rioolstelsel valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. In het plangebied ligt geen rioolwaterpersleiding van het waterschap.

Grondwater

De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) in het plangebied ligt ongeveer op 1,4m. -mv. De gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) ligt op >1,8m. -mv.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0014.png"
afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0015.png" Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een grondwaterbeschermingsgebied of intrekgebied.
De Klimaateffectatlas geeft een eerste indruk van hoe kwetsbaar verschillende gebieden in Nederland zijn voor wateroverlast, droogte, hitte en overstroming. Volgens de atlas zijn de risico's op droogtestress matig, voor ondergrondverdichting van nu nog onverharde grond matig, er is een matige kans op zuurstofstress (15-40% jaarlijkse opbrengstderving bij gras), er zijn geen tekorten aan oppervlaktewater en er is geen noemenswaardige bodemdaling.

Evenmin is er sprake van wateroverlast, zie hiervoor onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0016.png"

Hoogteligging

Er is een hoogtebepaling gedaan op basis van een AHN van het plangebied. Deze maaiveldhoogten in het plangebied zijn weergegeven in onderstaande figuur. Op basis van de informatie uit het Actueel Hoogtebestand Nederland over het maaiveld blijkt dat de maaiveldhoogte varieert van NAP 3,4 (wegzijde) tot NAP 3,2 m (naar achteren).

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0017.png"

4.3.2.2 Toekomstige situatie

Riolering

De nieuwe bebouwing zal worden aangesloten op de bestaande rioolaansluiting.

Oppervlaktewater

Werkzaamheden in de watergang zijn vergunning -en of meldingsplichtig omdat deze invloed hebben op de water aan- en afvoer, de waterberging of het onderhoud. Het plan behelst geen werkzaamheden in de watergang. Dit plan behelst de sloop van bestaande bedrijfsgebouwen en het terugbouwen van een kleiner oppervlak bedrijfsbebouwing. Dit heeft geen invloed op de aanwezige watergangen. Er liggen C-watergangen aan de voorzijde van het perceel, langs de weg. Op het perceel is reeds een inrit aanwezig, waardoor er geen hoeft te worden toegevoegd.

Grondwater

Er geldt een ontwateringseis van 1 meter voor nieuwbouwlocaties. Om voldoende droge voeten te houden zijn er normen gesteld aan de minimale ontwatering voor nieuwbouwlocaties. De GHG in het plangebied ligt ongeveer op 1,4m -mv. Er wordt derhave voldaan aan de ontwateringseis.

Hemelwater

Het hemelwater dient op eigen terrein geborgen te worden. Als het daar niet verwerkt kan worden dan mag het vertraagd afgevoerd worden naar een watergang, mits de eigenaar van de watergang daar akkoord mee is. Voor dit plan waarbij de bestaande bedrijfsgebouwen wordt gesloopt en een kleiner oppervlak bedrijfsbebouwing terugkomt is er een afname van het verhard oppervlak. Doordat er een afname van het verhard oppervlak is, zijn op basis van het beleid van waterschap Rivierenland compenserende maatregelen niet verplicht.

Echter de gemeente Maasdriel heeft in haar beleid opgenomen dat hemelwater bij nieuwbouwontwikkeling geborgd moet worden binnen het plangebied. Hiervoor wordt dezelfde rekenmethode gebruikt als bij de compensatieverplichting.

Wanneer een grotere bui valt dan de vereiste 43,6 mm kan het oppervlakkig naar het gemeentelijke terrein afgevoerd worden. De hemelwatervoorziening kan uitgevoerd worden als een watergang of wadi en de compensatienorm is 43,6 mm/m2 (t=10+10%) voor alle nieuwe verhard oppervlak binnen het plangebied. Indien dit redelijkwijs niet haalbaar is kan in overleg met de gemeente van deze eis afgeweken worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0018.png"

De verharde oppervlakte in de nieuwe situatie bedraagt 3997 m2. De omvang van de compenserende waterberging moet derhalve minimaal 174 m3 bedragen en voldoen aan de volgende eisen:

- De bodem van de voorziening dient minimaal 30 cm boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand te liggen;

- De voorziening moet reinigbaar en inspecteerbaar zijn;

- De afvoer uit de voorziening moet plaatsvinden via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater of hemelwater- of gemengde riolering. Indien een afvoerconstructie wordt toegepast, dient deze een diameter van 4 cm te hebben;

- Er moet altijd een overloopconstructie zijn.

Het betreft hier een agrarisch bedrijf dat de stallen gaat slopen en er komt een nieuw bedrijfsgebouw voor terug. Het nieuwe bedrijfsgebouw krijgt een geheel andere functie, niet-agrarisch (opslag). Onder de huidige stallen is een grote mestput aanwezig.

De gemeente Maasdriel heeft ermee ingestemd dat deze een functie voor waterberging krijgt wanneer die de functie als mestput verliest. De put heeft een capaciteit van ruim 4x de bergingsopgave (ca 800 m3).

Op onderstaande figuren is de locatie van het te behouden deel van de mestput aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0019.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0020.png"


Er wordt een overloop gemaakt in de oude mestopslag.Deze zal pas gaan werken indien op opslag voor 3/4 gevuld is door middel van een afvoerbuis van 40 mm. die wordt aangesloten op de bestaande hemelwaterafvoer (125 mm) welke al reeds aanwezig is naast de huidige schuren/ stallen. Deze ligt diep genoeg waardoor deze overloop vanzelf in werking zal treden. Deze is aangesloten op de watergang aan de voorzijde van het perceel. De afvoer van de pijp naar de sloot ligt op voldoende hoogte waardoor er geen terugslagklep gemonteerd hoeft te worden, om teruglopen naar de berging te voorkomen.

Wat betreft de opvang van het hemelwater van de erfverharding worden er vuil- en bezinkputjes gerealiseerd om zodoende bladeren, zand etc op te vangen zodat deze niet in de opslag terecht komen.

4.3.2.3 Wateroverleg

Voor het plan is de digitale watertoets uitgevoerd op 23 februari 2022 via de website www.dewatertoets.nl. Uit de watertoets blijkt dat de gangbare watertoetsprocedure moet worden gevolgd. Dit betekent dat er nader overleg plaats moet vinden met Waterschap Rivierenland. Het waterschap beoordeelt of het waterbelang voldoende gewaarborgd is.

De waterparagraaf is hierom op 23-2-2022 aan het waterschap toegezonden.

Op 28 februari heeft het waterschap hierop gereageerd. Dit heeft geleid tot een tekstuele aanpassing in het beleidskader.

Verder is er bevestigd dat er voor het waterschap geen compensatie nodig als het gaat om een afname aan verhard oppervlak en worden er vanuit het waterschap geen problemen gezien voor dit plan.

4.4 Flora en Fauna

4.4.1 Wettelijk kader

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. De nieuwe Wet natuurbescherming vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.

De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten.

4.4.2 Onderzoek

De beoogde ontwikkeling heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna en natuurwaarden. In het kader van de Wet natuurbescherming dient een oriënterend onderzoek uitgevoerd te worden naar de mogelijke negatieve effecten voor beschermde flora en fauna.

Tevens dient onderzocht te worden of de beoogde ontwikkeling een negatief effect heeft op omliggende Natura2000 gebieden. Voor de dichtstbij gelegen Natura2000 gebieden is bepaald of effecten optreden.

Door Blom ecologie is een quickscan uitgevoerd waarvan de resultaten zijn opgenomen in Bijlage 3.

4.4.2.1 Gebiedsbescherming

Het Gelders Natuurnetwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, maar er worden ook nieuwe natuurgebieden ontwikkeld. Dit netwerk is beschermd en de regels voor bescherming en ontwikkelingsmogelijkheden zijn vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. Een deel heeft Europese bescherming: de Natura 2000-gebieden. Er zijn 15 Natura 2000-gebieden in Gelderland. In die gebieden worden maatregelen genomen om de kwaliteit en de soortenrijkdom van de natuur te verbeteren.

De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied betreffende het Gelders Natuurnetwerk, Groene Ontwikkelingszone, Weidevogelgebied, Ganzenrustgebied of Beschermingszone natte landnatuur. Op een afstand van circa 560 m ligt het Gelders Natuurnetwerk en op een afstand van circa 580 m ligt de Groene Ontwikkelingszone (figuur 3.2). Op een afstand van circa 1,0 km ligt Weidevogelgebied (figuur 3.3). Ganzenrustgebied is gelegen op een afstand van circa 7,0 km van de planlocatie (figuur 3.4). Op een afstand van circa 31,4 km ligt de Beschermingszone natte landnatuur.

Gezien er sprake is van een ontwikkeling op grote afstand van Natura-2000 wordt op voorhand uitgesloten dat er sprake is van een verhoging van de stikstofdepositie in stikstofgevoelige habitattypen of leefgebieden binnen Natura 2000-gebieden. Een berekening middels de AERIUS Calculator kan derhalve achterwege blijven.

De sloop- en bouwactiviteiten zijn ingrepen die aannemelijk leiden tot hoogstens een (zeer) beperkte tijdelijke toename van stikstofemmissie. Hiervoor zijn de effecten berekend door middel van de Aerius calculator. De stikstofemissie heeft geen depositie op Natura2000 tot gevolg. Onderstaand een overzicht van de rekeninstellingen en rekenresultaten. In is een overzicht opgenomen van de bronnen per deelactiviteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0021.png" Invoergegevens verkeer

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0022.png"

Invoergegevens werktuigen

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0023.png"

Rekenresultaten

4.4.2.2 Soortenbescherming

Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. In de Wet natuurbescherming staan verbodsbepalingen: activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten zijn verboden.

Onder de Wet natuurbescherming worden nog 75 soorten vaatplanten beschermd, waaronder soorten die niet eerder werden beschermd.
Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Het verwijderen van opgaand groen, grondwerkzaamheden, sloopwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.

Aangezien er op de locatie ingrepen uitgevoerd worden zijn negatieve effecten op vaste rust- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde soorten denkbaar.

Ter plaatse is een quickscan uitgevoerd, zie Bijlage 3. Het doel van een quickscan is het opsporen van strijdigheden van de voorgenomen ingreep met de natuurwetgeving en het bepalen of de aanvraag van een ontheffing noodzakelijk is.

De planlocatie heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor soorten welke niet beschermd zijn (behoudens de algemene zorgplicht) en/of waarvoor een vrijstelling geldt. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart – 15 juli).

4.4.3 Conclusie

De beoogde ontwikkeling leidt niet tot overtreding van verbodsbepalingen omtrent gebiedsbescherming en houtopstanden in het kader van de Wet natuurbescherming. Er dienen enkele algemene maatregelen worden getroffen ten aanzien van de Algemene zorgplicht.

4.5 Verkeer en parkeren

In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid.

4.5.1 Onderzoek

Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een agrarische bestemming (met bouwvlak) naar Bedrijf (opslagbedrijf in maximlaal milieucategorie 2) en Wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1.1 Verkeersbewegingen

Het plangebied wordt ontsloten op Ammerzodenseweg. De verkeersbewegingen ten behoeve van de opslagfunctie (1500m2, arbeidsextensief/ bezoekersextensief) neemt af ten opzichte van de bestaande situatie met een agrarisch bedrijf (2026m2, arbeidsintensief en bezoekersextensief). In de nieuwe situatie kan de verkeersgeneratie op basis daarvan berekend worden. De norm bedraagt minimaal 3,9 tot maximaal 5,7 wat neerkomt op 58,5 - 85,5 motorvoertuigbewegingen per weekdagetmaal.

Ook is er gekeken naar de feitelijke verkeersbewegingen in de huidige situatie en nieuwe situatie. De ritten voor melk ophalen, leveringen, veehandelaar, mest uitrijden, maaien, mais hakselen etc komen neer op minimaal 4000 per jaar, waarvan met name mest uitrijden de meeste ritten genereert (4x per jaar een week lang, 10 wagens per dag). De motorvoertuigbewgingen bedragen voor de huidige situatie circa 15 per weekdagetmaal.

Voor de nieuwe situatie is het minimum al aan de hoge kant. Dat komt omdat het opslag van grote goederen betreft, zonder bedrijfsactiviteiten ter plaatse. Zo bezien verslechtert de verkeerssituatie in de nieuwe situatie. De verkeersgeneratie is evenwel zeer beperkt in relatie tot de wegintensiteit. De Ammerzodenseweg heeft voldoende capaciteit om de ritgeneratie te kunnen verwerken.

De nieuwe woonbestemming is toegekend voor de bestaande bedrijfswoning, waarvoor hieraan ook geen verkeersgeneratie hoeft te worden toegeschreven.

4.5.1.2 Parkeren

Met een paraplubestemmingsplan parkeren heeft de gemeente Maasdriel voor haar grondgebied haar parkeerbeleid juridisch-planologisch vastgelegd. Ten aanzien van parkeren zijn in het mobiliteitsplan gemeentelijke parkeernormen vastgesteld voor ruimtelijke ontwikkelingen. Iedere ontwikkeling moet voorzien in voldoende parkeerplaatsen en goede fietsvoorzieningen. Daarmee wordt in ieder geval de eigen parkeerbehoefte van de ontwikkeling opgevangen. Indien sprake is van nieuwbouw of wijziging van gebruik plaatsvindt, zal de parkeerbehoefte in de vorm van een aantal benodigde parkeerplaatsen in beeld worden gebracht. De parkeerbehoefte wordt berekend aan de hand van parkeernormen. De parkeernormen zijn gekoppeld aan het type functie dat op de betreffende locatie wordt gerealiseerd.

Het beleid en de opgenomen parkeernormen zijn grotendeels gebaseerd op de CROW-publicatie 182 uit 2008. Inmiddels heeft de CROW in 2012 publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' uitgebracht met daarin recentere kngetallen ten aanzien van bijvoorbeeld het aspect parkeren. De gemeente Maasdriel heeft met de Nota Parkeernormen 2020 aan de hand van deze recentere kengetallen haar beleid een update gegeven. In het paraplubestemmingsplan is hierin voorzien door het opnemen van een zogenoemde 'dynamische regeling'. Het toepassen van de norm op een parkeersituatie van een agrarisch bedrijf sluit niet aan bij het werkelijk gebruik.

De parkeerbehoefte ten behoeve van de opslagfunctie (1500m2, arbeidsextensief/ bezoekersextensief) bedraagt maximaal 1,3 per 100 m2 bvo. Dit komt neer op een parkeerbehoefte van 15 * 1,3 = 19,5 parkeerplaatsen. De ruimte hiervoor is aanwezig, zoals weergegeven op onderstaande tekening.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1242-VG01_0024.jpeg"  

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.


Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.

5.1.1 Beoordeling

Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een ‘aangewezen bouwplan’ (nieuw hoofdgebouw). Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit bestemmingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderzins is verzekerd. De gemeente Maasdriel sluit met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst af, waarin ook de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten wordt vastgelegd.

5.1.2 Conclusie

De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.

Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Voor het plan is de digitale watertoets uitgevoerd op 23 februari 2022 via de website www.dewatertoets.nl. Het ruimtelijk plan is in het kader van de watertoets toegestuurd aan Waterschap Rivierenland.

Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan is 6 weken ter inzage gelegd. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Bestemmingsplan

Een bestemmingsplan is een planologische regeling die zowel de burger als de overheid rechtstreeks bindt. De regels en verbeelding dienen als één geheel te worden beschouwd en kunnen niet los van elkaar worden gezien.

De toelichting op de regels en verbeelding is niet juridisch bindend, maar biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de aanwijzing van bestemmingen heeft geleid. Bovendien draagt de toelichting bij aan de planinterpretatie.

Om inzicht te geven in de juridische opzet zijn hierna de systematiek en de opbouw van het bestemmingsplan toegelicht. Eerst wordt ingegaan op de verbeelding. Vervolgens wordt aangegeven op welke wijze de regels in algemene zin zijn opgebouwd en de bestemmingsartikelen in het bijzonder. Daarna wordt ingegaan op een aantal toetsingsaspecten.

Het onderhavige bestemmingsplan heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor het plangebied. Dit bestemmingsplan sluit aan bij moederplan 'Buitengebied herziening 2016' van de gemeente Maasdriel.

Middels dit bestemmingsplan is getoetst aan de wijzigingsbevoegdheid conform artikel 42.2. van het bestemmingsplan waarmee de bestemming Agrarisch gewijzigd kan worden naar de bestemming Wonen. In deze wijzigingsbevoegdheid wordt verwezen naar het beleidskader 'Handreiking hergebruik vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied'.

Aan de voorwaarden kan worden voldaan, zie paragraaf 3.3.1). Vanwege de gelijktijdige herbestemming van de bedrijfswoning Ammerzodenseweg 34 naar Wonen is een bestemmingsplanherziening voorbereid.

6.2 Toelichting op de regels en de kaart

De opbouw van de regels is gelijk aan Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012). De opbouw is als volgt:

Hoofdstuk 1 bevat de begripsbepalingen en bepalingen over de wijze van meten; deze worden opsommingsgewijs in alfabetische volgorde gegeven en dienen als referentiekader voor de overige regels;

Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen;

Hoofdstuk 3 bevat enkele algemene regels, zoals de antidubbeltelregel, algemene gebruiksregels en algemene afwijkingsregels;

Hoofdstuk 4 tenslotte bevat het overgangsrecht en de slotregel met daarin de titel van het bestemmingsplan.

6.3 Bestemmingsregeling

In het plan zijn de volgende bestemmingen opgenomen:

  • Agrarisch;
  • Bedrijf;
  • Wonen;
  • Waarde - Archeologie 5

Agrarisch

Het achterste gedeelte van het voormalig agrarisch bouwvlak is in het plan meegenomen. Hier blijft de agrarische bestemming van toepassing, echter is het bouwvlak vervallen.


Bedrijf

Het voormalige agrarische bedrijf met de bedrijfswoning Ammerzodenseweg 36 zijn bestemd als Bedrijf. Met een functieaanduiding is in de regels bepaald dat hier een opslagbedrijf in maximaal milieucategorie 2 is toegelaten.

Bouwverbod

De bouw van de opslagloods wordt mogelijk gemaakt op basis van het beleid over vrijgekomen agrarische bebouwing door sloop van de agrarische bedrijfsgebouwen aan de Ammerzodenseweg 36. Om dat beleid te waarborgen, waaronder sloop van de bedrijfsbebouwing, is in de regels (4.3) een voorwaardelijke verplichting opgenomen, dat bouw van binnen het bouwvlak uitsluitend is toegestaan, wanneer alle bedrijfsbebouwing is gesloopt.

Wonen

De gronden binnen “Wonen” zijn bestemd voor woondoeleinden. Dit is van toepassing op de voormalige bedrijfswoning Ammerzodenseweg 34. Voor de situering en maatvoering van de woningen zijn er bepalingen opgenomen met betrekking tot:

  • Situering gebouwen

Teneinde de toekomstige situatie eenduidig te kunnen reguleren, is de bebouwing “gezoneerd”. Voor de woningen is op de verbeelding en in de regels onderscheid gemaakt in een bouwvlak en een onbenoemd deel, de voor- en gedeeltelijk zijtuinen.
De woning is enkel toegelaten binnen het aangeduide bouwvlak. Bijgebouwen en aan- en uitbouwen zijn zowel binnen het bouwvlak als binnen de aanduiding bijgebouwen toegestaan.

  • Goot- en bouwhoogte

De maximale goot- en bouwhoogte voor woningen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn in de regels vastgelegd. De maximale inhoud van de woning mag 750 m3 bedragen met een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 6 meter respectievelijk 10 meter. Voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij de nieuwe woning geldt dat de gezamenlijke oppervlakte maximaal 100 m2 mag bedragen met een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 3,5 meter respectievelijk 6 meter.

Tevens is het toegestaan om ondergeschikt aan de functie wonen een deel van de woning en/of bijgebouwen, met een maximum van 40 % van de op een perceel toegestane bebouwde oppervlakte, te gebruiken voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep. Indien voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden kunnen burgemeester en wethouders ook een omgevingsvergunning verlenen teneinde een aan huis verbonden bedrijf toe te staan.

Archeologie

Om de mogelijk aanwezige archeologische waarden ook te beschermen tegen eventuele toekomstige grootschaligere ingrepen is de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 5’ vigerend overgenomen.