Plan: | Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard wijziging 2021, Hogeweg 98 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0263.BP1234-VG01 |
Op de locatie Hogeweg 98 te Rossum was een rozenkwekerij gevestigd met een bedrijfswoning. Op de locatie wil de eigenaar de voormalige bedrijfswoning betrekken als burger. De bedrijfsactiviteiten zijn reeds beeindigd en de kassen zijn gesloopt. Door de sanering van de glasopstanden en bijbehorende voorzieningen is een landschappelijke kwaliteitsverbetering gerealiseerd. In ruil daarvoor kan op grond van het zogenaamde VAB-beleid een vrijstaande woning worden gerealiseerd.
Met behulp van voorliggende wijzigingsplan wordt het gebruik voor reguliere (burger)bewoning planologisch-juridisch mogelijk gemaakt, alsmede de bouw van een (VAB-)woning aan de Wiekerseweg te Kerkdriel gefaciliteerd.
Het plangebied ligt aan de zuidwestzijde van de kern Rossum en bevindt zich in open lintbebouwing, deels bestaande uit enkele burgerwoningen maar ook agrarische en niet-agrarische bedrijven. Er is hier sprake van extensiveringsgebied.
Ligging plangebied (bron: www.pdok.nl)
Luchtfoto plangebied (bron: www.pdok.nl)
Voor de planlocatie geldt het "Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard" (identificatie: NL.IMRO.9925.IPBommelerwaard-VST1) dat op 25 februari 2015 is vastgesteld.
Voor de locatie geldt de bestemming "Agrarisch" met een aanduiding 'glastuinbouw' en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 8". De voor 'Waarde - Archeologie 8' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
Voor het bouwen overeenkomstig de regels (Waarde - Archeologie 8) voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 5.000 m² en dieper dan 30 centimeter, een archeologisch onderzoek plaats te vinden.
Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard
In het bestemmingsplan ‘Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard’ is in artikel 28.4 een wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van de gebruikswijziging van een agrarisch bouwperceel opgenomen.
Mits aan alle bijbehorende voorwaarden (waaronder die uit het VAB-beleid) wordt voldaan, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om middels een procedure ex artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening medewerking te verlenen om de bestemming ‘Agrarisch’ om te zetten in de bestemming "Wonen". Op deze manier kan de bedrijfswoning worden bewoond voor derden.
In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische- en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.
De omgeving van de slooplocatie bestaat voornamelijk uit vrijstaande woningen en (agrarische) bedrijsbebouwing in lintbebouwing, in een ruime opzet.
Het plangebied betreft twee percelen aan de Hogeweg 98 te Rossum, kadastraal bekend Rossum sectie E, perceelsnummers 964 en 965.
Op het perceel Rossum sectie E, perceelsnummer 965 is naast de bedrijfswoning een bijgebouw met een oppervlakte van 250 m2 aanwezig.
Het kadastraal perceel bekend Rossum sectie E, perceelsnummer 964 is onbebouwd.
Alle glasopstanden en voorzieningen achter de bedrijfswoning aan de geweg 98 zijn gesloopt. Het deel van het bouwperceel waar de huidige bedrijfsbebouwing aanwezig was wordt omgezet in de agrarische gebiedsbestemming.
De bedrijfswoning en een bijgebouw van 250 m2 blijft bestaan en wordt aangewend voor niet-agrarische woondoeleinden. Er is geen sprake van bouwactiviteiten.
Aan de Wiekerseweg zal met gebruikmaking van de VAB-regeling een nieuwe woning worden gerealiseerd. Beide plannen worden parallel in procedure gebracht.
In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.
Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de bijbehorende Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie en -verordening, vastgesteld in 2014, worden tweemaal per jaar geactualiseerd.
Het doel is om voor eind 2018 een nieuwe versie van de Omgevingsvisie te ontwikkelen. Provinciale Staten hebben op woensdag 19 december 2018 ingestemd met de nieuwe Omgevingsvisie. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en het ontwerp-actualisatieplan 6 Omgevingsverordening zijn op dit moment nog niet te raadplegen.
Op 9 juli 2014 is de huidige Omgevingsvisie Gelderland door Provinciale Staten van Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsvisie 'Gelderland anders' zijn doelen benoemd met betrekking tot de versterking van de economische structuur en het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving. In januari 2018 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie (inclusief de actualisaties) gepubliceerd.
Naast de Omgevingsvisie is een Omgevingsverordening opgesteld, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn vertaald in concrete regels.
In de Omgevingsvisie wordt niet langer strikt vastgelegd wat wel en wat niet mag, maar is ruimte voor initiatieven in een veranderende omgeving. De hoofdthema's zijn:
De Omgevingsvisie beschrijft hoe de provincie Gelderland in de komende jaren wil omgaan met ontwikkelingen en initiatieven. In de Omgevingsvisie wordt een sterker accent gelegd op de stedelijke netwerken als economische kerngebieden van Gelderland. Zowel in de stedelijke gebieden als op het vitaal platteland ligt de focus voornamelijk op de kwaliteit van het bestaande. De regionale afspraken over wonen en werken blijven het uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen. Bij nieuwbouw in het landelijk en stedelijk gebied is daarbij per geval een goede afweging van belang.
De provincie wil en durft hierin te variëren: grote ontwikkelingen dienen in principe in of dichtbij stedelijke gebieden plaatsvinden, maar kleinschaligere ontwikkelingen zijn ook in het landelijk gebied mogelijk, mits de ontwikkeling iets toevoegt ('een plus is'). De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik is een belangrijk hulpmiddel om tot een goede locatiekeuze te komen. Deze ladder is gebaseerd op de rijksladder voor duurzame verstedelijking en is een richtinggevend instrument om te komen tot goed gemotiveerde ruimtelijke keuzes. In de Omgevingsverordening, vastgesteld op 24 september 2014, is vastgelegd dat in de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, wordt aangegeven dat er sprake is van een actuele behoefte waarin wordt voorzien. Vervolgens geldt de volgende voorkeursvolgorde:
Voor woningbouwlocaties geldt aanvullend dat de woningen dienen te passen in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de regio respectievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
In het Streekplan 2005 waren zoekzone en rode contouren de provinciale leidraad waar verstedelijking vanuit het provinciaal belang mag plaatsvinden. Met de komst van de Omgevingsvisie Gelderland zijn niet meer de contouren maar een beleidsprincipe leidend, waaruit moet blijken dat met de nieuwe ontwikkeling sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling. Belangrijke criteria voor duurzame verstedelijking is dat stedelijke ontwikkelingen zoveel als mogelijk plaatsvinden in stedelijke gebieden. Voorkomen dient te worden dat voor een ontwikkeling uitbreiding ruimte wordt gebruikt terwijl dit binnen het bestaand gebied op te lossen is.
Ingevolge de omgevingsvisie Gelderland, dienen functieveranderingen in het buitengebied te voldoen aan het beleidskader 'hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied' van de regio rivierenland. De toets van het planvoornemen aan het regionale beleidskader is weergegeven in paragraaf 3.2.1 van deze toelichting. Uit deze paragraaf komt naar voren dat het planvoornemen voldoet aan genoemd beleid.
In de Omgevingsverordening Gelderland van 16 oktober 2014, vastgesteld naar aanleiding van de omgevingsvisie, en geactualiseerd in juni 2017, staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. Een omgevingsverordening is een juridische vastlegging van de provinciale omgevingsvisie.
De regels in een omgevingsverordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied of delen daarvan. In de Omgevingsverordening Gelderland staan regels over onderwerpen die van provinciaal belang zijn:
Al deze kwaliteiten wil de provincie behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken, zonder de leefbaarheid van het gebied aan te tasten. Alleen door een goed samenspel tussen grondgebruikers en overheden kan een duurzaam landgebruik en een aantrekkelijk landschap worden gerealiseerd.
Voor het plangebied zijn geen specifieke waarden aangewezen. In de Omgevingsverordening zijn evenmin specifieke regels opgenomen voor functiewijziging.
Er wordt aan de Wiekerseweg een woning toegevoegd. Het college stelt in het meest actuele woningbouwprogramma (2015-2025) het belangrijk te vinden dat er permanent kan worden teruggevallen op een soort van buffer (contingent) ten behoeve van kleine planinitiatieven, omdat deze in een duidelijke behoefte voorzien. Te denken valt hierbij aan de VAB-regeling (vrijkomende agrarische bebouwing). De realisatie van een woning in ruil voor de sloop van bedrijfsgebouwen op grond van het VAB-beleid past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regio totalen.
Op 6 juni 2008 is het Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied voor de regio Rivierenland vastgesteld. Op 5 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een besluitdocument vastgesteld, waar op een aantal onderdelen het regionale VAB beleid is aangevuld. In maart 2017 is het beleid geheel geactualiseerd door gemeenten Zaltbommel en Maasdriel.
Door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied willen de samenwerkende gemeenten in de regio Rivierenland de vitaliteit en de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.
Er zijn een aantal uitgangspunten waaraan hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied in alle gevallen moet voldoen. Dit betreffen:
Bij sloop van meer dan 3500 m2 glasopstanden mag ter compensatie 1 vrijstaande woning tot maximaal 750 m3 worden gerealiseerd.
Uitgangspunt is dat nieuwbouw plaatsvindt op het perceel waar ook de sloop plaatsvindt. Soms zijn daartoe aantoonbaar geen mogelijkheden of is een andere locatie ruimtelijk gezien een goed alternatief. In deze gevallen kan de nieuwbouw ook op een andere locatie/perceel binnen de Bommelerwaard plaatsvinden, mits daarbij een, vanuit het oogpunt van ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit, goed plan wordt overlegd.
In het plangebied zijn alle voormalige glasopstanden, gebruikt voor een rosenkwekerij, met een oppervlakte van ca ruim 5000 m2 gesloopt. Een voormalig bedrijfsgebouw met een oppervlak van 250 m2 blijft behouden als bijgebouw bij de woning.
In ruil voor de sloop wordt een bouwvlak voor een vrijstaande woning gerealiseerd aan de Wiekerseweg in Kerkdriel.
De volgende punten worden aangehaald, waarmee wordt aangetoond dat met het planvoornemen wordt voldaan aan deze beleidsnotitie:
De Structuurvisie Plus, die is vastgesteld op 8 april 2004, geeft de gemeentelijke kaders voor het beheer en de ontwikkeling van stedelijk en landelijk gebied in de periode 2004-2014. Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de Structuurvisie Plus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.
Deze structuurvisie vertaalt de beleidsmatige visie en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde "ruimtelijke casco"), met bijbehorende uitvoeringsprogramma. In de Structuurvisie zijn wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden per dorpskern alleen algemene handvatten gegeven. Voor wat betreft de mogelijkheden nieuwe woningen te realiseren zijn de analyse en visie per dorpskern uit de Structuurvisie Plus uit 2004 en de zoekgebieden voor toekomstige woningbouw (de zogenoemde "rode contour") als uitgangspunt gehanteerd.
Het plangebied is grotendeels aangeduid als komgebied, waar het behouden en versterken van natuur- en landschapswaarden en de karakteristieke verkavelingspatronen vanuit cultuurhistorisch en ecologisch oogpunt zeer gewenst is. Andere functies en ontwikkelingen worden zoveel mogelijk geweerd en/of beperkt qua ruimtebeslag en andere eigenschappen die de openheid in gevaar brengen.
Structuurvisie met plangebied
Het initiatief past binnen het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie. Door het slopen van de bedrijfsbebouwing in komgronden en het terug bouwen van een VAB-woning binnen bestaand(e) kern/lint wordt een bijdrage geleverd aan de landschappelijke kwaliteit. Door de sloop zullen doorzichten worden verbeterd, wat bijdraagt aan de doelstellingen voor de komgronden.
De voorgestelde gebruikswijziging van het bouwperceel is getoetst aan de voorwaarden, behorende bij de wijzigingsbevoegdheid, zoals deze vermeld zijn in artikel 28.4 van het Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard.
Het initiatief bestaat uit het wijzigen van de bestemming ‘Agrarisch’ in de bestemming ‘Wonen’, om zodoende de bedrijfswoning te kunnen gebruiken voor burgerbewoning en een woning toe te voegen. De bouwwerken en voorzieningen van de rozenkwekerij zijn gesloopt.
De voorwaarden die in artikel 28.4 zijn opgenomen, luiden als volgt (met erachter cursief de verantwoording):
De rozenkwekerij is beeindigd. De glasopstanden zijn gesloopt waardoor de bedrijfvoering ook niet meer mogelijk is.
De kassen alsmede de agrarische voorzieningen zijn verwijderd. Een gedeelte van het bouwvlak wordt gewijzigd naar Wonen.
Het bedrijf is in 1969 gestart met 1500 m2 kas. In de 25 jaar daarna is er bijgebouwd (2000 m2 kassen en 1500 m2 tunnelkassen) en gedeeltelijk ook weer vervangen. In 2017 zijn de kassen en tunnelkassen gesloopt. Zodoende is het meer dan vijf jaar in bedrijf geweest.
De slooplocatie aan de Hogeweg 98 is gelegen in een open agrarisch gebied. Het betreft hier lange en smalle percelen die haaks op de weg zijn gelegen. De agrarische gronden zijn hier in hoofzaak in gebruik als weidegrond, boomgaard en kassen. Vanwege de inklinking van de bodem zijn deze lager gelegen. Een ander aspect is dat de huiskavel aan de Hogeweg 98 wel heel langgerekt is maar niet heel breed. De ruimtelijke inpassing is gelet op de bestaande indeling van het perceel niet ideaal. Tegenover de locatie bevindt zich een boomgaard.
De gronden zijn niet aangeduid als 'overige zone - intensiveringsgebied' en 'overige zone - reserveconcentratiegebied'. Er is sprake van extensiveringsbied.
Het is niet reeel om te veronderstellen dat er na bedrijfsbeeindiging nog een agrarische bedrijfsvoering zal plaatsvinden. De gronden zijn niet gelegen binnen intensiveringsgebied of reserveconcentratiegebied. De aanwezige bedrijfsbebouwing is verwijderd.
ruim 5000 m2 glasopstanden zijn gesloopt/ verwijderd. De bedrijfsverharding is verwijderd. De bestemming wordt gewijzigd naar Wonen.
Er wordt een woning aan de Wiekerseweg in Kerkdriel gerealiseerd waarvoor een apart bestemmingsplan is opgesteld, met een inhoud van maximaal 750 m3.
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelasting geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
De wet bevat normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). Op grond van de Wgv gelden vaste afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Bij deze afstanden gaat het om dieren waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld (de extensieve veehouderijen). De minimaal aan te houden afstand bedraagt 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. Deze afstanden gelden ongeacht het aantal dieren dat gehouden wordt. De te toetsen afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Daarnaast moet de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf (onafhankelijk van de diersoort die er gehouden wordt) minimaal 25 meter bedragen tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 50 meter bedragen tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. De bedrijfswoning die tot de veehouderij zelf behoort wordt niet aangemerkt als geurgevoelig object.
Op basis van de wet kan de gemeente een geurverordening vaststellen, die tot doel heeft woningbouw in de dorpen veilig te stellen en de geurbelasting van de bestaande woongebieden niet of nauwelijks toe te laten nemen. Op basis van deze verordening kunnen de afstanden waarmee rekening moet worden gehouden worden beperkt.
Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.
In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden:
Woningen welke voortkomen uit het VAB-beleid worden geschaard onder artikel 3 lid 2 van de Wgv, waardoor deze woningen, ten aanzien van het aspect geur, gelijk worden gesteld aan bedrijfswoningen.
De afstanden worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.
De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een intensieve veehouderij ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet concentratie gebeid. De gemeente Maasdriel is gelegen in een zogenaamd niet-concentratiegebied. Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Indien de berekende geur belasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.
De geurhinder die feitelijk in een bepaald gebied op kan treden wordt bepaald door zowel de achtergrondbelasting als de voorgrondbelasting in dat gebied. De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd.
Voorgrondbelasting
Onderzocht is welke veehouderijen in de omgeving aanwezig zijn waarvoor de vaste afstanden gelden. Op circa 759 m afstand ligt de dichtstbijzijnde veehouderij aan de Burgemeester van Randwijckstraat 90. Deze afstand is groter dan de minimale afstand die geldt vanuit de wetgeving (Wet geurhinder en veehouderij of Activiteitenbesluit milieubeheer), alsmede de geurverordeningen. De maximale afstand vanuit deze wetgeving en de geurverordening van Maasdriel is, zoals in 4.1.1.1 aangegeven, 25 meter.
Voor diercategorieën met een geuremissiefactor dient binnen een straat van 2 kilometer rond het plangebied beoordeeld worden. Op een afstand van ruim 1 kilometer ligt het dichtstbijzijnde bedrijf met dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld aan de Burg van Randwijckstraat 90 met 3 vleesstieren. De planlocatie ligt op voldoende afstand van deze veehouderij. Dit bedrijf vormt door de beperkte omvang ook geen rol van betekenis in de achtergrondbelasting. Andere veehouderijen liggen allen op (ruim) meer dan 1 kilometer.
Achtergrondbelasting
In de onderhavige situatie geldt, op basis van de kaarten “achtergrond belasting, huidige situatie geur” en “Achtergrond belasting , maximaal toekomstige situatie” (d.d. 16 december 2010) uit de “Gebiedsvisie geurhinder en veehouderij Gemeente Maasdriel”, voor de planlocatie in de toekomstige situatie een redelijk goed leefklimaat (milieukwaliteit) op basis van de achtergrondbelasting. Hoewel deze kaarten zijn achterhaald geeft het een aardig beeld van de lokale geursituatie.
De bedrijfswoning is reeds geurgevoelig. Het plan voegt geen geurgevoelig object toe. Ten aanzien van het pand is ook op basis van de achtergrondbelastingkaart een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd. Het aspect geur vormt geen belemmering voor de woning.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).
Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).
Een bedrijfswoning is een geluidsgevoelig object waarop de Wgh al van toepassing is. Er is derhalve geen sprake van het toevoegen van een geluidsgevoelig object. Het uitvoeren van akoestisch onderzoek is niet benodigd.
Het aspect geluid wegverkeerslawaai staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Door Aeres Milieu is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage Bijlage 1).
Gehele terrein
Uit de analyseresultaten blijkt dat de bovengrond (plaatselijk) licht verhoogd is met diverse zware metalen (koper, kwik, molybdeen, cadmium en zink), polychloorbifenylen (som PCB), som aldrin/dieldrin/endrin en minerale olie. De ondergrond is licht verhoogd met diverse zware metalen (cadmium, kobalt, nikkel en zink) en som PCB. Het freatisch grondwater is (plaatselijk) licht verhoogd met barium en nikkel.
Deellocaties A t/m E
De bovengrond ter plaatse van locatie A+B is licht verhoogd met koper, molybdeen, gamma HCH en plaatselijk (ter plaatse van boring 13) matig verhoogd met zink. Het betreft hier een puntverontreiniging van geringe omvang. Het freatisch grondwater is niet verhoogd met minerale olie en/of vluchtige aromaten (BETXN). De bovengrond ter plaatse van locatie C+D is niet verhoogd met zware metalen. De bovengrond en het freatisch grondwater ter plaatse van deellocatie E is niet verhoogd met organochloorbestrijdingsmiddelen (OCB).
Asbest
Uit de resultaten van het uitgevoerde verkennend onderzoek naar asbest in de bodem blijkt dat op het maaiveld en in de grove fractie van het uitgegraven bodemmateriaal visueel geen asbestverdacht materiaal is waargenomen. In één mengmonster van de fijne fractie is een licht verhoogde concentratie aan asbest aangetoond. De indicatieve asbestconcentratie ligt echter ruim beneden de helft van de interventiewaarde. Het uitvoeren van een nader onderzoek naar asbest in bodem wordt niet noodzakelijk geacht.
De resultaten van dit bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader bodemonderzoek.
De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.
De aangetroffen licht verhoogde gehalten in de grond kunnen wel bij grondafvoer beperkingen opleveren ten aanzien van het (her)gebruik van de grond omdat dan veelal andere normen gelden. Ten aanzien van hergebruik van deze grond elders is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing. Geadviseerd wordt om het matig verhoogde zinkgehalte in de bovengrond ter plaatse van boring 13 separaat te ontgraven en af te voeren naar een erkend verwerker.
Het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie is niet multifunctioneel toepasbaar. Het wordt daarom afgeraden het freatisch grondwater te gebruiken voor consumptie, besproeiing of proceswater.
Het uitvoeren van een nader onderzoek naar asbest in bodem wordt niet noodzakelijk geacht.
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.
Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:
In onderstaande afbeelding is de voorvertoning van de Risicokaart weergegeven, het plangebied aangeduid.
Volgens de risicokaart zijn in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven gevestigd die gevaarlijke stoffen transporteren of opslaan. In de nabijheid van het plangebied ligt een buisleiding. Het betreft twee aardgastransportleidingen van leidingbeheerder Gasunie (nr. A-527-05 en W531-03) De afstand tussen deze aardgastransportleidingen en de woning binnen het plangebied bedraagt respectievelijk ca. 255 en ca. 460 meter.
Aanvullend op de risicokaart is tevens de risicoatlas hoofdvaarwegen Nederland geraadpleegd.
Uit deze risicoatlas, opgesteld door AVIV in opdracht van Rijkswaterstaat, volgt dat de 10-6 contour voor de Maas op de oever ligt behoudens een enkele plaats in Rotterdam. Daarmee is deze transportroute geen belemmering in het kader van externe veiligheid voor dit plan.
Aardgastransportleiding
De leiding (nr. A-527-05) heeft een diameter van 457 mm en een druk van 66 bar. De plaatsgebonden risicocontour 10-6 per jaar ligt niet buiten de leiding. Het plaatsgebonden risico hoeft daarom niet te worden beoordeeld.
Het invloedsgebied van de leiding reikt tot 240 meter aan weerszijden van de leiding. Het plangebied ligt hier niet binnen.
De leiding (nr. W531-03) heeft een diameter van 168 mm en een druk van 40 bar. De plaatsgebonden risicocontour 10-6 per jaar ligt niet buiten de leiding. Het plaatsgebonden risico hoeft daarom niet te worden beoordeeld.
Het invloedsgebied van de leiding reikt tot 70 meter aan weerszijden van de leiding. Het plangebied ligt hier niet binnen.
Geconcludeerd kan worden dat in het kader van externe veiligheid geen belemmeringen aanwezig zijn ten aanzien van onderhavige ontwikkeling.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als rustig buitengebied worden beschouwd.
Categorie bedrijvigheid
In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is rekening houdende met omgevingstype ‘rustig buitengebied’. De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woning. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.
Adres | Omschrijving | VNG categorie | Richtafstand | Werkelijke afstand tot woningen | maatgevend aspect | |
Hogeweg 94 | Champignonteelt | 2 | 30 m | 61 m | geur, geluid | |
Hogeweg 101 | Fruitteeltbedrijf | 2 | 30 m | 63 m | geluid |
Aan alle richtafstanden wordt met het plan voldaan. Door de functiewijziging naar Wonen worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten en vergunde rechten. Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied een voldoende woon- en leefklimaat gewaarborgd.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van de realisatie van 1 nieuwe woning.
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het wijzigingsplan 'Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard wijziging 2021, Hogeweg 98' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .
In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en woningen2 .
Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.
Op basis van de per 1 januari 2018 verplichte driftreductie van 75%, blijkt dat de regulier toegepaste beschermingszone van 50 meter niet meer actueel is. Uit onderzoek blijkt dat indien de wettelijke DRT 75 wordt toegepast er zonder maatregelen sprake is van een maximale contour van 30 meter.
De woningen zijn een spuitzone gevoelige object. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater.
De in de praktijk gehanteerde vuistregel van 50 meter is een indicatieve afstand. Dat wil zeggen dat er omstandigheden zijn waarin hiervan kan worden afgeweken. Voor de gemeente bestaat er een onderzoeksplicht naar de te hanteren afstand in de specifieke situatie. Er zijn gronden in de nabijheid van de woning waarop gewassen in de open lucht worden geteeld.
De bestaande bedrijfswoning is reeds een voor drift gevoelig object. Daarmee is er met voorliggende wijzigingsplan waarbij het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning wordt gewijzigd naar Wonen geen sprake van een nieuwe situatie die in het kader van drift relevant is.
In het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is bepaald of bij de voorbereiding van een plan of een besluit een m.e.r.-(beoordelings)procedure moet worden doorlopen.
Dat is het geval wanneer het een plan of besluit kaderstellend is voor m.e.r.(beoordelings)plichtige activiteiten als genoemd in onderdeel C of D.
Onderdeel D van het Besluit m.e.r. bevat grotendeels dezelfde activiteiten als onderdeel C. Voor activiteiten, die boven de drempelwaarden van onderdeel D, maar beneden die van onderdeel C vallen, geldt niet een directe m.e.r.-plicht, maar een m.e.r.-beoordelingsplicht. In deze m.e.r.-beoordelingsplicht moet het bevoegd gezag beoordelen of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Voor activiteiten die beneden de indicatieve drempelwaarden van onderdeel D vallen dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden.
Op 7 juli 2017 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. Dit houdt in dat voor elk besluit, plan of activiteit dat na 16 mei 2017 is ingediend, en betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst, aandacht moet worden besteed aan m.e.r.
Onderzoek en conclusie
Dit plan is geen activiteit die is genoemd in de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.) . Het planologisch maken van de burgerwoningen hoeft in dit geval niet te worden beschouwd als een omdat het bebouwd oppervlak door dit plan niet zal toenemen. Een vormvrije m.e.r.-beoordeling hoeft daarom niet te worden uitgevoerd.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
Op de archeologische beleidskaart staat aangegeven waar en voor welke bodemverstoringen vrijstelling verleend wordt van archeologisch onderzoek. Daarvoor zijn negen categorieën archeologische waarden onderscheiden: Waarde-Archeologie 1 t/m 8 en geen Waarde- Archeologie. In de tabel is te zien welke vrijstelling per archeologische waarde geldt. De vrijstellingsgrenzen zijn uitgedrukt in een oppervlakte en een diepte. De onderzoekplicht geldt wanneer zowel de diepte- als ook de oppervlaktemaat door bodemingrepen wordt overschreden.
De ondergrenzen voor de onderzoeksplicht zijn bepaald op 30 cm diepte en 5000 m2. Een archeologisch onderzoek hoeft niet te worden uitgevoerd omdat er binnen het plangebied geen ontwikkelingen zijn voorzien waarbij de ondergrond wordt verstoord. De archeologische dubbelbestemming Waarde - Archeologie 8 is overgenomen in de regels en verbeelding van voorliggende plan.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Modernisering Monumentenzorg (2009)
De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in een bestemmingsplan aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.
Erfgoedwet (2016)
De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Erfgoedwet is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Er zijn (in de directe omgeving van) het plangebied geen rijks- en gemeentelijke (gebouwde) monumenten of archeologische rijksmonumenten aanwezig. Het plan betreft de functiewijziging van een agrarisch bedrijf naar Wonen. Er is geen sprake van een monumentale status. Evenmin is er sprake van een cultuurhistorische waarde op grond van de cultuurhistorische waardenkaart Gelderland.
De planlocatie is geen aardkundig waardevol gebied.
Het plangebied bevindt zich in het landschapstype oeverwal. De oudste wegen binnen de gemeente Maasdriel liggen op de hoger gelegen gronden van de oeverwallen en stroomruggen. Zo ook de Hogeweg, die niet voor niets die naam draagt. De stroomruggen zijn door hun grondslag uitermate geschikt voor verschillende vormen van landbouw. Het landschap
is op veel plekken kleinschalig van karakter. Het landschap ontleent haar karakteristiek juist aan de grote verscheidenheid aan allerlei landschappelijke (knotwilgen, geriefbosjes, dijken, kaden et cetera) en cultuurhistorische elementen (zoals monumentale boerderijen, kastelen en forten et cetera). Glastuinbouw is in deze zone een storende factor en dient waar mogelijk verplaatst te worden naar de hersturtureringsgebieden die daarvoor zijn aangewezen (bron: Structuurvisie en plan-MER Maasdriel). Het plan tot omzetting van een agrarische functie voor glastuinbouw naar Wonen waarbij de kassen worden gesloopt draagt bij aan het doel om de oeverwallen vrij van kassen en paddenstoelencellen te krijgen.
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling. De ontwikkeling draagt bij aan het doel om de oeverwallen vrij van kassen en paddestoelenteelt te krijgen.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Beleid waterschap Rivierenland
Met ingang van 27 november 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 “Koers houden, kansen benutten” bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.
De glasopstanden van een kwekerij zijn reeds gesaneerd. De verhardingsoppervlakte is hierdoor aanzienlijk afgenomen, wat betekent dat niet gecompenseerd hoeft te worden.
Voor het plan is de digitale watertoets uitgevoerd op 26 februari 2019 via de website www.dewatertoets.nl. Omdat het plan uitsluitend de functiewijziging van bebouwing betreft heeft het waterschap geen bezwaren tegen het plan. Er hoeft geen nader overleg plaats te vinden met Waterschap Rivierenland.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. De nieuwe Wet natuurbescherming vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.
De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten. Hierover wordt ten aanzien van het plangebied ´Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard wijziging 2021, Hogeweg 98' het volgende gemeld.
Binnen het plangebied zijn geen ontwikkelingen voorzien. Negatieve effecten op beschermde flora en fauna en natuurwaarden kunnen worden uitgesloten. De beoogde bestemmingsplanwijziging en uitvoering hiervan leidt niet tot de aantasting van het leefgebied van beschermde soorten.
De realisatie van het plan leidt evenmin tot de aantasting van omliggende Natura2000-gebieden en de instandhoudingsdoelen.
Een aanvullend onderzoek of ontheffingsaanvraag is niet noodzakelijk.
In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een agrarische bestemming naar wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van agrarische grond naar wonen mogelijk. Dit levert een nauwelijks andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Het plangebied wordt ontsloten op de Hogeweg. De agrarische bedrijfsactiviteiten worden beeindigd met dit wijzigingsplan.
Bij de berekening van het totale aantal gegenereerde ritten in de plansituatie is uitgegaan van de gemiddelde verkeersgeneratie. Uitgaande van de richtlijnen voor verkeersgeneratie, zoals aangegeven in de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (CROW publicatie 317) bedraagt de verkeersgeneratie in de nieuwe situatie 7,8 - 8,6 motorvoertuigen/etmaal voor de (vrijstaande koop)woning, uitgaande van 'buitengebied'. Dat resulteert in afgerond 9 ritten per etmaal.
In de huidige situatie bedraagt de verkeersgeneratie 3,9 - 5,7 motorvoertuigen/etmaal per 100 m2 bvo (bedrijf arbeidsextensief, bezoekersextensief). Dat resulteert in de huidige situatie in een totaal van gemiddeld 230 motorvoertuigen/ etmaal (exclusief bezoekers).
Er is derhalve sprake van en forse afname van het aantal ritten ten opzichte van de autonome situatie (volgens de norm).
Ten aanzien van het parkeren kan worden gesteld dat voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein kan worden gerealiseerd om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm van 3 parkeerplaatsen per burgerwoning. De parkeeropgaaf kan bij de woning op eigen terrein worden gerealiseerd en de parkeernorm is in de regels geborgd.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er geen sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Initiatiefnemer Hooijmans voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit wijzigingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderzins is verzekerd. De gemeente Maasdriel sluit met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst af, waarin ook de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten wordt vastgelegd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro.
Zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan heeft van 21 oktober tot en met 1 december 2021 ter inage gelegen. In deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.
Een bestemmingsplan of PIP en een daarop gebaseerd wijzigingsplan is een planologische regeling die zowel de burger als de overheid rechtstreeks bindt. De regels en verbeelding dienen als één geheel te worden beschouwd en kunnen niet los van elkaar worden gezien.
De toelichting op de regels en verbeelding is niet juridisch bindend, maar biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de aanwijzing van bestemmingen heeft geleid. Bovendien draagt de toelichting bij aan de planinterpretatie.
Om inzicht te geven in de juridische opzet zijn hierna de systematiek en de opbouw van het wijzigingsplan toegelicht. Eerst wordt ingegaan op de verbeelding. Vervolgens wordt aangegeven op welke wijze de regels in algemene zin zijn opgebouwd en de bestemmingsartikelen in het bijzonder. Daarna wordt ingegaan op een aantal toetsingsaspecten.
Het onderhavige wijzigingsplan heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor het plangebied. Dit wijzigingsplan sluit aan bij moederplan 'Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard' van de provincie Gelderland. Het plangebied van onderhavig wijzigingsplan heeft in het moederplan de bestemming "Agrarisch" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 8". De planlocatie maakt glastuinbouw mogelijk.
Middels dit wijzigingsplan wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid conform artikel 28.4 van het inpassingsplan. In onderhavig geval wordt de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de bedrijfswoning en bijbehorende achtererf gewijzigd in "Wonen" en de aanduiding 'glastuinbouw' voor het overige deel van het bouwperceel verwijderd.
Een oppervlakte van 250 m2 bijgebouwen en overkappingen wordt mogelijk gemaakt op grond van de afwijkingsmogelijkheid in artikel 12.3.3.
De opbouw van de regels is gelijk aan Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012). De opbouw is als volgt:
Hoofdstuk 1 bevat de begripsbepalingen en bepalingen over de wijze van meten; deze worden opsommingsgewijs in alfabetische volgorde gegeven en dienen als referentiekader voor de overige regels;
Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen;
Hoofdstuk 3 bevat enkele algemene regels, zoals de antidubbeltelregel, algemene gebruiksregels en algemene afwijkingsregels;
Hoofdstuk 4 tenslotte bevat het overgangsrecht en de slotregel met daarin de titel van het bestemmingsplan.