Plan: | Buitengebied herziening 2020, Zandweg 4a |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0263.BP1218-VG01 |
Aan de Zandweg 6 is een (voormalig) melkveehouderijbedrijf gesaneerd. In 2017 is een plan vastgesteld dat voorziet in het bestemmen van de bestaande bedrijfswoning als burgerwoning en het op basis van het VAB-beleid mogelijk maken van één woongebouw met daarin twee wooneenheden.
Het woongebouw is tot op heden niet gerealiseerd. De huidige eigenaren van de grond wensen in plaats van een woongebouw (met bijgebouwen), één vrijstaande woning (met bijgebouwen) te realiseren. Dit is in strijd met het bestemmingsplan dat enkel een woongebouw toelaat. Daarnaast is de wens ontstaan om het bouwvlak naar voren te verplaatsen.
Het plangebied is gelegen in het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2016' waar de locatie de bestemming 'Wonen' heeft. De in het geldend bestemmingsplan opgenomen mogelijkheden om het bouwvlak te verplaatsen (artikel 42.1) is in dit geval niet toereikend omdat het bouwvlak bijna 19 meter wordt verschoven en omdat met de wijzigingsbevoegdheid niet kan worden voorzien in een andere bouwwijze. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
De herontwikkeling vindt plaats naast Zandweg 6, net buiten de kern Ammerzoden. Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Ammerzoden, Sectie M, nummer 1478. Het plangebied omvat het gedeelte van het kadastraal perceel voor zover dit reeds de bestemming Wonen heeft. In onderstaande afbeelding wordt de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Ammerzoden en de begrenzing van het plangebied weergegeven.
Ligging plangebied
Kadastrale situatie
Het plangebied is gelegen binnen het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2016', welke is vastgesteld door de raad van de gemeente Maasdriel op 26 juni 2019.
Voor het plangebied is de bestemming 'Wonen' met de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 6 van toepassing. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de verbeelding van het vigerend bestemmingsplan opgenomen.
Bij het woongebouw mogen gezamenlijk 80m2 aan bijgebouwen worden gerealiseerd in één gebouw.
In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische- en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.
Het plangebied ligt in het rivierenlandschap, met daarin de rivieren, dijken, oeverwallen en komgebieden. Op de oeverwallen zijn de oude vestigingsplaatsen (zoals Ammerzoden) ontstaan. Om het dorp heen liggen twee ringvormige linten (de oude middeleeuwse Maasdijken) met daaraan lintbebouwing. Deze ringvormige structuur volgt een oude riviermeander (de meersloot) als restant van een bedding van de Maas die tot 1354 op deze locatie lag. De meersloot heeft sinds de Middeleeuwen het stratenpatroon rondom Ammerzoden in sterke mate beïnvloed.
In de buitenste ring bevindt zich het buurtschap Wordragen, wat een van oudsher op woerden (kunstmatige woonheuvels) gesitueerde nederzetting betreft.
Rondom de oeverwallen liggen de komgebieden, deze gebieden worden gekenmerkt door grootschaligheid en openheid. Het zijn laaggelegen, meer natte gebieden die vaak gebruikt worden voor de melkveehouderij. In de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw zijn in het kader van de ruilverkaveling linten van boerderijen gebouwd. De smalle perceeltjes verdwenen, een groot deel van de sloten werd gedempt en de begroeiing gekapt. Met de ruilverkaveling is het landschap door de aanleg van sloten in compartimenten verdeeld. Wat over bleef zijn grote percelen met weinig begroeiing. Het landschap is open met alleen boombeplanting, vooral essen, langs de wegen. Opgaand groen komt met name voor op de erven.
In onderstaande afbeelding wordt de ringvormige structuur weergegeven. De gronden die gerekend worden tot buurtschap Worgdragen, het plangebied maakt onderdeel uit van deze buurtschap, worden hier tevens in weergegeven.
Ligging buurtschap Wordragen, binnenste en buitenste ring
Het plangebied is gelegen aan de rand van buurtschap Worgdragen. Waar het landschap richting de buurtschap meer kleinschalig is, is aan de andere zijden (van de buurtschap af) het grootschalige open komlandschap aanwezig. Dit landschap kenmerkt zich door grote kavels, die met de ruilverkaveling ontstane slotenstructuur in compartimenten zijn verdeeld.
Luchtfoto plangebied e.o.
Op grond van het actuele VAB-beleid bestaat de mogelijkheid na sloop van alle voormalige bedrijfsbebouwing een vrijstaande woning van maximaal 750 m3 te realiseren. Het planvoornemen is er op gericht om een vrijstaande woning te realiseren in plaats van een woongebouw zoals dat destijds op basis van het toen geldende VAB-beleid uitsluitend kon worden gebouwd.
Het bouwen van een vrijstaande woning met bijgebouwen in plaats van een woongebouw met bijgebouwen, en het verplaatsen van het bouwvlak in de richting van de weg is stedenbouwkundig gewenst (zie Bijlage 7).
Onderstaande afbeelding geeft de nieuwe situatie weer. Het huidige bouwvlak is ook hierop te zien.
Situatie nieuw
In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de Structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:
Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.
Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen. Er zijn geen bepalingen die direct betrekking hebben op het plangebied.
De onderhavige ontwikkeling betreft de verplaatsing van een bouwvlak voor een woongebouw en de mogelijkheid niet een woongebouw (met twee woningen) maar één vrijstaande woning te bouwen. De ontwikkeling is als kleinschalig aan te merken; het plangebied heeft geen directe relatie met één van de thema’s of bepalingen uit het Barro. Voor het plan zijn ten aanzien van dit beleidsonderdeel dus geen knelpunten te verwachten.
Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. De eerste trede bevat de vraag of er (regionale) behoefte is aan de ontwikkeling. De tweede trede vraagt of (een deel van) deze behoefte op te vangen is in bestaand stedelijk gebied. De laatste trede vraagt (indien het antwoord op de tweede vraag negatief is) of de beoogde locatie multimodaal ontsloten is of kan worden.
Het voorgenomen bouwplan bestaat uit een initiatief (vraag) vanuit de markt. Deze vraag naar woonruimte wordt opgevangen in bestaand stedelijk gebied voegt slechts enkele woningen toe aan het bestaande hoeveelheid woningen in het plangebied en voldoet daarmee aan de doelstellingen van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
De onderhavige ontwikkeling betreft de verplaatsing van een bouwvlak voor een woongebouw en de mogelijkheid niet een woongebouw (met twee woningen) maar één vrijstaande woning te bouwen. Het bouwplan betreft een herstructuering van bestaand stedelijk gebied en biedt en past binnen de doelstellingen van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de bijbehorende Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie en -verordening, vastgesteld in 2014, worden tweemaal per jaar geactualiseerd.
Op 9 juli 2014 is de huidige Omgevingsvisie Gelderland door Provinciale Staten van Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsvisie 'Gelderland anders' zijn doelen benoemd met betrekking tot de versterking van de economische structuur en het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving. In januari 2018 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie (inclusief de actualisaties) gepubliceerd. In december 2018 is een actualisatie gepubliceerd.
Naast de Omgevingsvisie is een Omgevingsverordening opgesteld, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn vertaald in concrete regels.
In de Omgevingsvisie wordt niet langer strikt vastgelegd wat wel en wat niet mag, maar is ruimte voor initiatieven in een veranderende omgeving. De hoofdthema's zijn:
De Omgevingsvisie beschrijft hoe de provincie Gelderland in de komende jaren wil omgaan met ontwikkelingen en initiatieven. In de Omgevingsvisie wordt een sterker accent gelegd op de stedelijke netwerken als economische kerngebieden van Gelderland. Zowel in de stedelijke gebieden als op het vitaal platteland ligt de focus voornamelijk op de kwaliteit van het bestaande. De regionale afspraken over wonen en werken blijven het uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen. Bij nieuwbouw in het landelijk en stedelijk gebied is daarbij per geval een goede afweging van belang.
De provincie wil en durft hierin te variëren: grote ontwikkelingen dienen in principe in of dichtbij stedelijke gebieden plaatsvinden, maar kleinschaligere ontwikkelingen zijn ook in het landelijk gebied mogelijk, mits de ontwikkeling iets toevoegt ('een plus is'). De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik is een belangrijk hulpmiddel om tot een goede locatiekeuze te komen. Deze ladder is gebaseerd op de rijksladder voor duurzame verstedelijking en is een richtinggevend instrument om te komen tot goed gemotiveerde ruimtelijke keuzes. In de Omgevingsverordening, vastgesteld op 24 september 2014, is vastgelegd dat in de toelichting van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, wordt aangegeven dat er sprake is van een actuele behoefte waarin wordt voorzien. Vervolgens geldt de volgende voorkeursvolgorde:
Voor woningbouwlocaties geldt aanvullend dat de woningen dienen te passen in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de regio respectievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
In het Streekplan 2005 waren zoekzone en rode contouren de provinciale leidraad waar verstedelijking vanuit het provinciaal belang mag plaatsvinden. Met de komst van de Omgevingsvisie Gelderland zijn niet meer de contouren maar een beleidsprincipe leidend, waaruit moet blijken dat met de nieuwe ontwikkeling sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling. Belangrijke criteria voor duurzame verstedelijking is dat stedelijke ontwikkelingen zoveel als mogelijk plaatsvinden in stedelijke gebieden. Voorkomen dient te worden dat voor een ontwikkeling uitbreiding ruimte wordt gebruikt terwijl dit binnen het bestaand gebied op te lossen is.
Ingevolge de omgevingsvisie Gelderland, dienen functieveranderingen in het buitengebied te voldoen aan het beleidskader 'hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied' van de regio rivierenland. Het plan betreft geen functieverandering maar de verplaatsing van een bouwvlak voor een woongebouw en de mogelijkheid niet een woongebouw (met twee woningen) maar één vrijstaande woning te bouwen. Het plan om een vrijstaande woning te bouwen in plaats van een woongebouw zou niet voldaan hebben aan het beleidskader zoals dat destijds gold. De toets van het gewijzigd planvoornemen aan het actuele regionale beleidskader is weergegeven in paragraaf 3.3.1 van deze toelichting.
Een omgevingsverordening is een juridische vastlegging van de provinciale omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening Gelderland van 16 oktober 2014, vastgesteld naar aanleiding van de omgevingsvisie, en geactualiseerd in december 2017, staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. In januari 2018 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsverordening (inclusief de actualisaties) gepubliceerd. In december 2018 is een actualisatie gepubliceerd.
De regels in een omgevingsverordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied of delen daarvan. In de Omgevingsverordening Gelderland staan regels over onderwerpen die van provinciaal belang zijn:
Al deze kwaliteiten wil de provincie behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken, zonder de leefbaarheid van het gebied aan te tasten. Alleen door een goed samenspel tussen grondgebruikers en overheden kan een duurzaam landgebruik en een aantrekkelijk landschap worden gerealiseerd. Voor het plangebied zijn geen specifieke waarden aangewezen.
Het Gelderse woonbeleid werkt nu via Regionale Woonagenda's. Hierbij worden netwerken van verschillende publieke en private partijen gecreëerd die capaciteit, kennis en middelen bundelen om gezamenlijk de opgaven op de regionale woningmarkt aan te pakken. De status van de kwantitatieve opgave is opgenomen in artikel 2.2.1.1 'wonen'. Binnen de kwantitatieve opgave 'wonen' kunnen gemeenten en andere relevante partijen in de regio gezamenlijk nagaan wat nodig is voor een goed functionerende regionale woningmarkt. De bestaande gebouwde voorraad staat daarbij centraal. Afspraken worden gemaakt over aanpassing van bestaande woningen, sloop met vervangende nieuwbouw, verdunning, het benutten van kansen van functieverandering en tenslotte de nieuwbouw. Bij de provinciale programmering is aangegeven dat flexibiliteit is gewenst.
De verplaatsing van een bouwvlak en de realisatie van een vrijstaande woning in plaats van een woongebouw betekent een afname van 1 woning en past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regio totalen.
Op 6 juni 2008 is het Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied voor de regio Rivierenland vastgesteld. Op 5 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een besluitdocument vastgesteld, waar op een aantal onderdelen het regionale VAB beleid is aangevuld. In maart 2017 is het beleid geheel geactualiseerd door gemeenten Zaltbommel en Maasdriel.
Door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied willen de samenwerkende gemeenten in de regio Rivierenland de vitaliteit en de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.
Er zijn een aantal uitgangspunten waaraan hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied in alle gevallen moet voldoen. Dit betreffen:
Bij sloop van 500-2500 m2 bedrijfsbebouwing mag ter compensatie 1 vrijstaande woning tot maximaal 750 m3 worden gerealiseerd.
Uitgangspunt is dat nieuwbouw plaatsvindt op het perceel waar ook de sloop plaatsvindt. Soms zijn daartoe aantoonbaar geen mogelijkheden of is een andere locatie ruimtelijk gezien een goed alternatief. In deze gevallen kan de nieuwbouw ook op een andere locatie/perceel binnen de Bommelerwaard plaatsvinden, mits daarbij een, vanuit het oogpunt van ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit, goed plan wordt overlegd.
Voor het bouwplan is al in 2017 een planologische procedure doorlopen waarbij met gebruikmaking van het VAB-beleid een woongebouw kon worden gerealiseerd. Het voorliggende plan betreft de verplaatsing van een bouwvlak voor een woongebouw en de mogelijkheid niet een woongebouw (met twee woningen) maar één vrijstaande woning te bouwen.
Destijds ging het plan voornemen gepaard met een sloop tussen de 500-1.000 m2 aan voormalige bedrijfsgebouwen. Conform de beleidsnotitie zou hiervoor een woongebouw van maximaal 750 m3 of in de plaats komen. Met een oppervlakte van 368m2 voor het woongebouw zou voldaan worden aan de voorwaarde dat de oppervlakte van het nieuwe woongebouw maximaal 50% bedraagt van de oppervlakte van de gesloopte bedrijfsgebouwen.
Bij het realiseren van een woongebouw wordt met het nieuwe bestemmingsplan het bestaande bijgebouw met 30 m2 vergroot tot maximaal 130 m2. Dit bijgebouw komt ten dienste te staan van de bestaande woning en de twee wooneenheden. Hiermee wordt gebruik gemaakt van de in de beleidsnotitie gegeven mogelijkheden (80 m2 voor een woongebouw met 2 wooneenheden, en voor de vrijstaande woning 50m2).
De wijzigingen zijn getoetst:
niet relevant in het kader van het VAB-beleid
bij een sloop tussen de 500-2500 m2 aan voormalige bedrijfsgebouwen kan op basis van het actuele beleid één vrijstaande woning van 750m3 worden gerealiseerd. De bepaling dat de oppervlakte van het nieuwe gebouw maximaal 50% bedraagt van de oppervlakte van de gesloopte bedrijfsgebouwen is komen te vervallen. In voorliggend plan is het bouwvlak van 10 bij 20 meter niet alleen verplaatst maar ook verkleind naar 10 bij 14 meter. Een maximum oppervlakte bijgebouwen is evenmin bepaald in het actuele beleidskader. Hiervoor dient aangesloten te worden bij het lokale planologisch regime. De vrijstaande woning aan de Zandweg 6 heeft in het bestemmingsplan Buitengebied herziening 2016 een maatwerkregeling waarmee voorkomen wordt dat verder afgeweken wordt van de maximum toelaatbare oppervlakte bijgebouwen. Voor de nieuwe vrijstaande woning kan daarom ook gewoon worden aangesloten bij de huidige planologische regeling (maximum van 100m2 bijgebouwen). Daarmee wordt de oppervlakte bijgebouwen 20m2 groter dan bij het woongebouw voor twee woningen toegelaten was. Dat is redelijk omdat het vlak voor het hoofdgebouw met 60m2 is verkleind.
De Structuurvisie Plus, die is vastgesteld op 8 april 2004, geeft de gemeentelijke kaders voor het beheer en de ontwikkeling van stedelijk en landelijk gebied in de periode 2004-2014. Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de Structuurvisie Plus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.
Deze structuurvisie vertaalt de beleidsmatige visie en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde "ruimtelijke casco"), met bijbehorende uitvoeringsprogramma. In de Structuurvisie zijn wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden per dorpskern alleen algemene handvatten gegeven. Voor wat betreft de mogelijkheden nieuwe woningen te realiseren zijn de analyse en visie per dorpskern uit de Structuurvisie Plus uit 2004 en de zoekgebieden voor toekomstige woningbouw (de zogenoemde "rode contour") als uitgangspunt gehanteerd.
De planlocatie is aangeduid als 'komgronden'.Het perceel ligt op de rand van het gebied dat is aangeduid met 'openheid'. Er is evenwel aangegeven dat er sprake is van een 'bestaand(e) kern/ lint'.
Door het verplaatsen van het bouwvlak in de richting van de weg wordt een bijdrage geleverd aan de landschappelijke openheid.
Het initiatief past binnen het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie. Door het verplaatsen van het bouwvlak in de richting van de weg wordt een bijdrage geleverd aan de landschappelijke openheid.
Tot 2015 gold in Gelderland (en Regio Rivierenland) het Kwp3: Kwalitatief Woningbouwprogramma 2010-2019. Vanaf 2015 werkt de provincie niet meer met een Kwp maar met een 'woonagenda'. Deze woonagenda bevat onderwerpen waarover de gemeenten in de regio afspraken met elkaar en met de provincie willen maken.
De gemeenten van Regio Rivierenland hebben zich ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma op te stellen. Hierbij is tegelijkertijd gewerkt aan het inventariseren van alle projecten, een methodiek voor de kwalitatieve toetsing van projecten en afspraken voor het actueel houden van het regionale woningbouwprogramma. Op basis van het regionale programma stelde de gemeenteraad van Maasdriel op 14 april 2016 het woningbouwprogramma gemeente Maasdriel 2015-2025 vast.
Naast de projecten in het programma is er nog beperkte ruimte om mee te werken aan verzoeken voor woningbouw. Er is een maximum verbonden aan het aantal woningen waaraan medewerking verleend kan worden. Het gaat om 'diverse particulier' en dit zijn er maximaal 110 tot het jaar 2025.
Betreffende initiatief leidt tot het verplaatsen van een bouwvlak en de afname met één woning.
Het plan waarbij het aantal woningen afneemt past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regio totalen.
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelasting geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
De wet bevat normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). Op grond van de Wgv gelden vaste afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Bij deze afstanden gaat het om dieren waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld (de extensieve veehouderijen). De minimaal aan te houden afstand bedraagt 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. Deze afstanden gelden ongeacht het aantal dieren dat gehouden wordt. De te toetsen afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Daarnaast moet de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf (onafhankelijk van de diersoort die er gehouden wordt) minimaal 25 meter bedragen tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 50 meter bedragen tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. De bedrijfswoning die tot de veehouderij zelf behoort wordt niet aangemerkt als geurgevoelig object.
Op basis van de wet kan de gemeente een geurverordening vaststellen, die tot doel heeft woningbouw in de dorpen veilig te stellen en de geurbelasting van de bestaande woongebieden niet of nauwelijks toe te laten nemen. Op basis van deze verordening kunnen de afstanden waarmee rekening moet worden gehouden worden beperkt.
Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.
In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden
De afstanden worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.
De begripsbepaling van geurgevoelig object is opgenomen in artikel 1 van de Wgv. Tot 1 januari 2013 werd onder een geurgevoelig object volgens dit artikel het volgende verstaan: "een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt." Of bij een gebouw daadwerkelijk sprake is van een langdurig verblijf en daarmee als een geurgevoelig object is aan te merken dient telkens aan de hand van de concrete situatie te worden beoordeeld. Hierover is inmiddels de nodige jurisprudentie verschenen. De ontwikkeling voegt geen geurgevoelig object toe.
Wel kan de nieuwe situering van invloed zijn voor de geursituatie. De bestaande woning Zandweg 6 is evenwel maatgevend voor het agrarisch bedrijf aan de overzijde van de Zandweg. Omdat de nieuwe woning dichterbij de weg komt te liggen en daarmee zwaarder wordt belast, is geuronderzoek opnieuw uitgevoerd. Zie de onderzoeksrapportage in Bijlage 1. Ter plaatse van de woning kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd en omliggende bedrijven worden niet (onevenredig) in hun belangen geschaad.
Naar aanleiding van een zienswijze is het geprojecteerde bouwvlak nog eens 3 meter naar voren verplaatst ten opzichte van waar in de rapportage van is uitgegaan. De conclusies uit het uitgevoerde onderzoek kunnen gebruikt worden voor het aantonen van de aanvaardbaarheid van de nieuwe positie. Het nieuwe bouwvlak ligt (nog steeds) geheel buiten de geurcontouren.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
In de Wet geluidhinder ligt de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde bij Burgemeester en Wethouders. Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. In het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1), in binnenstedelijk gebied een maximum van 63 dB(A) (wgh art. 83, lid 2),
Voor het verplaatsen van de woning in de richting van de weg is akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd, zie Bijlage 2. De voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, de maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. Aan de hand van door de gemeente vastgestelde beleidsregels kan onder bepaalde voorwaarden ontheffing worden verleend voor een hogere toelaatbare geluidbelasting.
Mits een hogere waarde besluit wordt genomen wordt voldaan aan de Wet geluidhinder.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Op locaties waar ontwikkelingen plaatsvinden dient de bodem gesaneerd te worden als sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. In dat geval dient voorafgaand aan ontwikkelingen een saneringsplan opgesteld te worden dat goedgekeurd moet worden door de Omgevingsdienst zijnde het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb).
Aangezien sprake is van functiewijziging is verkennend bodemonderzoek voor dit bestemmingsplan noodzakelijk.
Lycens B.V. heeft in het kader van de planologische procedure voor het woongebouw reeds een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het plangebied (zie Bijlage 3). Daarbij is niet enkel de locatie van het woongebouw onderzocht, maar de gehele woonbestemming. Hoewel in het grondwater een matig verhoogde concentratie aan barium is aangetoond, is in overleg met de Omgevingsdienst Rivierenland besloten dat aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is. De resultaten vormen geen belemmering voor de herontwikkeling van de locatie.
Omdat niet uitgesloten is dat sinds de uitvoering van het bodemonderzoek activiteiten op de locatie zijn geweest die de bodemkwaliteit hebben kunnen beinvloeden en omdat in het eerder uitgevoerde onderzoek volgens een verouderde strategie, is aanvullend historisch onderzoek en asbestonderzoek uitgevoerd.De rapportage is te vinden in Bijlage 4. Gebaseerd op de verzamelde gegevens uit het vooronderzoek is de onderzoekslocatie als “onverdacht” beschouwd. Tijdens de veldinspectie op de locatie zijn geen waarnemingen gedaan die wijzen op de aanwezigheid van bodemverontreiniging of bronnen van verontreiniging. In de geanalyseerde mengmonsters van de fijne fractie zijn geen verhoogde concentraties aan asbest aangetoond. De locatie kan derhalve als onverdacht op het voorkomen van asbest in de bodem beschouwd worden.
Het aspect bodemkwaliteit staat de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten: het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van specifieke risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen. Toetsingskaders zijn het "Besluit externe veiligheid inrichtingen" (Bevi), het "Besluit externe veiligheid transportroutes" (Bevt) en het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit milieubeheer veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een inrichting die valt onder het Bevi, moeten worden aangehouden.
Tenslotte zijn in de beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente ambities opgenomen over het al dan niet toelaten van risicovolle activiteiten.
Het plan voorziet zelf niet in de oprichting van een Bevi-inrichting of een andere stationaire risicobron.
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt verder dat het plangebied niet ligt binnen:
- het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Bevi;
- de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
- het invloedsgebied van een relevante buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen;
- het invloedsgebied van een relevante transportweg of een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, de weg en het water.
Het aspect externe veiligheid is dus voor het plangebied niet relevant.
Gelet op het voorgaande levert het aspect externe veiligheid geen belemmering op voor de realisatie van de woning.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een rustige buitengebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat geen sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, niet gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap.
Categorie bedrijvigheid
De woning wordt 1 meter verder van het agrarisch bedrijf aan de Zandweg 13 gerealiseerd dan in de oude situatie.
Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de richtafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend. Hier wordt in paragraaf 4.1.1 nader op ingegaan. In dit kader wordt dit aspect derhalve buiten beschouwing gelaten.
Er is geen belemmering vanuit bestaande bedrijven.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan worden geen nieuwe woningen toegevoegd.
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2020, Zandweg 4a' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
Daarnaast is in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.
Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .
In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en woningen2 .
Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.
In het Activiteitenbesluit zijn diverse maatregelen opgenomen om de drift naar het oppervlaktewater te beperken. Aan de ene kant gaat het om het om het toepassen van driftreducerende spuittechnieken, gebruik van een kantdop naast de sloot, eisen ten aanzien van de windsnelheid waarbij gespoten mag worden en de spuitdophoogte. Aan de andere kant zijn in het besluit teeltvrije zones opgenomen. De breedte van de teeltvrije zones die moet worden aangehouden is afhankelijk van het gewas dat wordt geteeld en van de gebruikte spuittechniek of andere maatregelen zoals vanggewassen of emissieschermen. Ook de intensiteit waarmee de gewassen bespoten worden en of er sprake is van opwaartse of neerwaartse bespuiting is mede bepalend voor de breedte van de teeltvrije zone.
Op 1 januari 2018 zijn enkele wijzigingen in het Activiteitenbesluit van kracht geworden die de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater verder moeten terugdringen. Zo moeten bedrijven met een open teelt bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen een spuittechniek toepassen die de verwaaiing (drift) van gewasbeschermingsmiddelen met ten minste 75 procent vermindert. Deze verplichting geldt voort het hele perceel, ongeacht de aanwezigheid van een sloot of de afstand tot een sloot.
Hierdoor kan een kleinere afstand tot spuitzone gevoelige objecten dan 50 meter worden gehanteerd.
De woning is een spuitzone gevoelige object. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater.
De in de praktijk gehanteerde vuistregel van 50 meter is een indicatieve afstand. Dat wil zeggen dat er omstandigheden zijn waarin hiervan kan worden afgeweken. Voor de gemeente bestaat er een onderzoeksplicht naar de te hanteren afstand in de specifieke situatie. In de nabijheid van het plangebied is sprake van boomteelt, maisteelt en weideland. Binnen de agrarische bestemming is het planologisch mogelijk om boomgaarden te hebben, ook als dit er nu niet is.
Ingevolge jurisprudentie over spuitzones hoeft niet in alle gevallen rekening te worden gehouden met agrarische gronden waar fruitbomen mogelijk zijn (zie uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3524)).
Indien de wijziging van het gebruik van de agrarische gronden naar teelt met een spuitzone binnen de planperiode niet wordt voorzien en als de eigenaar/gebruiker van de gronden geen concreet voornemen heeft om de gronden als boomgaard te gebruiken is zo'n wijziging zodanig onwaarschijnlijk dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan dat de woonfunctie mogelijk maakt, geen rekening hoeft te houden met spuitzones.
Bovenstaande is voor nevenstaande perceel (ten oosten van de woning) van toepassing. De eigenaar van het perceel heeft het perceel al jaren in gebruik als weide (hooiland). Navraag bij de gebruiker leert dat er geen ander gebruik is voorzien. Er behoeft geen rekening te worden gehouden met spuitzones voor dit perceel.
Het perceel aan de overkant van de Zandweg, ten zuidwesten van de woning, is beplant met sierappelbomen. De afstand van de eerste rij bomen tot de gevel van de woning bedraagt ca 29 meter. De bomen zijn 1-1,25m hoog.
Uit navraag bij de eigenaar van de bomen, een hobbykweker, blijkt dat er enkel met biologisch toegestane middelen wordt gespoten, om zoveel mogelijk leven in de boomgaard te houden. Op dit moment heeft de huidige afnemer Royal FloraHolland aangegeven dat ook hobbykwekers minimaal een MPS certificering moeten hebben met ingang van 1 januari 2021. Er geldt hiervoor een overgangsperiode. Om voldoende afzet te garanderen is door de kweker een aanvraag ingediend om te kunnen voldoen aan MPS certificering. De verwachting is dat medio juli 2021 de certificering klaar zal zijn.
Omdat geen gebruik wordt gemaakt van chemische bestrijdingsmiddelen in de omgeving van het plangebied is het aspect spuitzone niet relevant.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet (vastgesteld 1 juli 2016) regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
In de gemeentelijke archeologische beleidsnota (vastgesteld 18 april 2013) is nader inzicht gegeven in de archeologische waarden/ trefkans binnen de gemeente, en dus ook ter plaatse van het plangebied. Bij de nota hoort een archeologische waardenkaart. Deze kaart dient gebruikt te worden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarde van een locatie moet archeologisch onderzoek worden uitgevoerd als bij een project de ondergrond wordt verstoord.
Het plangebied ligt binnen de beleidszone Waarde - archeologie 6, waarbij een onderzoeksplicht geldt voor alle ruimtelijke ontwikkelingen met een diepte van meer dan 30 cm onder maaiveld én een oppervlakte van meer dan 5.000 m².
De oppervlakte van de vrijstaande woning mag niet meer bedragen dan 140 m2. Daarnaast wordt een bijgebouw van 100m2 gerealiseerd. De oppervlakte van de bodemverstorende werkzaamheden zal niet groter zijn dan de oppervlakte waarvoor een onderzoeksplicht geldt. Een archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
Er is geen aanleiding tot het uitvoeren van een archeologisch veldonderzoek in het plangebied. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.
Per 1 juli 2011 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is de Bro per 1 januari 2012 (artikel 3.6.1, lid 2) gewijzigd. Wat eerst alleen voor archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed: in de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Binnen het plangebied is geen gemeentelijk monument of rijksmonument aanwezig. Het plangebied bevindt zich ook niet in een beschermd stads- of dorpsgezicht. Ook in de directe omgeving komen daarnaast geen cultuurhistorische waarden voor die mogelijk negatief beïnvloed zouden kunnen worden door het planvoornemen.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Beleid waterschap Rivierenland
Met ingang van 27 november 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 “Koers houden, kansen benutten” bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.
Watergangen
Binnen het plangebied ligt geen A-watergang of beschermingszone van een A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen B-watergang of een beschermingszone van een B-watergang.
Natuurwaarden
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de ecologische hoofdstructuur respectievelijk het gelderse natuurnetwerk en is niet gelegen in een hydrologische beschermingszone voor natte natuur.
Veiligheid
Het plangebied ligt niet binnen de (buiten)beschermingszone van een waterkering.
Waterkwaliteit (algemeen)
Hieronder volgen een aantal algemene aandachtpunten die gelden voor verschillende ruimtelijke ontwikkelingen:
Het perceel zal voor (huishoudelijk) afvalwater aangesloten worden op de gemeentelijke riolering.
Riolering en zuiveringswerken
In het plangebied ligt geen rioolwaterpersleiding van het waterschap.
Het nieuwe bouwvlak voor de vrijstaande woning is kleiner dan het bestaande, onbenutte, bouwvlak voor een woongebouw. De verhardingsoppervlakte neemt hierdoor niet feitelijk, maar wel planologisch af, wat betekent dat niet gecompenseerd hoeft te worden.
Nieuw bouwvlak (zwart) en voorheen geldend bouwvlak (blauw)
Voor het plan is de digitale watertoets uitgevoerd op 30 juli 2020 via de website www.dewatertoets.nl. Het plan heeft een geringe invloed op de taken en belangen van het waterschap. In deze fase van de planvorming (bestemmingsplan) kan volgens het waterschap worden volstaan met het automatisch gegeneerd wateradvies (ziei Bijlage 5).
Het waterschap heeft vervolgens een positief advies afgegeven.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. De nieuwe Wet natuurbescherming vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.
De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten.
De beoogde ontwikkeling heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna en natuurwaarden. In het kader van de bestemmingsplanprocedure in 2017 is reeds een oriënterend onderzoek uitgevoerd in 2016 naar de mogelijke negatieve effecten voor beschermde flora en fauna. Het onderzoek is opgenomen in Bijlage 6 en de resultaten in paragraaf 4.4.2.2.
Tevens dient onderzocht te worden of de beoogde ontwikkeling een negatief effect heeft op omliggende Natura2000 gebieden. Voor de dichtstbij gelegen Natura2000 gebieden is bepaald of effecten optreden.
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een beschermd landschapstype zoals Natura2000, EHS/NNN, Beschermd natuurmonument, Nationaal Landschap of Nationaal Park. Op een afstand van 6,5 km ten noordoosten van het plangebied is het Natura 2000-gebied Rijntakken gelegen. Zie onderstaande afbeelding.
Natura 2000-gebieden
Stikstofdepositie
Bij een woning ontstaat theoretisch gezien NOx als gevolg van de uitstoot van de cv en aan-en afvoerbewegingen. De beoogde ontwikkeling betreft de ontwikkeling van een vrijstaande woning in ruil voor een woongebouw met twee wooneenheden. De stikstofdepositie als gevolg van het plan neemt af voor de gebruiksfase.
De beoogde ingrepen betreffen het verwijderen van (een deel) het bestaande groen, verplaatsen van de oprit en nieuwbouw van een woonhuis. De werkzaamheden gedurende de ontwikkeling kunnen leiden tot een tijdelijke toename in stikstofdepositie (projecteffect). Een toename in stikstofdepositie kan een effect sorteren op kwetsbare en gevoelige habitattypen. De verwachting is dat er, gelet op de grote afstand tot Natura2000 gebied en de beperkte omvang van het bouwplan, geen stikstofdepositie op Natura2000 zal plaatsvinden.
Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Zowel in de Flora- en faunawet als in de nieuwe Wet natuurbescherming staan verbodsbepalingen: activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten zijn verboden.
Met de nieuwe wet is de lijst van beschermde soorten gewijzigd. Waar de Flora- en faunawet uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
De bescherming van vaatplanten uit tabel 1 en tabel 2 is vervallen. Onder de Wet natuurbescherming worden nog 75 soorten vaatplanten beschermd, waaronder soorten die niet eerder werden beschermd.
Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.
Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing. Bij een ontheffingsaanvraag onder de nieuwe wet wordt nog steeds getoetst aan drie criteria:
Aangezien er op de locatie ingrepen uitgevoerd worden zijn negatieve effecten op vaste rust- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde soorten denkbaar.
Ter plaatse is een quickscan uitgevoerd in 2016. Het doel van een quickscan is het opsporen van strijdigheden van de voorgenomen ingreep met de natuurwetgeving en het bepalen of de aanvraag van een ontheffing noodzakelijk is. De planontwikkeling was gelet op het aspect flora en fauna uitvoerbaar en nader onderzoek niet noodzakelijk. Het onderzoek wees erop dat er geen beschermde soorten geschaad zouden worden. Vanwege de ouderdom van de rapportage en andere wet- en regelgeving zou een actualisatie van het onderzoek in de rede liggen. Echter is er vanwege de huidige eigenschappen van het plangebied (pioniersvegetatie met wat dunne boompjes zonder voorheen aanwezige bebouwing) redelijkerwijs uit te sluiten dat, afgezien van broedgevallen van algemene broedvogels in het broedseizoen, beschermde soorten waarvoor bij ruimtelijke ontwikkelingen geen vrijstelling geldt schade zullen ondervinden door de ontwikkelingen.
4.4.3 Conclusie
De realisatie van het plan leidt niet tot de aantasting van omliggende Natura2000-gebieden en de instandhoudingsdoelen.
Gelet op het uitgevoerde onderzoek kan worden geconcludeerd dat de beoogde bestemmingsplanherziening en uitvoering hiervan niet leidt tot de aantasting van het leefgebied van beschermde soorten. Wel dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen en ook dient de woning tijdens de bouw in de actieve periode van vleermuizen (april-oktober) niet met een felle (bouw)lamp te worden verlicht. Een stikstofdepositieonderzoek voor de realisatiefase hoeft niet te worden uitgevoerd omdat negatieve effecten vanwege stikstofdepositie niet te verwachten zijn vanwege de relatief grote afstand tot een Natura 2000-gebied in combinatie met de tijdelijke aard en schaal van de werkzaamheden. Berekeningen van soortgelijke projecten laten namelijk zien dat er op deze afstand gee relevante stikstofdeposities op Natura 2000-gebiedeb zijn te verwachten.
In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de verplaatsing van een bouwvlak mogelijk. In plaats van twee woningen wordt er slechts één woning gerealiseerd. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Dit bestemmingsplan maakt 1 woningen minder ten opzichte van de bestaande situatie mogelijk.
Het aantal verkeersbewegingen neemt af.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen. Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor het project, moet op eigen terrein worden gerealiseerd. Bij de realisatie van 1 vrijstaande woning in het buitengebied is de parkeernorm 3 parkeerplaats per woning. Binnen het plangebied is voldoende parkeergelegenheid te realiseren.
In plaats van twee woningen wordt er slechts één woning gerealiseerd. Dit is een verbetering voor de parkeer- en verkeerssituatie.
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r.
Onderzoek en conclusie
Op dit moment worden geen activiteiten mogelijk gemaakt die mer-plichtig zijn. De woningbouwontwikkeling wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. De transformatie van een locatie waarbij het aantal woningen afneemt hoeft niet gezien te worden als een stedelijk ontwikkelingsproject.
Omdat geen belangrijke nadelige gevolgen zijn te verwachten als gevolg van het plan is een m.e.r.(-beoordeling) niet nodig. Daar komt bij dat de onderzoeken, zoals deze in dit bestemmingsplan zijn opgenomen, vergelijkbare informatie geven over milieueffecten als in een MER aan de orde zou komen. Een MER zal derhalve geen nieuwe informatie over belangrijke milieu-effecten opleveren en daarmee geen toegevoegde waarde hebben voor dit bestemmingsplan.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er geen sprake van een ‘aangewezen bouwplan’ omdat er geen woning wordt toegevoegd.
Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden geheel op eigen terrein uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. De gemeente Maasdriel sluit met de initiatiefnemer een overeenkomst af, waarin de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten wordt vastgelegd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro. Het waterschap heeft een positief advies afgegeven.
Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 27 mei 2021 6 weken ter inzage gelegen. Eenieder is daarmee in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Binnen deze termijn is één zienswijze ingekomen. De indiener van de zienswijze doet het verzoek om de nieuwe woning zes meter richting de straat te verschuiven. De reden hiervoor is dat de indiener van mening van is dat de nieuwe woning door de gekozen situering zonlicht en uitzicht wegneemt aan de rechterzijde van de woning. Aan deze kant zijn na een verbouwing openslaande deuren gecreëerd. ln de nota van zienswijze is ingegaan op de ingediende zienswijze.
Na behandeling van het voorstel in de commissie Ruimte op 30 september 2021 heeft de commissie de portefeuillehouder gevraagd om met partijen in overleg te treden om te onderzoeken of partijen toch tot overeenstemming kunnen komen. Dit heeft er toe geleid dat partijen op 4 november 2021 overeenstemming hebben bereikt over een verschuiving van het bouwvlak met 3 meter richting de Zandweg. Naar aanleiding van de zienswijze is het ontwerpbestemmingsplan aangepast.
Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van bestemmen als bedoeld met het bestemmingsplan Buitengebied herziening 2016 en Paraplubestemmingsplan Parkeren 2018.
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3 en 4). Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 5 tot en met 11). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 12 en 13).
De planregels zijn opgedeeld in:
Regels Wonen hebben betrekking op de nieuwe woning. De planregels van Wonen zijn identiek aan bestemming Wonen in het bestemmingsplan Buitengebied herziening 2016, met dien verstande dat niet-relevante regels zijn verwijderd.
In het buitengebied zijn woningen op enige afstand van elkaar gepositioneerd. Overeenkomstig het stedenbouwkundig advies (Bijlage 7) is met een strook Groen de ruimtelijke kwaliteit gewaardborgd.
Dit bestemmingsplan hanteert voor het hele plangebied de bestemming Waarde - Archeologie 6. Voor nieuwe bouwwerken en werkzaamheden geldt dat deze zijn toegestaan met een oppervlakte van ten hoogste 5000 m2 of als deze zonder graaf- of heiwerkzaamheden worden gerealiseerd.