Plan: | Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard wijziging 2018, H.C. de Jonghweg |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0263.BP1179-VG01 |
Er is een verzoek ingediend, betreffende de vestiging van een hoveniersbedrijf op het perceel aan de H.C. de Jonghweg 21 te Rossum.
Het plangebied bestaat uit het kadastrale perceel bekend gemeente Rossum, sectie E nummer 266, waarvan de heer Nendels sinds kort eigenaar is. De heer Nendels is de exploitant van een hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf.
De aanvraag betreft géén bouw of verbouw maar slechts een ander gebruik van het voormalige agrarische perceel voor hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf met buitenteelt (planten en/ of bomen).
Het geldende planologische regime voor het plangebied wordt gevormd door inpassingsplan 'Tuinbouw Bommelerwaard' (vastgesteld 28 september 2016) en inpassingsplan 'Reparatie Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard' (vastgesteld 27 september 2017). Ter plaatse geldt de een enkelbestemming 'Agrarisch – Agrarisch bedrijf' en een dubbelbestemming 'Waarde – beschermd dorpsgezicht' op grond waarvan geen bewoning door derden, en recreatie is toegestaan.
Deze hervestiging is niet mogelijk binnen het vigerende inpassingsplan.
De initiatiefnemer wil gebruik maken van de in het vigerende inpassingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
Voorliggende wijzigingsplan onderbouwt en motiveert de beoogde wijziging en biedt een juridisch kader voor de vestiging van Hoveniers & boomverzorgingsbedrijf Johan Nendels op het perceel aan de H.C. de Jonghweg 21 te Rossum.
Het plangebied betreft een kadastraal perceel aan de H.C. de Jonghweg, in het buitengebied van Rossum, gemeente Maasdriel. Het plangebied valt samen met het kadastraal perceel bekend gemeente Rossum, sectie E nummer 266 met de bestemming 'Agrarisch' en een bouwvlak voor het voorste gedeelte van het perceel.
Het plangebied wordt aan de nooordoostzijde begrensd door de woning op het nevengelegen perceel (met agrarische bestemming) aan de H.C. de Jonghweg 19a en aan de westzijde door agrarisch bedrijf aan de H.C. de Jonghweg 23. Voor deze laatste locatie is de bestemming gewijzigd naar Wonen. Het wijzigingsplan hiervoor is in september 2018 vastgesteld. Aan de noordzijde wordt het plangebied begrensd door de H.C. de Jonghweg. De zuidzijde van het plangebied wordt bepaald door de kadastrale begrenzing. Het plangebied heeft een omvang van 9630 m².
Op onderstaande afbeelding is de globale ligging van het plangebied in groter verband weergegeven.
Daarnaast is onderstaand een gedetailleerder luchtfoto afgebeeld waarop de ligging van het plangebied in zijn nabije omgeving te zien is.
Het bestemmingsplan voor het plangebied betreft inpassingsplan 'Tuinbouw Bommelerwaard' (vastgesteld 28 september 2016) en inpassingsplan 'Reparatie Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard' (vastgesteld 27 september 2017).
Op grond van het bovengenoemde inpassingsplan geldt ter plaatse de bestemming 'Agrarisch'. Binnen de bestemming is maximaal één bedrijfswoning en bedrijfsbebouwing voor een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. Het plangebied kent een dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 7'. Dit betekent dat de gronden mede zijn bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden.
Het plan tot transformatie naar hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf met buitenteelt kan mogelijk worden gemaakt met de algemene wijzigingsbevoegdheid in artikel 29.4.1 van het inpassingsplan 'Reparatie Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard', waarbij de bestemming 'Agrarisch' wordt omgezet naar de bestemming 'Bedrijf' voor een aan het buitengebied gerelateerd bedrijf.
In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.
Aan de H.C. de Jonghweg zijn gelegen diverse tuinbouwbedrijven met bedrijfswoningen. Vooral in de oostzijde zijn veel fruitboomgaarden aanwezig. De H.C. de Jonghweg heeft ter hoogte van het plangebied een klinkerverharding met aan beide zijden een vrijliggend fietspad, een smalle watergangen en bomenrijen.
De bestaande bebouwing ter hoogte van het plangebied kenmerkt zich door vrijstaande woningen met een ruime stedenbouwkundige opzet.
Het plangebied bestaat uit een perceel van 9630 m² met één bedrijfsgebouw, bedrijfswoning en erf. De bedrijfsruimte van 330 m2 is tot 2000 in gebruik door een planten- en bloemenkwekerij.
In de nieuwe situatie wordt het bestaande bedrijfsgebouw gebruikt voor een hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf. De bestaande bedrijfswoning zal in gebruik worden genomen door de exploitant van het betreffende bedrijf. (Een gedeelte van) de gronden binnen het oorspronkelijk agrarisch bouwvlak zullen worden gebruikt als erf bij het hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf en als erf en tuin bij de bedrijfswoning. Op eigen terrein zal worden geparkeerd. De onverharde agrarische gronden achter het bouwvlak zullen worden gebruikt om planten, struiken en bomen te kweken voor het hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf.
In dit hoofdstuk wordt uitsluitend ingegaan op het voor voorliggend wijzigingsplan relevante beleid, te weten:
Het ruimtelijk beleid van de provincie Gelderland is verwoord in de Omgevingsvisie Gelderland. De onderwerpen waar de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid juridisch wordt verankerd zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie is op 9 juli 2014 vastgesteld en vervangt het Streekplan Gelderland 2005. Op 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld, deze verordening vervangt de Ruimtelijke Verordening Gelderland. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening Gelderland zijn op 18 oktober 2014 in werking getreden en op 8 juli 2015 voor de onderdelen water en natuur geactualiseerd. In deze paragraaf vindt een toetsing van het initiatief plaats aan de Omgevingsverordening Gelderland.
In de Omgevingsverordening Gelderland van 16 oktober 2014, vastgesteld naar aanleiding van de omgevingsvisie, en geactualiseerd in juni 2017 en december 2017, staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. Een omgevingsverordening is een juridische vastlegging van de provinciale omgevingsvisie.
De regels in een omgevingsverordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied of delen daarvan. In de Omgevingsverordening Gelderland staan regels over onderwerpen die van provinciaal belang zijn:
Al deze kwaliteiten wil de provincie behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken, zonder de leefbaarheid van het gebied aan te tasten. Alleen door een goed samenspel tussen grondgebruikers en overheden kan een duurzaam landgebruik en een aantrekkelijk landschap worden gerealiseerd. Voor het plangebied zijn geen specifieke waarden aangewezen.
In de Omgevingsverordening zijn evenmin specifieke regels opgenomen voor uitbreiding van een bedrijf.
Het oorspronkelijke VAB-beleid dateert van 2007. In het kader van de provinciale Omgevingsvisie heeft de regio Rivierenland het VAB-beleid geëvalueerd. Dat heeft geleid tot de "Handreiking Hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied (VAB)" (VAB-beleid), waarmee het dagelijks bestuur van de regio Rivierenland op 9 maart 2016 heeft ingestemd. De handreiking geeft mogelijkheden voor functieverandering van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in het buitengebied in niet-agrarische bedrijvigheid of wonen, al of niet in combinatie met sloop van de gebouwen.
Bij brief van 31 maart 2016 is de regionale handreiking "Hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied (VAB)" toegestuurd aan de gemeenten van de Regio Rivierenland. De gemeenten Maasdriel en Zaltbommel hebben de ambitie uitgesproken om op basis van deze handreiking te komen tot één gelijkluidend beleidskader voor de Bommelerwaard. De handreiking is daartoe op onderdelen aangepast naar de Bommelerwaardse situatie.
Het beleidskader biedt de mogelijkheid tot het hergebruik van vrijgekomen agrarische bebouwing voor aan het buitengebied gebonden bedrijven, onder voorwaarde dat:
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in het hergebruik van alle bestaande bedrijfsbebouwing. Het overige deel van het kadastraal perceel, buiten het bouwvlak, wordt gebruikt voor buitenteel (planten en/ of bomen) en omdat deze teelt plaatsvindt ten behoeve van het hoveniers- en boomteelbedrijf past het niet binnen de huidige agrarische bestemming. Om die reden is voor het gehele perceel een bestemming Bedrijf toegekend, zonder bouwvlak. Voldaan wordt aan alle voorwaarden. In pararaaf 6.2 wordt dit gemotiveerd.
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder veehouderijen, eisen opgenomen. Vergunningplichtige veehouderijen moeten voor wat betreft geur van dierenverblijven voldoen aan de Wet geurhinder en veehouderij en voor de ammoniakuitstoot aan de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). De ammoniak- en geurvoorschriften van paragraaf 3.5.8 Activiteitenbesluit blijven buiten toepassing.
In bepaalde gevallen geldt op basis van de systematiek uit de Wgv een maximaal toegestane geurbelasting (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
De wet bevat normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). Op grond van de Wgv gelden vaste afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Bij deze afstanden gaat het om dieren waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld (de extensieve veehouderijen). De minimaal aan te houden afstand bedraagt 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. Deze afstanden gelden ongeacht het aantal dieren dat gehouden wordt. De te toetsen afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Daarnaast moet de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf (onafhankelijk van de diersoort die er gehouden wordt) minimaal 25 meter bedragen tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 50 meter bedragen tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. De bedrijfswoning die tot de veehouderij zelf behoort wordt niet aangemerkt als geurgevoelig object.
Op basis van de wet kan de gemeente een geurverordening vaststellen, die tot doel heeft woningbouw in de dorpen veilig te stellen en de geurbelasting van de bestaande woongebieden niet of nauwelijks toe te laten nemen. Op basis van deze verordening kunnen de afstanden waarmee rekening moet worden gehouden worden beperkt.
Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.
In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden:
Woningen welke voortkomen uit het VAB-beleid worden geschaard onder artikel 3 lid 2 van de Wgv, waardoor deze woningen, ten aanzien van het aspect geur, gelijk worden gesteld aan bedrijfswoningen.
De afstanden worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.
De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een intensieve veehouderij ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet concentratie gebeid. De gemeente Maasdriel is gelegen in een zogenaamd niet-concentratiegebied. Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Indien de berekende geur belasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.
De begripsbepaling van geurgevoelig object is opgenomen in artikel 1 van de Wgv. Tot 1 januari 2013 werd onder een geurgevoelig object volgens dit artikel het volgende verstaan: "een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt." Of bij een gebouw daadwerkelijk sprake is van een langdurig verblijf en daarmee als een geurgevoelig object is aan te merken dient telkens aan de hand van de concrete situatie te worden beoordeeld. Hierover is inmiddels de nodige jurisprudentie verschenen. Voor geur is het bouwvlak bepalend voor de beoordeling of er sprake is van het toevoegen van een geurgevoelig object. Er is slechts sprake van een ander bedrijf en het bouwvlak vergroot niet. Hierdoor wordt er geen geurgevoelig object toegevoegd en is er geen belemmering vanuit geur voor uitvoering van het plan.
Het aspect geur vormt geen belemmering omdat het hergebruik van het agrarische perceel met bedrijfsbebouwing voor hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf met buitenteelt geen geurgevoelig object toevoegt.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).
Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).
Een bedrijfsgebouw is geen geluidsgevoelig object waarop de Wgh van toepassing is. Een bedrijfswoning wel. Er is geen sprake van het toevoegen van een geluidsgevoelig object. Het uitvoeren van akoestisch onderzoek is niet benodigd.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Op locaties waar ontwikkelingen plaatsvinden dient de bodem gesaneerd te worden als sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. In dat geval dient voorafgaand aan ontwikkelingen een saneringsplan opgesteld te worden dat goedgekeurd moet worden door de Provincie Gelderland zijnde het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb).
Voor de functiewijziging is een historisch vooronderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 1).
Uit de verzamelde (historische) informatie en het uitgevoerde locatiebezoek is gebleken dat ter plaatse van het noordelijke deel van de onderzoekslocatie mogelijk potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden.
Gebaseerd op de verzamelde gegevens kan dit gedeelte van de onderzoekslocatie als “verdacht” worden beschouwd op aanwezigheid van asbest en bestrijdingsmiddelen OCB. Het centrale en zuidelijke deel van de onderzoekslocatie kunnen als ‘onverdacht’ worden beschouwd.
Om de aanwezigheid van asbest in de bodem (bovengrond) van het noordelijk terreingedeelte uit te sluiten wordt geadviseerd een verkennend onderzoek naar asbest in bodem (conform de NEN 5707) uit te voeren.
Om de aanwezigheid van bodemverontreiniging als gevolg van de voormalige tuinbouwkas op het noordelijk terreingedeelte uit te sluiten wordt geadviseerd een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 strategie VED-HE uit te voeren ter plaatse van de voormalige tuinbouwkas.
Het inpandige hergebruik van een loods (centrale gedeelte van de onderzoekslocatie) die sinds lange tijd (2000) in gebruik was voor een stucadoorsbedrijf voor hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf met buitenteelt heeft geen gevolgen voor de eisen die gesteld worden aan de grondkwaliteit.
De bodemkwaliteit op het centrale en zuidelijke deel vormt geen belemmering voor de functiewijziging. Om te kunnen bepalen of de bodem op het noordelijke deel een planontwikkeling in de weg staat dient ter plaatse eerst nog een bodemonderzoek naar asbest conform NEN 5707 en een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 te worden uitgevoerd.
Dit onderzoek wordt uitgevoerd en de conclusies zullen worden verwerkt alvorens het plan aan het college ter vaststelling aan te bieden.
Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.
Een bedrijfswoning met bedrijfshal is een beperkt kwetsbaar object. De beoogde functiewijziging van het perceel van agrarisch naar hoveniersbedrijf (die zelf niet wordt beschouwd als een risicobron) leidt niet tot meer personeel. De bestemming van de bedrijfswoning verandert niet. Daarmee vormt dit geen belemmering.
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid relevant is voor het plangebied vanwege de nabijgelegen hogedruk aardgasleiding van de Gasunie (W-511-03).
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij brandbare gassen vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Personendichtheid en hoogte groepsrisico
Vanwege de afstand tot de risicobron zal een toename van de personendichtheden in het invloedsgebied van de aardgasleiding significant doorwerken in de rekenkundige hoogte van het groepsrisico.
Er is hier echter geen sprake van toename, enkel van een wijziging van 'agrarisch' naar 'hoveniersbedrijf' De beschouwing van het groepsrisico en de verantwoording daarvan is om deze reden volledig kwalitatief uitgevoerd.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Calamiteiten met hogedruk aardgastransportleidingen doen zich alleen voor als een leiding beschadigd raakt en gas ontsnapt. Een fakkelbrand is daarbij het maatgevende scenario. Bestrijding van deze gasontsnapping door de hulpdiensten is niet mogelijk. Hiervoor is het noodzakelijk dat de leidingbeheerder (De Gasunie) de leiding inblokt (afsluit). Na dit inblokken zal echter nog geruime tijd gas vrij blijven komen. Bij ontsteking leidt dit tot een fakkelbrand. De inzet van de hulpdiensten zal dan gericht zijn op het voorkomen en bestrijden van secundaire branden. Gezien de omvang van het te verwachten effectgebied zal over het algemeen de inzet van een brandweercompagnie (ongeveer honderd man brandweerpersoneel en bijbehorend materieel) noodzakelijk zijn. Volgens de landelijke richtlijn vergt het formeren van een brandweercompagnie 45 minuten.
Gezien de hoeveelheid personeel, materieel en de omvang van het te verwachten effectgebied dienen de bereikbaarheid en de blus/koelwatervoorzieningen vooral op wijkniveau te worden beoordeeld. Hoewel dit locatiespecifiek is, zijn hier op voorhand geen grote problemen bekend of te verwachten. Het grote aantal slachtoffers dat bij incidenten met hogedruk aardgastransportleidingen kan vallen, zal de capaciteit van de geneeskundige hulpverlening in veel gevallen te boven gaan.
Mogelijkheden voor zelfredzaamheid
Aangezien het plangebied binnen het 100% letaliteitsgebied ligt, is de hittestraling zeer hoog. Ook het bedrijfspand ligt binnen het 100% letaliteitsgebied. De hittestraling is dusdanig hoog dat de afschermende werking van gebouwen bij een incident ter hoogte van het plangebied te laag is om bescherming te bieden. In geval van een calamiteit tijdig te worden gewaarschuwd. Dit gebeurt normaliter door het in werking stellen van het WAS (Waarschuwings- en alarmsysteem). Een fakkelbrand is echter ook zichtbaar, hoorbaar en de hittestraling is duidelijk voelbaar voor aanwezigen, waardoor de effectieve strategie voor zelfredzaamheid door aanwezigen juist kan worden ingeschat. Op termijn zal dit WAS worden vervangen door NL-alert.
Het aspect externe veiligheid is alleen relevant vanwege een hogedruk aardgasleiding. In de 100% letaliteitszone zijn geen mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een breuk ter hoogte van het plangebied. Het restrisico bestaat uit de zeer kleine kans dat dodelijke slachtoffers kunnen vallen binnen het beoogde plangebied vanwege een fakkelbrand als gevolg van een breuk van de nabijgelegen hogedruk aardgasleiding. Omdat het aantal personen in het plangebied niet toeneemt, wordt het restrisico door het bevoegd gezag geaccepteerd.
In het kader van het aspect externe veiligheid hoeven geen nadere eisen aan het plan te worden gesteld.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
De directe omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een gemengd gebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat ter plaatse milieugevoelige en milieuhinderlijke functies elkaar op korte afstand afwisselen. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap.
Richtafstanden
Bij het mogelijk maken van een nieuw bedrijf kan op basis van de VNG publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering' op hoofdlijnen bepaald worden welke afstand in acht genomen moet worden tot gevoelige functies. De zogenoemde richtafstanden per bedrijfstype ten opzichte van woningen.
Er wordt evenwel (planologisch) geen nieuw bedrijf gevestigd. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient wel beoordeeld te worden of voldaan kan worden aan de richtafstanden behorende bij een hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf.
In het kader van Bedrijven en milieuzonering vallen de activiteiten onder milieucategorie 2 (SBI-2008 016.3: plantsoenendiensten en hoveniersbedrijven)
Beoordeling
Bij het omgevingstype gemengd gebied geldt hiervoor een richtafstand tussen het bedrijf en milieugevoelige functies (woningen) van 10 meter. De afstand tussen de bedrijfsactiviteiten en de dichtstbijzijnde woning aan de overzijde van de H.C. de Jonghweg (Nieuweweg 2) is circa 35 meter. Er wordt voldaan aan de richtafstand. Aan de andere zijden zijn een agrarisch bedrijf (H.C. de Jonghweg 23) en niet-agrarisch bedrijf (H.C. de Jonghweg 19) gevestigd. De bedrijfswoningen die hiertoe behoren liggen op een afstand van respectievelijk 40 en 38 meter uit het bouwvlak van H.C. de Jonghweg 21. Zodoende wordt ook ten aanzien van deze bedrijfswoningen voldaan aan de richtafstand.
Aan de H.C. de Jonghweg 19a is een woning zonder bouwvlak aanwezig. De afstand tot deze woning, gemeten vanuit het bouwvlak van H.C. de Jonghweg 21, bedraagt slechts 7 meter. Het is in casu redelijk om niet de fictieve maximale situatie maar de feitelijke afstand te meten; vanuit het bedrijfsgebouw van H.C. de Jonghweg 21, omdat de gronden binnen het bouwvlak aan de zijde van nummer 19a slechts gebruikt (kunnen) worden als tuin bij de bedrijfswoning. De hinderlijke activiteiten vinden enkel aan de zuidwestzijde van het bedrijfsgebouw. De afstand tussen de woning op nummer 19a tot het bedrijfsgebouw bedraagt circa 20 zodat zodoende gesteld kan worden dat er voldaan wordt aan de richtafstanden.
Er geldt een richtafstand van 10 m voor geluid. Er wordt voldaan aan deze richtafstand.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend wijzigingsplan wordt uitgegaan van het hergebruik van een voormalig stucadoorsbedrijf (bestemd als agrarisch bedrijf) voor hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf met buitenteelt.
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het wijzigingsplan 'Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard wijziging 2018, H.C. de Jonghweg' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit wijzigingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .
In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en woningen2 .
Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.
De woning is het spuitzone gevoelige object. Hetgeen door het wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt, is daarbij bepalend. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het is redelijk daarbij uit te gaan van de woning en niet van de tuin.
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen teeltgronden aanwezig.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
Op de archeologische beleidskaart staat aangegeven waar en voor welke bodemverstoringen vrijstelling verleend wordt van archeologisch onderzoek. Daarvoor zijn negen categorieën archeologische waarden onderscheiden: Waarde-Archeologie 1 t/m 8 en geen Waarde- Archeologie. In de tabel is te zien welke vrijstelling per archeologische waarde geldt. De vrijstellingsgrenzen zijn uitgedrukt in een oppervlakte en een diepte. De onderzoeksplicht geldt wanneer zowel de diepte- als ook de oppervlaktemaat door bodemingrepen wordt overschreden.
De ondergrenzen voor de onderzoeksplicht zijn bepaald op 30 cm diepte en 1000 m2.
Omdat er sprake is van hergebruik van de gebouwen zonder sloop en nieuwbouw, is er geen sprake van het roeren van de ondergrond. Omdat er geen sprake is van grondwerkzaamheden met een groter oppervlak dan 1000 m2 is aanvullend onderzoek niet benodigd. Op de verbeelding is een dubbelbestemming Waarde-Archeologie 7 opgenomen overeenkomstig het archeologiebeleid.
Modernisering Monumentenzorg (2009)
De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in een wijzigingsplan aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het wijzigingsplan.
Erfgoedwet (2016)
De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Erfgoedwet is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Er zijn (in de omgeving van) het plangebied geen rijks- en gemeentelijke (gebouwde) monumenten of archeologische rijksmonumenten aanwezig. Het plan betreft de functiewijziging van een agrarisch bedrijf. Er is geen sprake van een monumentale status. Evenmin is er sprake van een cultuurhistorische waarde op grond van de cultuurhistorische waardenkaart Gelderland.
Omdat het plan geen bebouwing of sloop omvat vormt het aspect cultuurhistorie geen belemmering voor de ontwikkeling.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Gemeente Maasdriel: Waterplan Bommelerwaard
Het Waterbeheerprogramma 2016-2021 Koers houden, kansen benut is bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.
Op grond van het Besluit Ruimtelijke Ordening moet in de toelichting van ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Hierin wordt beschreven hoe rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de taken en belangen van het waterschap. De watertoets voor dit plan heeft plaatsgevonden via de Digitale Watertoets van waterschap Rivierenland.
Het toetsresultaat is bijgevoegd in Bijlage 2. Er vindt geen aanpassing van bebouwing of ruimte plaats. Waterschap Rivierenland heeft geen bezwaar tegen dit plan. Het plan hoeft in het kader van de watertoets niet meer voorgelegd te worden aan Waterschap Rivierenland.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.
De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten.
Het plangebied maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Natuurnetwerk Nederland (NNN). Binnen een straal van 3 kilometer is wel het Natuurnetwerk Nederland gelegen. Het plangebied ligt buiten het Gelders Natuurnetwerk (verder GNN genoemd) en de Groene Ontwikkelingszone. Circa 850 meter ten noordwesten van het plangebied liggen gronden die tot het GNN behoren. Op onderstaande kaart wordt de ligging van het Gelders Natuurnetwerk (donkergroen) en de Groene ontwikkelingszone (lichtgroen) weergegeven. Het plangebied wordt met de cirkel aangeduid.
De voorgenomen activiteit heeft geen negatief op dit netwerk. Vanwege de lokale invloedsfeer van de voorgenomen activiteit heeft de voorgenomen activiteit geen negatief effect op gebieden buiten het plangebied. Door uitvoering van de voorgenomen activiteit wordt het areaal en de kwaliteit van het Gelders Natuurnetwerk niet aangetast.
De Wet Natuurbescherming en de Ruimtelijke Verordening Gelderland vormen geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteit.
Een wijzigingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van Wet Natuurbescherming niet optreden. Het verwijderen van opgaand groen, grondwerkzaamheden en bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.
Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing op basis van de Wet Natuurbescherming. De herbestemming betreft slechts een bestemmingsplan-technische wijziging zonder (bouw)activiteiten. Als gevolg van de herbestemming vinden geen fysieke ingrepen plaats.
De realisatie van de functiewijziging naar hoveniers- en bomverzorgingsbedrijf leidt niet tot de aantasting van omliggende Natura2000-gebieden en de instandhoudingsdoelen. Het uitvoeren van een uitgebreid flora en fauna onderzoek is derhalve niet zinvol. Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit wijzigingsplan maakt de functiewijziging van een agrarische bestemming naar een aan het buitengebied gerelateerd bedrijf mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Voor de bedrijfsactiviteiten kan uit worden gegaan van een bedrijfsvloeroppervlakte van 320 m2, bestaande uit één bedrijfsgebouw.
Het plangebied wordt ontsloten op H.C. de Jonghweg. Voor wat betreft de verkeersgeneratie, gaat CROW-publicatie 317 er vanuit dat de verkeersproductie voor een agrarisch bedrijf een ritproductie heeft van 9,1 - 10,9 ritten per etmaal kent per 100 m2 bvo. Dat komt voor de planlocatie neer op gemiddeld 32 ritten / etmaal.
Bij de berekening van het totale aantal gegenereerde ritten in de nieuwe situatie kan worden uitgegaan van de gemiddelde verkeersgeneratie. Uitgaande van de richtlijnen voor verkeersgeneratie, zoals aangegeven in de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (CROW publicatie 317) bedraagt de verkeersgeneratie vanwege de uitbreidingsmogelijkheden 3,9 - 5,7 motorvoertuigen/etmaal (uitgaande van arbeidsextensieve/ bezoekersextensieve bedrijvigheid) per 100 m2 bvo, exclusief vrachtwagenverkeer. Dat resulteert in een totaal van 13-19 ritten, een afname ten opzichte van de autonome situatie.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen. Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor het project, moet op eigen terrein worden gerealiseerd.
Voor een hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf dient op grond van het gemeentelijk beleid te worden teruggevallen op de CROW richtlijnen. Bij de realisatie van 320 m2 bedrijfsbebouwing welke gebruikt wordt voor opslag en werkplaats (bezoekersextensief, arbeidsextensief) in het buitengebied, niet stedelijk gebied, met een lage parkeerdruk, is de gemeentelijke parkeernorm 0,9 parkeerplaats per 100 m2 bvo. Dit betekent dat ten behoeve van de herontwikkeling 0,9*3,2 = 3 parkeerplaatsen benodigd zijn. Ook voor de bedrijfswoning is sprake van een parkeerbehoefte van 3 parkeerplaatsen. Binnen het plangebied is voldoende parkeergelegenheid zoals op onderstaande luchtfoto inzichtelijk is gemaakt.
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r.
Onderzoek en conclusie
Op dit moment worden geen activiteiten mogelijk gemaakt die mer-plichtig zijn. Het bedrijventerrein valt onder de beschrijving “D 11.3 Aanleg, wijziging of uitbreiding van industrieterrein, indien oppervlakte >=75 hectare” uit bijlage D van het Besluit MER.
Omdat de oppervlakte van de uitbreiding ruim minder dan de drempelwaarde van 75 ha bedraagt en er geen bijzondere omstandigheden zijn (zoals de gevoeligheid van het gebied), kan worden volstaan met een zogenaamde vormvrije mer-beoordeling.
Ondanks dat het project onder de richtwaarden zit, moet worden nagegaan of er toch aanleiding bestaat voor een m.e.r.-beoordeling. Dit vloeit voort uit het gewijzigde Besluit m.e.r. die per 1 april 2011 in werking is getreden. Deze herziening was onder meer nodig om uitvoering te geven aan een uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Volgens deze uitspraak dient een activiteit niet enkel te worden getoetst aan de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., maar moet ook acht worden geslagen op andere factoren als bedoeld in Bijlage III van richtlijn 85/337/EEG die aanleiding kunnen geven tot het doorlopen van een milieueffectrapportage.
Omdat het project onder de richtwaarden van de D-lijst valt kan worden volstaan met een procedureel eenvoudige m.e.r. –beoordeling die volledig opgaat in de bestemmingswijzigingsprocedure. De beoordeling vindt plaats op bovengenoemde richtlijn. De criteria uit deze richtlijn zijn:
Kenmerken van het project
De voorgenomen activiteiten betreffen de hervestiging van een hoveniersbedrijf zonder uitbreiding van gebouwen.
Plaats van het project
Het plangebied betreft een perceel aan de H.C. de Jonghweg 21 te Rossum. Het plangebied ligt aan de westzijde van de kern.
Kenmerken van mogelijke effecten
Ten aanzien van bodem, grondstoffen, lucht, veiligheid en archeologie heeft de voorgenomen activiteit geen effecten van betekenis voor de locatie en de omgeving. Er is een afname van verkeersbewegingen.
Ruimtelijke visuele effecten
De voorgenomen activiteit heeft geen ruimtelijk-visuele effecten voor het landschap binnen het plangebied en de nabije omgeving van de nieuw op te richten bebouwing. Immers het betreft een herontwikkelingslocatie.Ten aanzien van het landschapsbeeld in groter verband geeft de voorgenomen activiteit geen spanning met landschapswaarden.
(Grond)water
Er is geen sprake van een toename van het verharde oppervlak echter de vrijstellingsgrens wordt niet overschreden.
Effecten op beschermde flora en fauna
Het bouwplan heeft geen effect op planten en dieren binnen of buiten het plangebied. De activiteit heeft geen effect op kwaliteit en kwantiteit van grond- en oppervlaktewater, geen emissie van milieuverontreinigende stoffen, geen licht- en geluidsverontreiniging, verdrogend effect of anderszins een negatieve invloed. Er hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden.
Conclusie
Op basis hiervan, en op basis van de overige in dit hoofdstuk behandelde milieu- en omgevingsaspecten, kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.
Artikel 6.12 lid 1 Wro verplicht de gemeente een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop bepaalde bouwactiviteiten zijn voorgenomen, tenzij het kostenverhaal 'anderszins verzekerd' is (artikel 6.12 lid 2a Wro).
In artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn de bouwactiviteiten genoemd waarvoor het vaststellen van een exploitatieplan verplicht is. De in voorliggend wijzigingsplan opgenomen ontwikkelingen behoren tot deze in het Bro genoemde bouwactiviteiten. Op basis van artikel 6.12 lid 2a Wro is het vaststellen van een exploitatieplan echter niet verplicht, omdat de gemeente en grondeigenaar een (anterieure) overeenkomst hebben gesloten, waarin afspraken zijn gemaakt over het kostenverhaal. Het kostenverhaal is derhalve 'anderszins verzekerd'. Het opstellen van een exploitatieplan is niet vereist.
De gemeente heeft geen gronden in het plangebied in eigendom. Alle kosten en risico's van de planontwikkeling, -voorbereiding en -uitvoering zijn voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke grondexploitatie wordt dus niet belast door voorliggend ruimtelijk plan. Met initiatiefnemer is een planschadeovereenkomst gesloten. De financiële uitvoerbaarheid van het plan is hiermee aangetoond.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een wijzigingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-wijzigingsplan.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro.
Zienswijzen
Het ontwerp-wijzigingsplan zal 6 weken ter visie worden gelegd, zodat eenieder in de gelegenheid is om een zienswijze in te dienen. Eventuele zienswijzen zullen worden betrokken in het planproces.
Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van bestemmen als bedoeld met het handboek. Actuele inzichten ten aanzien van het handboek zijn mede betrokken bij het opstellen van de planregels.
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3 tot en met 7. Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 8 tot en met 13). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 14 en 15).
De planregels zijn opgedeeld in:
Voorliggend wijzigingsplan bevat de onderbouwing voor het wijzigen van de bestemming Agrarisch naar Bedrijf. De voorwaarden voor het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheid zijn beschreven in artikel 29.4.1 van het inpassingsplan 'Reparatie Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard'. Dit artikel is hierna overgenomen.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de navolgende functies:
b. aan het buitengebied gerelateerde bedrijven;
Hieronder wordt het plan aan de voorwaarden getoetst:
het bestaande agrarische bedrijf is reeds lange tijd (sinds 2000) beeindigd.
zie onder 10
Tot 2000 was er een agrarische bedrijf op deze locatie gevestigd.
Er is geen sprake van nieuwbouw maar van hergebruik van de bestaande bedrijfsloods en bedrijfswoning.
Van de twee genoemde aanduidingen is ter plaatse geen sprake
Er is geen sprake van boventallige bebouwing. Het gehele kadastraal perceel wordt gewijzigd om buitenteelt ten behoeve van het bedrijf mogelijk te maken. Het nieuwe bouwvlak is beoogt concentratie van bebouwing en erf(verharding) en is verkleind ten opzichte van het huidige bouwvlak.
Er is geen sprake van nieuwbouw maar van hergebruik van de bestaande bedrijfsloods en bedrijfswoning.
Niet van toepassing
type bedrijf | Omvang hergebruik bedrijfsgebouwen, niet zijnde kassen |
aan het buitengebied gerelateerde bedrijven | 100% |
Er is sprake van een aan het buitengebied gerelateerd bedrijf. Alle bedrijfsbebouwing mag worden gebruikt voor het bedrijf
Er is geen sprake van nieuwbouw
Niet van toepassing
Niet van toepassing
Er is sprake van kleinschalige verkoop aan klanten van ter plaatse gekweekte planten, als onderdeel van de hoveniersactiviteit (elders). De detailhandelsfunctie is zodoende ondergeschikt aan het hoveniers- en boomverzorgingsbedrijf. Slechts een klein ondergeschikt deel van de eigen teelt is voor verkoop op locatie.
Hiervan is geen sprake, zie 4.5.1.1
Ter plaatse wordt enkel één bedrijf, Hoveniers & boomverzorgingsbedrijf Johan Nendels, gevestigd
Er is geen buitenopslag benodigd, voor opslag van materialen zal de bestaande bedrijfsloods worden gebruikt.
Dit kan en zal op eigen terrein plaatsvinden. Vanwege de beperkte erfverharding komt het wel voor dat vrachtwagens achteruit de H.C. de Jonghweg op zullen manouvreren.
Niet van toepassing
Niet van toepassing
Samenvattend kan worden gesteld dat aan de alle voorwaarden wordt voldaan.