| Plan: | Buitengebied herziening 2015, Moleneind 9 |
|---|---|
| Status: | vastgesteld |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0263.BP1126-VG01 |
Eigenaar van Moleneind 9 is voornemens een bestaande bedrijfswoning op adres Moleneind 9 te gaan gebruiken als burgerwoning. Hiertoe zal de woning afgesplitst worden van het bestaande agrarische bedrijf. De woning was voorheen onderdeel van het huidige grondgebonden melkrundvee bedrijf.
Bij het agrarisch bedrijf blijven de twee bestaande bedrijfswoningen (huisnummer 11 en 13) gewoon gehandhaafd.
Door wijziging van de planologische mogelijkheden ter plaatse van Moleneind 9 wordt burgerbewoning ter plaatse mogelijk. De woning wordt aangemerkt als zogenaamde plattelandswoning. Dan is bewoning door derden mogelijk, zonder dat de woning beschermd moet worden tegen de geurhinder van de voormalige eigen stallen.
Het plangebied ligt aan de oostkant van Alem. Moleneind is een cluster bebouwing, grotendeels agrarisch. Het bebouwingscluster omvat slechts enkele bebouwde percelen en ligt binnen een uitgestrekt agrarisch gebied. Ruimtelijk mede begrensd door de waterkering en weg - de Veerweg. Open agrarisch gebied en een bosschage aan de noordwestzijde scheiden het cluster van het dorp Alem.
De bedrijfswoning Moleneind 9 behoort tot een grondgebonden agrarisch bedrijf waarvan de bedrijfsgebouwen grotendeels gelegen zijn ten zuiden van deze bedrijfswoning. Ten noorden van de woning is bebouwing aanwezig op enige afstand, agrarisch alsook enkele burgerwoningen.
Op grond van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied, binnendijks deel" (zie ook paragraaf 2.3.2) geldt ter plaatse de bestemming Agrarisch gebied met landschaps- en cultuurhistorische waarden. De als "Agrarisch gebied met landschaps- en cultuurhistorische waarden" op de kaart bestemmingen aangegeven gronden zijn bestemd voor agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik en behoud en herstel van diverse waarden.
Per op de kaart bestemmingen aangegeven agrarisch bouwperceel is maximaal één grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. Agrarische bouwpercelen die blijkens de kaart bestemmingen met elkaar gekoppeld zijn, worden tezamen beschouwd als één bouwperceel en dus als één bedrijf.
De woning Moleneind 9 maakt onderdeel uit van het agrarisch bedrijf. Het bouwvlak waarbinnen de woning Moleneind 9 ligt, is gekoppeld met het meer oostelijke deel van het agrarische bedrijf bij bedrijfswoning Moleneind 13. Hier zijn 2 bedrijfswoningen toegestaan.
Het bouwvlak van Moleneind 11 is gekoppeld aan het deel van het bouwvlak waar heden ten dage de stallen staan.
Verder is een wijzigingsplan 'Buitengebied wijziging 2008 Moleneind' als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vastgesteld op 31 maart 2009. De wijziging van de vorm van het agrarische bouwperceel maakt het mogelijk dat er direct naast de bestaande melkrundveestal nog een stal gerealiseerd kan worden. Het wijzigingsplan vormt onderdeel van het bestemmingsplan "Buitengebied, binnendijks deel".
In hoofdstuk 2 wordt het plan nader beschreven. In hoofdstuk 3 worden de beleidskaders van Rijk, provincie en de gemeente beschreven. De sectorale aspecten en juridische aspecten met betrekking tot de afzonderlijke bestemmingen worden toegelicht in hoofdstuk 4 en 5.
In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de Structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:
Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.
Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen. Er zijn geen bepalingen die direct betrekking hebben op het plangebied.
De onderhavige ontwikkeling betreft de functiewijziging van 1 bedrijfswoning naar een burgerwoning in de kern Alem, gemeente Maasdriel. De ontwikkeling is als kleinschalig aan te merken; het plangebied heeft geen directe relatie met één van de thema’s of bepalingen uit het Barro. Voor het plan zijn ten aanzien van dit beleidsonderdeel dus geen knelpunten te verwachten.
Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.
De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen. De eerste trede bevat de vraag of er (regionale) behoefte is aan de ontwikkeling. De tweede trede vraagt of (een deel van) deze behoefte op te vangen is in bestaand stedelijk gebied. De laatste trede vraagt (indien het antwoord op de tweede vraag negatief is) of de beoogde locatie multimodaal ontsloten is of kan worden.
Het voorgenomen bouwplan bestaat uit een initiatief (vraag) vanuit de markt. Deze vraag naar woonruimte wordt opgevangen in bestaand bebouwd gebied voegt géén extra woning toe aan het bestaande hoeveelheid woningen en voldoet daarmee aan de doelstellingen van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Het bouwplan betreft een beperkte functiewijziging in bestaand stedelijk gebied en biedt en past binnen de doelstellingen van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Met deze wetswijziging is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (wabo) aangepast. Het voorstel is op 15 juni 2012 aangenomen door de tweede kamer en op 10 juli 2012 door de eerste kamer. De publicatie van deze wetswijziging heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012, de wetswijziging is inmiddels (1 januari 2013) in werking getreden.
De wetswijziging is er op gericht dat het wenselijk is om in algemene zin de planologische status van gronden en opstallen, en niet langer het feitelijke gebruik daarvan, bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming van die gronden en opstallen, en dat het daarnaast wenselijk is de positie van agrarische bedrijfswoningen in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij aan te passen teneinde de vitaliteit van het platteland te verhogen zonder de bedrijfsvoering van omliggende agrarische ondernemingen onnodig te beperken. Op basis van deze wetswijziging kan worden geregeld dat ook voormalige bedrijfswoningen, die worden bewoond door niet-agrariers, geen bescherming meer krijgen tegen geur van de eigen veehouderij. Om bewoning door derden mogelijk te maken, kan deze woning worden herbestemd als voormalige bedrijfswoning. Deze woning is dan als onderdeel van de veehouderij, maar derden mogen erin wonen en de woning krijgt geen bescherming tegen de veehouderij.
De Wet Plattelandswoningen en de reparatie van het Activiteitenbesluit heeft géén invloed op het toetsen van geur op de bedrijfswoning van een andere veehouderij. Dus op de toepassing van artikel 3 lid 2 Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) (voormalige bedrijfswoningen van op of na 19 maart 2000) en artikel 14 lid 2 Wgv (ruimte-voor-ruimte woningen). En op de toepassing van de geurvoorschriften van het Activiteitenbesluit (artikel 3.115 en verder). In de Wgv staat expliciet dat de bepalingen over plattelandswoningen niet van toepassing zijn op deze artikelen (met artikel 2 lid 3 Wgv). Dat staat voor het Activiteitenbesluit in artikel 1.3c.
Op 24 september 2014 stelden Provinciale Staten de Omgevingsverordening Gelderland vast. In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.
Nu met de gewenste ruimtelijke ontwikkeling de agrarische bedrijfsbestemming van het perceel Moleneind 9 niet wordt gewijzigd doch enkel de aanduiding 'plattelandswoning' daarvoor wordt opgenomen, treden er in het kader van de Omgevingsverordening geen wijzigingen op. Met de gewenste ruimtelijke ontwikkeling wordt aan het buitengebied géén nieuwe (bedrijfs)woning toegevoegd.
In de Structuurvisie (d.d. 20 oktober 2011) zijn wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden per dorpskern alleen algemene handvatten gegeven. Voor wat betreft de mogelijkheden nieuwe woningen te realiseren zijn de analyse en visie per dorpskern uit de StructuurvisiePlus uit 2004 en de zoekgebieden voor toekomstige woningbouw (de zogenoemde “rode contour”) als uitgangspunt gehanteerd.
Het plangebied is niet aangeduid als 'afweegbaar gebied voor dorpsuitbreiding' waar transformatie naar bebouwd gebied mogelijk is. Het plangebied is evenmin aangeduid als “bestaand(e) kern/ lint”.
Het plan behelst echter uitsluitend functiewijziging van een bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning.
In de structuurvisie is overigens nog geen visie opgenomen ten aanzien van de plattelandswoningen. Ten tijde van de ontwikkeling van de structuurvisie was de hierop gerichte wetswijziging immers nog niet in voorbereiding.
De bij de bestemming Agrarisch gebied behorende voorschriften zijn opgenomen in artikel 4 van het bestemmingsplan (zie ook paragraaf 1.3). Op grond van deze regels is het gebruik van de binnen de bestemming gelegen bebouwingen, de bedrijfswoning daaronder begrepen, voor een bewoning die niet ten dienste staat van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf niet toegestaan.
Op grond van artikel 4.5.4. van het bestemmingsplan Buitengebied, binnendijks deel kan de bestemming agrarisch bedrijf gewijzigd worden naar burgerwoning. Indien de bestemming wordt gewijzigd dient ten minste 50% van de gebouwen, exclusief de woning, te worden gesloopt. Tevens dienen de gebouwen die niet voor bewoning of bijgebouwen worden gebruikt, te worden gesloopt.
Op 26 januari 2012 stelde de raad het bestemmingaplan Buitengebied herziening 2009, reparatieplan vast. Het (reparatie-)plan voorziet in aanpassing/herstel van onderdelen van de twee geldende bestemmingsplannen Buitengebied (binnen- en buitendijks deel) en niet in een algehele herziening.
Het plan voorziet in het herstel van onderdelen als gevolg van:
Voor de locatie Moleneindd 9 zijn geen specifieke wijzigingen relevant. Wel zijn de voorsschiften gewijzigd, onder andere die van artikel 4 (Agrarisch gebied met landschaps- en cultuurhistorische waarden) en de overgangsbepalingen.
De bestaande bedrijfswoning op adres Moleneind 9 vormt onderdeel van het melkrundveehouderijbedrijf waartoe ook de woningen nummer 11 en 13 behoren.
De bedrijfsgebouwen zijn grotendeels gelegen ten zuiden van deze bedrijfswoning. Ten noorden van de woning is bebouwing aanwezig op enige afstand, agrarisch alsook enkele burgerwoningen.
Bij de woning zijn aanwezig 3 bedrijfsgebouwen, een kleine silo en mestplaat. Dit betreft een opslagloods van 63 m2, een veestal met werktuigenloods en hooiopslag van 154 m2, een mestplaat van 30 m2 en een werkplaats en opslagruimte van 225 m2.
Foto: Huisummer 9
Foto: Huisnummer 11
Foto: huisnummer 13
Het plan er op gericht het aanwenden van het pand Moleneind 9 voor niet-agrarische woondoeleinden door de toekenning als 'plattelandswoning'. Deze bedrijfswoning is gebouwd rond 1900 en geheel verbouwd volgens bouwvergunning van 1 februari 1977.
Het plan er niet op gericht enige wijziging te brengen in de huidige situatie in de zin van wijziging of uitbreiding van de aanwezige bebouwing. Het huidige woongebruik van het woonpand zal ongewijzigd worden voortgezet. Ten aanzien van het gedeelte van de aanwezige bebouwing welke wordt aangewend ten behoeve van de functie wonen wordt verwezen naar onderstaande afbeelding. Alle bij de aanwezige woning aanwezige bedrijfsgebouwen zullen worden gesloopt en de voorzieningen zullen worden verwijderd. Dit deel van het bouwvlak kan worden omgezet in de agrarische gebiedsbestemming.
De uitgangspunten voor de beeldkwaliteit in dit bestemmingsplan vormen een toets in het kader van de welstandsbeoordeling van het bouwplan als daar een omgevingsvergunning voor wordt aangevraagd.
Voor ontwikkelingsprojecten vindt de welstandstoetsing- en advisering plaats aan de hand van ofwel een beeldkwaliteitsplan voor de betreffende locatie, ofwel aan de criteria zoals die gelden voor het betreffende gebied. Een belangrijke peiler van de welstandsnota is het gebiedsgerichte welstandsbeleid. De gebiedsgerichte welstandscriteria worden gebruikt voor de kleine en middelgrote bouwplannen die zich voegen binnen de bestaande ruimtelijke structuur van Maasdriel.
De planlocatie valt ten behoeve van de gebiedsgerichte beoordelingskaders uit de welstandsnota in de gebiedsindeling 'agrarisch landschap'. Het welstandsniveau dat voor deze gebiedszonering is vastgesteld is regulier welstandsgebied, welstandsniveau 3 (normale inspanning met als uitgangspunt het handhaven van de basiskwaliteit).
Uitgangspunten van het ruimtelijk beleid zijn het behoud van de open ruimte en de handhaving van het landschap. Het welstandsbeleid gaat voor het buitengebied primair uit van het behouden en waar nodig versterken van de cultuurhistorische identiteit door gebruik te maken van de aanwezige landschappelijke en historische structuren en elementen. Bij nieuwe ontwikkelingen in het agrarische gebied dient de karakteristieke openheid van het buitengebied met de zelfstandigheid van de daarin gelegen dorpskernen gerespecteerd te worden.
Het bestemmingsplan is maatgevend ten aanzien van plaatsing, massa en vorm, met in achtneming van de welstandscriteria. Welstandnota bepaalt de detaillering, kleur en materiaal:
Het bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een bestaande agrarische bedrijfswoning naar Wonen mogelijk en is daarom niet als ontwikkelingsgericht aan te merken. Een nadere onderbouwing ten aanzien van de gewenste beeldkwaliteit is daarom niet aan de orde. De sloop van bedrijfsgebouwen en -voorzieningen draagt bij aan de open ruimte en kwaliteit van het landschap.
In het Bouwbesluit zijn bouwtechnische voorschriften opgenomen waaraan een bouwwerk moet voldoen. Deze voorschriften hebben betrekking op veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu. Naast de wettelijke eisen uit het Bouwbesluit waarin onder andere verplichte voorschriften gericht op energiezuinigheid zijn opgenomen, zijn er vele vrijwillige initiatieven op het gebied van duurzaam bouwen (DuBo). Duurzaam bouwen staat voor gezond en verantwoord bouwen dat tegelijk zorgt voor meer wooncomfort en lager energieverbruik.
In het Milieubeleidsplan 2008-2011 van de gemeente Maasdriel wordt beschreven dat duurzaam bouwen niet langer optioneel is, maar een vanzelfsprekend onderdeel van het proces van het maken van een bouwplan dient te zijn. Door in een vroegtijdig stadium aandacht aan `DuBo` te geven kan met vrijwel gelijkblijvende inspanningen een hogere kwaliteit behaald worden.
In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een gemengde bestemming naar wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een agrarisch bedrijf met bijbehorende bedrijfswoning naar wonen mogelijk. Dit levert een nauwelijks andere parkeer- en verkeerssituatie op.
Het plangebied wordt ontsloten op Moleneind. De agrarische bedrijfsactiviteiten vonden en vinden nu toch al plaats op het overig deel van het agrarisch bouwperceel. Deze activiteiten veranderen niet door dit bestemmingsplan. De verkeersbewegingen ten behoeve van de woonfunctie blijft gelijk aan de situatie met een bedrijfswoning. Per saldo verandert de vekeerssituatie dus niet.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen. Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor het project, moet op eigen terrein worden gerealiseerd. Ter plaatse wordt een bestaande bedrijfswoning omgezet naar een burgerwoning. De agrarische activiteiten komen ter plaatse te vervallen. Formeel neemt de parkeerbehoefte daarbij ter plaatse van het plangebied af. Op het terrein bij de woning is voldoende ruimte voor meerdere parkeerplaatsen voor de woonfunctie.
In de regels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen om te borgen dat er minimaal 2 parkeerplaatsen worden gerealiseerd op eigen terrein.
Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Onder gebiedsbescherming valt ook de toetsing aan het provinciaal ecologisch beleid, waarmee bepaalde gebieden en landschaps-elementen worden beschermd, zoals de Ecologische Hoofdstructuur en het weidevogelgebied.
Natuurbeschermingswet
Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk.
Natura 2000
Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbw-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig.
Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 19j van de Nbw rekening worden gehouden met de effecten van het plan op Natura 2000-gebieden. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op de instandhoudings-doelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig op grond van artikel 19d Nbw.
Beschermde Natuurmonumenten
Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) Beschermde Natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. Indien dit het geval is houdt dit in dat, het betreffende aanwijzingsbesluit tot natuurmonument is komen te vervallen (artikel 15a, lid 2 Nbw). Echter, het voormalig beschermd natuurmonument is nog wel beschermd op grond van de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het van rechtswege vervallen besluit (artikel 15a, lid 3 Nbw). Concreet betekent houdt dit in dat de status van Natuurmonument, na aanwijzing als Natura 2000-gebied, is komen te vervallen maar de doelstellingen niet.
Op grond van artikel 19j lid 1 hoeft niet te worden getoetst aan de doelstellingen van een (voormalig) beschermd natuurmonument. Er moet echter wel op grond van de goede ruimtelijke ordening en het zorgplichtartikel 19l Nbw, worden getoetst aan deze doelstellingen. Met andere woorden: er moet zicht zijn op de haalbaarheid van het plan. Indien het plan effecten kan hebben op het voormalig beschermd natuurmonument, moet worden beoordeeld of hiervoor een vergunning ex artikel 16 Nbw noodzakelijk is en of deze kan worden verleend. In dit artikel is namelijk bepaald dat het verboden is zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Ecologische Hoofdstructuur
Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening.
Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening.
Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht. Gemeenten moeten het in de verordeningen en beleidsregel vastgelegde beschermingsregime voor de EHS verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan borgen bij het (verlenen van omgevingsvergunningen voor het) afwijken van ruimtelijke regels.
Overigens kan een gebied, naast een onderdeel zijn van de EHS, tegelijkertijd een Natura 2000-gebied zijn. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het beschermingsregime Natura 2000 leidend.
Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). De Ffw beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, et cetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.
Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.
Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en dier-soorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.
Ter plaatse is een quickscan uitgevoerd. Het doel van een quickscan is het opsporen van strijdigheden van de voorgenomen ingreep met de Flora- en faunawet en het bepalen of de aanvraag van een ontheffing noodzakelijk is.
De planlocatie is geen onderdeel van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Landschap, Nationaal Park of Ecologische Hoofdstructuur. Effecten als gevolg van externe werking zijn uitgesloten.
De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.
Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Flora- en faunawet (Ffw) niet optreden. Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.
De Flora- en faunawet (Ffwet) is sinds 1 april 2002 van kracht. De wet regelt de bescherming van de in het wild levende planten en dieren in Nederland met het oog op de instandhouding van soorten. Dit betreft soorten die zijn aangemerkt als beschermd op basis van de Flora- en faunawet. Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet (art. 75). Op 10 september 2004 is het 'Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen' in werking getreden. In dit besluit zijn de volgende drie categorieën opgenomen:
Ontheffingaanvragen op basis van categorie 1 en 2 worden getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort' (de zogenaamde lichte toets). Ontheffingaanvragen op basis van categorie 3 krijgen te maken met de 'uitgebreide toets'. Dit houdt in dat wordt getoetst op drie criteria, te weten 1) er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang, 2) er is geen alternatief en 3) doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort. Aan alle criteria moet worden voldaan.
In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voor. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten (tabel 2 & 3). Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen. Indien de werkzaamheden binnen het broedseizoen worden uitgevoerd wordt in het kader van de algemene Zorgplicht geadviseerd, alvorens te controleren of er sprake is van broedgevallen. Het is mogelijk dat de rugstreeppad de planlocatie bevolkt gedurende de sloop en ontwikkeling.
De ruimtelijke ingrepen leidden, behoudens rugstreeppad, mogelijk tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Voor rugstreeppad dienen mitigerende regelen getroffen te worden om mogelijke tijdelijke effecten te voorkomen. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet worden niet verwacht. Nader onderzoek naar het voorkomen van soorten wordt echter niet nodig geacht.
Mits gewerkt wordt zoals aanbevolen leiden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van de Flora- en faunawet (art. 75) aangevraagd te worden.
Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
Ten aanzien van broedvogels dienen de werkzaamheden buiten de kwetsbare periode te worden uitgevoerd c.q. opgestart. Het broedseizoen betreft indicatief de periode 15 maart t/m 15 juli. Indien de werkzaamheden om moverende redenen in het broedseizoen plaatsvinden dient, alvorens deze uitgevoerd worden, door een ter zake deskundige te worden vastgesteld of er broedende vogels of nesten aanwezig zijn. De deskundige geeft aan welke maatregelen eventueel van toepassing zijn.
Ten aanzien van rugstreeppad geldt dat de soort gedurende de sloop en ontwikkeling de locatie kan bevolken. In de periode april t/m augustus/september dient te worden voorkomen dat er potentiële voortplantingswateren ontstaan door het terrein voortdurend te egaliseren en met name de delen waar niet gewerkt wordt. In het gehele jaar maar met name in de periode oktober t/m maart dient het ontstaan van potentiële verblijf- en overwinteringslocaties te worden vermeden. Hopen puin en ander sloopafval dient direct te worden afgevoerd. Een alternatief voor bovenstaande werkwijze is gehele uitrastering van de gehele werklocatie middels een amfibieënscherm. Welke werkwijze wordt toegepast is ter beoordeling aan de uitvoerend partij. Indien ondanks de zorgvuldige aanpak rugstreeppadden worden aangetroffen moeten de werkzaamheden worden gestaakt. Een ter zake deskundige geeft op welke wijze de werkzaamheden hervat kunnen worden.
De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:
Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.
Monumentenwet
De Monumentenwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
In de gemeentelijke archeologische beleidsnota (vastgesteld 18 april 2013) is nader inzicht gegeven in de archeologische waarden/ trefkans binnen de gemeente, en dus ook ter plaatse van het plangebied. Bij de nota hoort een archeologische waardenkaart. Deze kaart dient gebruikt te worden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarde van een locatie moet archeologisch onderzoek worden uitgevoerd als bij een project de ondergrond wordt verstoord.
Op de gemeentelijke beleidskaart is de archeologische verwachtingswaarde aangegeven voor het projectgebied weergegeven als bekende vindplaats.
Op de locatie van de agrarische bedrijfswoning vinden als gevolg van dit plan geen graafwerkzaamheden plaats, extra bebouwing is niet benodigd. Wel wordt er bedrijfsbebouwing gesloopt en voorzieningen worden verwijderd. De vrijstellingsnormen voor archeologisch onderzoek zijn 30 cm en 500 m2. De vrijstellingsgrens moet zo begrepen worden dat een verstoring dieper moet gaan dan 30 cm én een oppervlakte moet bestrijken van minstens 500 m² vooraleer een archeologische onderzoeksplicht geldt.
Ten aanzien van het verstoringsoppervlakte voor het grondwerk ten behoeve van de sloop van bedrijfsgebouwen (inclusief voorzieningen mestsilo en voersilo) bedraagt dit 63 m2 (opslagloods) +154 m2 (een veestal met werktuigenloods en hooiopslag) + 225 m2 (werkplaats en opslagruimte) = 442 m2.
Als de bouw gesloopt wordt dan wordt enkel ter plaatse van de fundering de grond geroerd. Waar de vloer wordt verwijderd komt het oude maaiveld boven. De grond word geëgaliseerd en ingericht tot tuin met gras e.d. Er wordt daarbij een mestplaat, voersilo en bestrating verwijderd, echter hiervoor hoeft de grond niet te worden geroerd.
De totale verstoringsoppervlakte blijft met 442 m2 onder de vrijstellingsgrenzen.
De dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3 wordt ter plaatse gehandhaafd omdat niet kan worden uitsgesloten dat in de toekomst verstoring plaats zal vinden met een omvang groter dan de vrijstellingsoppervlakte.
Er is geen aanleiding tot het uitvoeren van een archeologisch veldonderzoek in het plangebied. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling
Monumentenwet 1988 (1988)
De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Gemeenten hebben vanuit de Monumentenwet 1988 de Verordening op de archeologische monumentenzorg (Monumentenverordening) en de Monumentencommissie als belangrijke instrumenten voor de bescherming van erfgoed.
Er worden in de Monumentenwet verschillende monumenten onderscheiden:
Daarnaast zijn er werelderfgoederen. Deze monumenten komen op de Werelderfgoedlijst te staan.
Modernisering Monumentenzorg (2009)
De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.
Er zijn diverse rijks- en gemeentelijke (gebouwde) monumenten aanwezig en enkele archeologische rijksmonumenten. Dat betreft de rijksmonumenten Oostzijde Veerdam, het pomphuisje, en Westzijde Veerdam, het gemaal. Daarnaast bevinden zich in de bebouwde kom van Alem diverse beschermde monumenten, zoals het rijksmonument de kerk aan de St. Odrastraat 12 en de gemeentelijke monumenten op nummer 2, 4, 5, 6, 7, 9 en bij 12.
Het plan betreft zuiver de afsplitsing van de woning van het agrarische bedrijf, zonder wijzigingen of uitbreidingen, op dit moment.
Er is geen sprake van een monumentale status. Evenmin is er sprake van een cultuurhistorische waarde op grond van de cultuurhistorische waardenkaart Gelderland.
Afbeelding: cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Gelderland
Behoud van de karakteristieke hoofdvorm en details is gewenst. De ontwikkeling bestaat uit het slopen van de stallen, die geen cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen, en het omvormen van de bestemming agrarische woning naar plattelandswoning. De andere woningen op Moleneind 11 en 13 bezitten geen (nr. 11) respectievelijk weinig (nr. 13) cultuurhistorische waarde. De woonboerderij Moleneind 9 is wel een karakteristiek en cultuurhistorisch interessant gebouw, een traditionele boerderij in het bijzondere open agrarische landschap van Alem nabij de Maas. Het gebouw heeft geen beschermde status, maar de hoofdvorm, uitvoering en details zoals het siermetselwerk boven de ramen aan de voorgevel wijzen op een mogelijke bouw uit de eerste periode dat op deze plek gebouwd werd, rond 1892. Ondanks latere verbouwingen zijn de genoemde karakteristieken tot op heden bewaard gebleven.
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling. Wel is behoud van de karakteristieke hoofdvorm en details gewenst.
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.
Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.
Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.
In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
Kaderrichtlijn water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
Beleid waterschap
Hydrologisch neutraal bouwen
Waterschap Rivierenland heeft als uitgangspunt dat nieuwe ontwikkelingen 'hydrologisch neutraal' uitgevoerd moeten worden. Hemelwater, dat valt op daken en verhardingen, mogen niet versneld worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. Bij een toename van het verhard oppervlak groter dan 1500 m² (landelijke gebied) is compensatie aan water vereist.
Riolering/waterkwaliteit
Conform de Leidraad Rioleringen en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende vooorkeursvolgorde aangehouden:
Uit waterkwaliteitsoverwegingen zijn uitlogende (bouw)materialen (zinken dakgoten en loodslabben) niet gewenst.
In het kader van de afsplitsing van de bedrijfswoning zal een afname van bebouwingsoppervlakte plaatsvinden door sloop van overtollige (voormalige) bedrijfsgebouwen. Bij de woning aanwezige bedrijfsgebouwen en voorzieningen (opslagloods van 63 m2, een veestal met werktuigenloods en hooiopslag van 154 m2, een mestplaat van 30 m2 en een werkplaats en opslagruimte van 225 m2) worden gesloopt.
Er zal geen wijziging worden gebracht in de manier van afvoer van het hemelwater evenmin als de afvoer van het huishoudelijk afvalwater. Op basis hiervan zal de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen niet van invloed zijn op de waterhuishouding. Daarmee is voor dit plan geen compensatie aan water vereist.
De gemeente vraagt het Waterschap in het kader van het wettelijk vooroverleg om advies. Eventuele opmerkingen worden verwerkt in voorliggend bestemmingsplan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
Wet bodembescherming
Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.
Op locaties waar ontwikkelingen plaatsvinden dient de bodem gesaneerd te worden als sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. In dat geval dient voorafgaand aan ontwikkelingen een saneringsplan opgesteld te worden dat goedgekeurd moet worden door de Omgevingsdienst zijnde het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb).
Aangezien sprake is van functiewijziging is verkennend bodemonderzoek voor dit bestemmingsplan uitgevoerd (zie bijlage 2).
Ter plaatse van de onderzoekslocatie worden antropogene verontreiniging (puin en kolengruis) aangetroffen tot een diepte van max. 2,0 m-mv.
Grond
De verontreinigingssituatie in de grond kan als volgt worden samengevat:
Er is geen sprake van een eenduidige relatie tussen het voorkomen van antropogene verontreinigingen en verhoogde gehalten in de grond. Het licht verhoogde gehalte aan minerale olie in MM2, wordt mogelijk veroorzaakt door de aanwezigheid van in milieuhygiënisch opzicht verdachte activiteiten (werkplaats en bovengrondse dieseltank). Aangezien maximaal licht verhoogde gehalten zijn aangetroffen, bestaat er echter geen noodzaak tot uitvoering van nader onderzoek.
Vrijkomende licht verontreinigde grond is niet zonder meer geschikt voor hergebruik. Bij hergebruik geldt dat voldaan moet worden aan de voorwaarden uit Besluit en de Regeling bodemkwaliteit.
Grondwater
De verontreinigingssituatie in het grondwater kan als volgt worden samengevat:
De licht verhoogde gehalten aan molybdeen en nikkel worden vooralsnog niet veroorzaakt door verhoogde achtergrondwaarden (niet vastgesteld in de Nota Bodembeheer Rivierenland). Gelet op de stromingsrichting van het freatische grondwater, bestaat er een kans dat het licht verhoogde gehalte aan met name nikkel afkomstig is van de stroomopwaarts gelegen voormalige vuilstort.
Toetsing hypothese
Op basis van de onderzoeksresultaten moet de hypothese formeel gezien worden verworpen (licht verhoogde gehalten aangetroffen).
Van Heel Milieuconsult heeft in september 2015 een eindsituatie bodemonderzoek ingesteld ter plaatse van het Moleneind 9 te Alem. De resultaten hiervan zijn opgenomen in de rapportage (zie Bijlage 3).
Middels het onderzoek is de actuele bodemkwaliteit (eindsituatie) in afdoende mate vastgelegd.
Ter plaatse van de onderzoekslocatie worden antropogene verontreiniging (puin en kolengruis) aangetroffen tot een diepte van max. 2,0 m-mv.
Bovengrondse dieseltank
De eindsituatie kan als volgt worden samengevat:
Olieopslag werkplaats
De eindsituatie kan als volgt worden samengevat:
Voormalige ondergrondse HBO-tank
De eindsituatie kan als volgt worden samengevat:
In het algemeen geldt dat een bodemonderzoek noodzakelijk is bij het wijzigen van de bestemming, de aanvraag van een omgevingsvergunning of graafwerkzaamheden. Uit het onderzoek is gebleken dat het aspect bodemkwaliteit de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg staat.
Indien er grond wordt afgevoerd of toegepast op een locatie, dient dit plaats te vinden conform de van overheidswege gestelde regels. In het bijzonder wordt gewezen op het Besluit bodemkwaliteit.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering
In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.
Omgevingstype
In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een rustige buitengebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat geen/ beperkt sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, niet gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap.
Categorie bedrijvigheid
In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is rekening houdende met omgevingstype ‘rustig buitengebied’. De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woningen. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.
| SBI-Code | Adres | Omschrijving | VNG categorie | Richtafstand | Werkelijke afstand tot nabijgelegen woningen | maatgevend aspect |
| 0141 | Moleneind 5A | fokken en houden van rundvee | 3.2 | 100 | 40 | geur |
| 0141 | Moleneind 7 | fokken en houden van rundvee | 3.2 | 100 | 40 | geur |
Bij agrarische bedrijven zijn echter niet de adviesafstanden maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningsplichtige veebedrijven bepalend. (zie onder 4.4.6 Geurhinder)
Voor het gemengd bedrijf, gelegen aan Moleneind 7, is op grond van het vigerend bestemmingsplan geen intensieve veehouderij toegelaten. Dientengevolge wordt voor de beoordeling van richtafstanden de op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' de minimale richtafstand (met uitzondering van het aspect geur) van SBI-code 0141 gehanteerd. De minimale afstand (uitgezonderd het aspect geur) bedraagt 30 meter voor de aspecten stof en geluid. De grens van het bouwvlak van de grondgebonden veehouderij aan Moleneind 7 is op ruim 40 meter gelegen. Aan de gestelde richtafstand wordt derhalve ruimschoots voldaan.
Voor de grondgebonden veehouderij, gelegen aan Moleneind 5A, geldt op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' een minimale richtafstand (met uitzondering van het aspect geur) van 30 meter voor de aspecten stof en geluid. De grens van het bouwvlak van de grondgebonden veehouderij aan Moleneind 7 is op ruim 40 meter gelegen. Aan de gestelde richtafstand wordt derhalve ruimschoots voldaan.
De 'wet plattelandswoningen' regelt wat milieuzonering betreft dat deze niet getoetst hoeven te worden op de milieubelasting van het agrarisch bedrijf waartoe de (voormalige) bedrijfswoning behoort, en na aanwijzing ook toe blijft behoren.
Uit het onderzoek blijkt dat VGN-richtafstanden geldend voor de bestaande bedrijven in de omgeving van het plangebied niet over het plangebied zijn gelegen. Daardoor is er geen belemmering vanuit bestaande bedrijven.
Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.
De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.
Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.
Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.
Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:
Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Beoordeling luchtkwaliteit
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.
In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van de realisatie van de afsplitsing van een bedrijfswoning als plattelandswoning.
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2015, Moleneind 9' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.
Goede ruimtelijke ordening
De Afdeling bestuursrechtspraak is van oordeel dat een plattelandswoning geen arbeidsplaats is, als de bewoner geen binding heeft met het agrarische bedrijf. Dit betekent dat als besluiten worden genomen die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit bij die plattelandswoning, rekening gehouden zal moeten worden met de luchtkwaliteitseisen1.
De gemeenteraad dient volgens de Afdeling "In het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te onderzoeken of een plan niet zodanige risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat, gelet daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd." In deze uitspraak worden in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, behalve het risico op dierziekten voor mensen, ook de risico's van fijn stof en geur op de volksgezondheid betrokken.
In de ‘Handreiking fijn stof en veehouderijen’ (VROM, mei 2010) zijn vuistregels opgenomen, waarmee bepaald kan worden of bij de uitbreiding/oprichting van een veehouderij sprake is van NIBM.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2014. In onderstaande afbeelding zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 (zeer fijnstof) weergegeven voor het peiljaar 2015.
Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat, nabij het plangebied, de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk maximaal 20 µg/m3, 23 µg/m3 en 15 µg/m3 bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt niet overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).
Daarnaast is in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.
De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).
Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).
Een bedrijfswoning is een geluidsgevoelig object waarop de Wgh al van toepassing is. Er is derhalve geen sprake van het toevoegen van een geluidsgevoelig object. Het uitvoeren van akoestisch onderzoek is niet benodigd.
Het aspect geluid wegverkeerslawaai staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Externe veiligheid heeft betrekking op locaties waar een ongeval met gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, waardoor personen die geen directe relatie hebben tot de risicovolle activiteit zouden kunnen komen te overlijden. Bij een ruimtelijke besluit voor het toelaten van (beperkt) kwetsbare objecten moet worden getoetst aan risiconormen en veiligheidsafstanden. Dit is met name relevant op korte afstand van risicobronnen. Indien een (beperkt) kwetsbaar object wordt toegelaten binnen het invloedsgebied van een belangrijke risicobron, moet ook het groepsrisico worden verantwoord. Bovendien is het van belang om af te wegen in hoeverre nieuwe risicobronnen binnen een plangebied worden toegestaan.
Onderstaand is de beoordeling van de volgende onderwerpen uitgewerkt:
Voor de beoordeling van de veiligheidsrisico's in de nabijheid van de meest risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast zijn in het Vuurwerkbesluit en Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Uit de bestemmingsomschrijving blijkt dat de belangrijkste relevante risicovolle activiteiten, zoals Bevi-activiteiten en vuurwerkverkooppunten, niet passen binnen de bestemmingsomschrijving.
Verder blijkt uit de provinciale risicokaart, informatie over relevante risicobronnen en actuele luchtfoto's dat bestemmingen voor (beperkt) kwetsbare objecten niet liggen binnen het invloedsgebied van een Bevi-inrichting of de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen.
Voor de beoordeling van de veiligheidsrisico's vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor en water zijn het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), de Regeling Basisnet en de Handleiding Risicoanalyse Transport (HART) de relevante toetsingskaders.
Uit de gemeentelijke signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Maas/Kanaal Sint Andries. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroute, waarbij vanwege een zwaar ongeval vrijkomende toxische vloeistoffen of gassen in het plangebied terecht (kunnen) komen. Het plangebied ligt echter buiten de meest relevante zones voor het groepsrisico (200 meter zones).
Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de Veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen.
De Veiligheidsregio heeft op 29 april 2015 aangegeven dat in dit geval sprake is van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "bijzonder kwetsbare object", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische vloeistoffen of gassen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische vloeistoffen of gassen vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Voor de beoordeling van de veiligheidsrisico's vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van belang. Uit de provinciale risicokaart blijkt dat het plangebied niet ligt binnen het invloedsgebied van een relevante buisleiding.
Uit de bestemmingsomschrijving blijkt dat risicovolle activiteiten niet passen binnen de bestemming. Daarnaast is het aspect externe veiligheid alleen relevant vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Maas/Kanaal Sint Andries. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval op deze transportroute. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelasting geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
De wet bevat normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). Op grond van de Wgv gelden vaste afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Bij deze afstanden gaat het om dieren waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld (de extensieve veehouderijen). De minimaal aan te houden afstand bedraagt 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. Deze afstanden gelden ongeacht het aantal dieren dat gehouden wordt. De te toetsen afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Daarnaast moet de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf (onafhankelijk van de diersoort die er gehouden wordt) minimaal 25 meter bedragen tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 50 meter bedragen tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. De bedrijfswoning die tot de veehouderij zelf behoort wordt niet aangemerkt als geurgevoelig object.
Op basis van de wet kan de gemeente een geurverordening vaststellen, die tot doel heeft woningbouw in de dorpen veilig te stellen en de geurbelasting van de bestaande woongebieden niet of nauwelijks toe te laten nemen. Op basis van deze verordening kunnen de afstanden waarmee rekening moet worden gehouden worden beperkt.
Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.
In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden:
Woningen welke voortkomen uit het VAB-beleid worden geschaad onder artikel 3 lid 2 van de Wgv, waardoor deze woningen, ten aanzien van het aspect geur, gelijk worden gesteld aan bedrijfswoningen.
De afstanden worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.
De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een intensieve veehouderij ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet concentratie gebeid. De gemeente Maasdriel is gelegen in een zogenaamd niet-concentratiegebied. Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Indien de berekende geur belasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.
De geurhinder die feitelijk in een bepaald gebied op kan treden wordt bepaald door zowel de achtergrondbelasting als de voorgrondbelasting in dat gebied. De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd.
Voorgrondbelasting
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (24 juli 2013) oordeelt dat voor agrarische bedrijven in de buurt van een aangewezen plattelandswoning de wettelijke afstandsnorm geldt. Als de afstand van een plattelandswoning tot een nabijgelegen bedrijf meer dan 50 meter is, dan moet volgens de Afdeling, behoudens bijzondere omstandigheden, worden aangenomen dat er bij de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Wat “bijzondere omstandigheden” zouden kunnen zijn, licht de Afdeling niet toe. Toepassen van de afstandsnormen zou betekenen dat, ook bij nabijgelegen bedrijven, geen onderzoek naar het woon- en leefklimaat (meer) is vereist. Het is volgens de Afdeling voldoende wanneer aan de afstandsnorm wordt voldaan.
In de directe omgeving van het plangebied is het emissiepunt van grondgebonden veehouderij aan Moleneind 7 op een afstand van ruim 90 meter gelegen. De afstand van het emissiepunt van het intensieve agrarische bedrijf aan Moleneind 5A bedraagt ruim 100 meter. Gelet hierop wordt voldaan aan de toepasselijke afstandsnorm van 50 m ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wgv.
Achtergrondbelasting
In de onderhavige situatie geldt, op basis van de kaarten “achtergrond belasting, huidige situatie geur” en “Achtergrond belasting , maximaal toekomstige situatie” (d.d. 16 december 2010) uit de “Gebiedsvisie geurhinder en veehouderij Gemeente Maasdriel”, voor de planlocatie aan de Moleneind 9 in Alem:
In de huidige situatie een redelijk goed leefklimaat (milieukwaliteit) op basis van de achtergrondbelasting:
In een toekomstig worstcase-scenario een redelijk leefklimaat (milieukwaliteit) op basis van de achtergrondbelasting:
Gelet op de wettelijke norm van 8 Ou/ m3 dient de achtergrondbelasting van 16 Ou/ m3 in gemiddelde situaties als acceptabel beschouwd te worden. Door dit ruimtelijke plan wordt er in principe 1 geurgevoelige woonfunctie aan deze omgeving toegevoegd. Hier is sprake van een acceptabele achtergrondbelasting.
De grondgebonden veehouderij Moleneind 7 en Moleneind 5A zijn relevante bedrijven waarvoor vaste afstanden gelden op basis van de Wgv en gemeentelijke geurverordening. Nu voldaan kan worden aan de vaste afstanden kan worden gesteld dat ten aanzien van de bewoning van het pand Moleneind 9 als plattelandswoning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Het aspect geur vormt geen belemmering voor de nieuwe plattelandswoning.
Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen2 .
In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en woningen3 .
Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.
De woning is het spuitzone gevoelige object. Hetgeen door het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, is daarbij bepalend. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het is redelijk daarbij uit te gaan van de woning en niet van de tuin.
De in de praktijk gehanteerde vuistregel van 50 meter is een indicatieve afstand. Dat wil zeggen dat er omstandigheden zijn waarin hiervan kan worden afgeweken. Voor de gemeente bestaat er een onderzoeksplicht naar de te hanteren afstand in de specifieke situatie. Er zijn geen gronden in de nabijheid van de plattelandswoning waarop gewassen in de open lucht worden geteeld.
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r.
Onderzoek en conclusie
Op dit moment worden geen activiteiten mogelijk gemaakt die mer-plichtig zijn. De woningbouwontwikkeling wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt in het algemeen niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij:
Ondanks dat het project onder de richtwaarden zit, moet worden nagegaan of er toch aanleiding bestaat voor een m.e.r.-beoordeling. Dit vloeit voort uit het gewijzigde Besluit m.e.r. die per 1 april 2011 in werking is getreden. Deze herziening was onder meer nodig om uitvoering te geven aan een uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Volgens deze uitspraak dient een activiteit niet enkel te worden getoetst aan de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., maar moet ook acht worden geslagen op andere factoren als bedoeld in Bijlage III van richtlijn 85/337/EEG die aanleiding kunnen geven tot het doorlopen van een milieueffectrapportage.
Van de D lijst is relevant:
Omdat het project onder de richtwaarden van de D-lijst valt kan worden volstaan met een procedureel eenvoudige m.e.r. –beoordeling die volledig opgaat in de bestemmingsplanprocedure. De beoordeling vindt plaats op bovengenoemde richtlijn. De criteria uit deze richtlijn zijn:
De voorgenomen activiteit betreft de afsplitsing van een agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning. Het betreft ruimtelijk gezien geen nieuwe bouwlocatie. Een uitgebreide beschrijving van het project en de stedenbouwkundig opzet is opgenomen in hoofdstuk 3.
Het plangebied ligt aan de oostkant van Alem. Moleneind is een cluster bebouwing, grotendeels agrarisch. Het bebouwingscluster omvat slechts enkele bebouwde percelen en ligt binnen een uitgestrekt agrarisch gebied. Ruimtelijk mede begrensd door de waterkering en weg - de Veerweg. Open agrarisch gebied en een bosschage aan de noordwestzijde scheiden het cluster van het dorp Alem.
Door het agrarische gebruik van de gronden is er geen sprake van speciale natuurwaarden. Binnen het plangebied en in de omgeving hiervan is geen sprake van Natura2000 gebieden of van gronden die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur en hebben derhalve hier geen invloed op.
Ten aanzien van bodem, grondstoffen, lucht, veiligheid en archeologie heeft de voorgenomen activiteit geen effecten van betekenis voor de locatie en de omgeving. Relevante effecten voor het voorgenomen project betreffen:
De voorgenomen activiteit heeft positieve ruimtelijk-visuele effecten voor het landschap binnen het plangebied en de nabije omgeving van de nieuw op te richten bebouwing. Immers er is sprake van sloop van overtollige bebouwing.
Het plangebied wordt ontsloten vanaf Moleneind. Als gevolg van de planontwikkeling is er sprake van een verkeersafname.
Uit de oppervlaktewaterbalans is gebleken dat er geen compenserende waterberging benodigd, er is een afname van het verhard oppervlak door de sloop van de bedrijfsgebouwen.
Volgens de Flora- en faunawet is het verboden om beschermde soorten flora en fauna te doden, verstoren of verontrusten. In het ecologisch onderzoek, zie 4.1 Flora en Fauna, is aangetoond dat daar hier geen sprake van is.
Conclusie
Op basis hiervan, en op basis van de overige in dit hoofdstuk behandelde milieu- en omgevingsaspecten, kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.
In het kader van de voorbereiding is geconstateerd dat het plan niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied ligt. Gezien de grote afstand van het plangebied tot aan Natura 2000-gebied en de aard van de ontwikkeling mag aangenomen worden dat het uitvoeren van de voorgenomen activiteit geen negatief effect heeft op Natura 2000-gebieden.
Omdat geen belangrijke nadelige gevolgen zijn te verwachten als gevolg van het plan is een m.e.r.(-beoordeling) niet nodig. Daar komt bij dat de onderzoeken, zoals deze in dit bestemmingsplan zijn opgenomen, vergelijkbare informatie geven over milieueffecten als in een MER aan de orde zou komen. Een MER zal derhalve geen nieuwe informatie over belangrijke milieu-effecten opleveren en daarmee geen toegevoegde waarde hebben voor dit bestemmingsplan.
De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.
Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van bestemmen als bedoeld met het handboek. Actuele inzichten ten aanzien van het handboek zijn mede betrokken bij het opstellen van de planregels
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3 tot en met 7. Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 8 tot en met 13). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 14 en 15).
De planregels zijn opgedeeld in:
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Voor de hoogte van gebouwen en bouwwerken geldt als peil het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse na bouwrijp maken (verhoging van het terrein). Indien een gebouw direct grenst aan een weg (bij het oprichten van een gebouw in de perceelsgrens) geldt de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang.
In het tweede hoofdstuk komen bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat 5 (dubbel)bestemmingen.
De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies.
In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
In deze bepaling is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om door middel van een omgevinsgvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Het bevoegd gezag kan in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet.
Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Agrarisch met waarden - Landschap en Cultuurhistorie
Binnen deze gebiedsbestemming is het beleid gericht op:
Daarnaast zijn de bestaande paden, wegen, bestaande perceelsontsluitingen, verkeersvoorzieningen en voorzieningen van openbaar nut opgenomen.
De bestemming met bijbehorende bebouwingsregeling en flexibiliteitsbepalingen is inhoudelijk conform de vigerende regeling in het bestemmingsplan Buitengebied, binnendijks deel, maar daarnaast redactioneel in overeenstemming gebracht met de huidige wet- en regelgeving met bijbehorende standaarden.
Binnen het bouwvlak zijn maximaal 2 (bestaande) bedrijfswoningen toegestaan, na afsplitsing van de woning Moleneind 9.
De bestemming Wonen - Plattelandswoning is toegekend aan de huidige bedrijfswoning Moleneind 9. Aansluiting is gezocht bij het vigerende bestemmingsplan Buitengebied, binnendijks gebied. Volgens de systematiek van dat bestemmingsplan zou een woning worden bestemd als 'Agrarisch met waarden - Landschap en Cultuurhistorie' met een verbale aanduiding 'burgerwoning'. Conform de huidige wettelijk bepaalde RO-standaarden, met inachtneming van de vereisten uit de Wet Plattelandswoningen om een plattelandswoning in het bestemmigsplan vast te leggen, is gekozen voor de bestemming 'Wonen - Plattelandswoning'.
Op grond van artikel 3.4.9 in het vigerend bestemmingsplan kan bij een woning worden afgeweken van het toegelaten totale oppervlak aan bijgebouwen tot 75 m2 voor het onderbrengen van materialen voor het bewerken van gronden. Gezien de ruime formulering kan hieronder worden verstaan het gebruik als bijgebouw bij een woning, nu daar doorgaans ook sprake is van het bergen van tuinmateriaal en -machines. Gezien het grote bouwperceel is bovendien voorstelbaar dat de reguliere oppervlakte van 50 m2 onvoldoende ruim is. Alle bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Nu reeds een bijdrage wodt geleverd aan de landschappelijke waarden (voorwaarde in artikel 3.4.9 onder a) kan rechtstreeks medewerking worden verleend aan een totale oppervlakte bijgebouwen van 75 m2.
De inhoud van de woning bedraagt overeenkomstig de huidige regels voor de agrarische bedrijfswoning maximaal 750 m3.
Waarde - Archeologie 3, Waarde - Archeologie 5 en Waarde - Archeologie 6
Dit bestemmingsplan hanteert voor het plangebied de bestemming Waarde - Archeologie 3, Waarde - Archeologie 5 en Waarde - Archeologie 6. Voor het plangebied betekent dit dat uitsluitend bouwwerken moegen worden opgericht die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Voor nieuwe bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen geldt dat deze zijn toegestaan indien de verstoring minder groot is dan de vrijstellingsoppervlakte of als deze zonder graaf- of heiwerkzaamheden worden geplaatst. Naast bouwregels is in deze bestemming een aanlegvergunningstelsel opgenomen met een regeling voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden als grondbewerkingen, wijziging van waterlopen en waterpeil en aanleg van leidingen.
Deze dubbelbestemming omvat de waterkering. Bebouwing is in eerste instantie enkel toegestaan ten behoeve van de waterkering. Na vrijstelling kunnen ook bouwwerken voor de andere bestemmingen die voor deze gronden gelden worden opgericht. Daarbij staat de bescherming van de waterkering overigens voorop.
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.
Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er geen sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden geheel op eigen terrein uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. De gemeente sluit met de initiatiefnemer een overeenkomst af, waarin behalve de verplichting tot sloop ook de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten wordt vastgelegd.
De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.
Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.
Overleg ex artikel 3.1.1 Bro
In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro. Het waterschap Rivierenland heeft bevestigd dat het plan geen ruimtelijk relevante wateraspecten bevat (zoals bijvoorbeeld watergangen, persleidingen, waterkeringen of compenserende waterberging). Daarom hoeft de watertoets niet verder doorlopen te worden. Voor de uitvoering van het plan is geen watervergunning van het waterschap vereist.
Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 12 november tot en met 23 december 2015 ter inzage gelegen, waarmee eenieder in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze in te dienen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ingekomen.