Plan: | Overasselt, Parksesteeg 2 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0252.BUbpParksesteeg2OV-VA01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Heumen 2009" en het bestemmingsplan "Parksesteeg 2" van gemeente Heumen ten behoeve van het gewijzigd oprichten van enkele burgerwoningen op een voormalige agrarische bedrijfsbestemming.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. In 2012 is voor de locatie aan de Parksesteeg 2 te Overasselt een bestemmingsplan opgesteld voor het wijzigen van de agrarische bedrijfsbestemming naar een woonbestemming ten behoeve van het oprichten van enkele burgerwoningen op de voormalige agrarische bedrijfsbestemming ter plaatse. Door recente ontwikkelingen is het echter wenselijk de indeling van de kavels te wijzigen. De wijziging is niet in overeenstemming met hetgeen is opgenomen in het voorgaande bestemmingsplan "Parksesteeg 2", zoals in 2012 is vastgesteld. Om deze reden dient een gewijzigd bestemmingsplan te worden opgesteld.
De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen gewijzigde indeling van de kavels, mits hiervoor een gewijzigde partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Parksesteeg 2 te Overasselt en ligt aan de noordoost kant van Overasselt en aan de westkant van Heumen in het landelijk gebied van gemeente Heumen. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Overasselt, sectie G, nummer 783. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is in 2012 het bestemmingsplan "Buitengebied Heumen 2009" van de gemeente Heumen reeds herzien met het bestemmingsplan "Parksesteeg 2". Het geldende bestemmingsplan ter plaatse is daarmee het bestemmingsplan "Parksesteeg 2", zoals is vastgesteld op 3 april 2012. Het is wenselijk de kavelindeling te wijzigen. Om deze reden is een gewijzigd bestemmingsplan nodig.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemmingen 'Wonen', 'Groen' en 'Agrarisch' van toepassing. Daarnaast is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 1' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak' en 'twee-aaneen' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het is voor de initiatiefnemer, door recente ontwikkelingen, wenselijk de locatie van de woning te wijzigen. In het geldende bestemmingsplan is hiervoor geen mogelijkheid opgenomen. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan te wijzigen en gedeeltelijk te herzien met een gewijzigde partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Heumen.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarisch landschap. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele burgerwoningen gelegen. Op wat grotere afstand van de locatie is een enkel agrarisch bedirjf en een niet-agrarisch bedrijf gelegen.
Op de locatie is momenteel een voormalig agrarisch bedrijf aanwezig. De bestemming ter plaatse is al gewijzigd in een woonbestemming. Ter plaatse worden geen dieren meer gehouden en worden geen agrarische activiteiten meer uitgevoerd.
Voor de in 2012 uitgevoerde bestemmingswijziging is een verkavelingsstructuur gemaakt. Volgens deze opzet zouden op het perceel waarop deze wijziging betrekking heeft 2 woningen in de vorm van een twee-aaneen gebouwde woning worden opgericht. Daarnaast zou bij elke woning een bijgebouw worden opgericht.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het is, door gewijzigde recente ontwikkelingen, wenselijk de ligging van dit bouwvlak te wijzigen. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de ligging van het bouwvlak van de woningen op het perceel met nummer 783 te wijzigen. Het is daarom wenselijk het bouwvlak te verplaatsen. Op basis van het bestemmingsplan is dit niet mogelijk. Om die reden is het noodzakelijk een gewijzigd bestemmingsplan te overleggen aan de gemeente waarin de gewijzigde ligging van de woningen is opgenomen.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Ten tijde van de eerdere bestemmingswijziging in 2012 is voor de ontwikkeling een inrichtingsplan opgesteld. In dit inrichtingsplan was ook de landschappelijke inpassing van de locatie opgenomen. De landschappelijke inpassing bestond in het inrichtingsplan uit het aanplanten van een nieuwe houtwal aan de achterzijde van het perceel. Hiertoe is in het bestemmingsplan "Parksesteeg 2" van de gemeente Heumen ook de bestemming 'Groen' opgenomen. Binnen deze bestemming dient de houtwal te worden aangeplant.
Met de voorgenomen ontwikkeling zal de destijds omschreven landschappelijke inpassing niet wijzigen. De bestemming 'Groen' zal in stand worden gehouden. Daarmee zal bij de voorgenomen ontwikkeling eveneens sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.
De provincie Gelderland heeft op 9 juli 2014 de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Deze omgevingsvisie is verschillende keren geactualiseerd en aangepast. De meest recente versie is op 1 januari 2018 geconsolideerd en in werking getreden.
Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Vanuit de Omgevingsvisie is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Stedelijke agglomeratie', 'Windenergie aandachtsgebied', 'Plussenbeleid', 'Glastuinbouw in overige gebieden', 'Beschermingszone natte natuur' en 'Grote zonneparken mogelijk' De locatie grenst aan een gebied dat is aangemerkt als 'Windturbines in GNN onder voorwaarden mogelijk' en 'Groene Ontwikkelingszone'. Echter vindt de ontwikkeling buiten het aangrenzend gebied plaats.
De aanduidingen 'Windenergie aandachtsgebied', 'Plussenbeleid', 'Glastuinbouw in overige gebieden' en 'Grote zonneparken mogelijk' hebben betrekking op duurzame energiewinning, glastuinbouw en intensieve veehouderij. Bij de gewenste ontwikkeling is geen sprake van een van de genoemde ontwikkelingen, waarmee de bepalingen betreffende deze gebieden niet van toepassing zijn.
Stedelijke agglomeraties zijn economische motoren. In Gelderland zijn dit de stedelijke netwerken Arnhem-Nijmegen, Ede-Wageningen en Stedendriehoek. Het is de woonomgeving van de meeste Gelderlanders. De stedelijke netwerken bieden werk, culturele voorzieningen en hoger onderwijs voor de inwoners van zowel de steden als hun omgeving. De uitgangspositie van de stedelijke netwerken is goed:
Deze potenties kunnen nog beter benut worden. Door een betere samenwerking tussen steden en door te investeren in aantrekkelijke vestigingslocaties voor bedrijven en bewoners. Aspecten zijn bijvoorbeeld:
De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op topsectoren, winkel- en kantorenleegstand, werklocaties en/of voorzieningen. De voorgenomen ontwikkeling helpt met het voorkomen van leegstand van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing. Ook draagt de ontwikkeling, door realisatie van de voorgenomen landschappelijke inpassing, bij aan een verbeterde kwaliteit van de omgeving. De functie wonen past in het gebied en zorgt voor een versterking van de stedelijke agglomeratie.
Alle natte natuurgebieden staan via grond- of oppervlaktewater onder invloed van hun omgeving. Onder ideale omstandigheden liggen binnen de hydrologische beïnvloedingsgebieden bossen en natuurgebieden binnen het Gelders Natuurnetwerk. Dan zijn geen beschermingszones nodig. Beschermingszones zijn wel nodig waar natuurgebieden binnen het Gelders Natuurnetwerk beïnvloed kunnen worden vanuit aangrenzende functies.
Beschermingszones voor natte natuur zijn zones waarbinnen ruimtelijke en waterhuishoudkundige ontwikkelingen in principe niet zijn toegestaan als deze de natte natuurwaarden negatief beïnvloeden. In geval van ontwikkelingen moet worden aangetoond dat de voorgenomen ontwikkelingen de te beschermen natuurwaarden niet negatief beïnvloeden.
Initiatiefnemers moeten rekening houden met de effecten van hun initiatief op de grondwaterstand en -stroming met het oog op de natuurwaarden en -doelen van het nabijgelegen natuurgebied.
Bij de voorgenomen ontwikkeling neemt het verharde oppervlakte niet toe, maar naar verwachting alleen maar af. Daarmee zal sprake zijn van een minder versnelde afvoer van hemelwater. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen grondwateronttrekkingen plaats. Tevens vinden geen verontreinigende activiteiten plaats. Er is daarmee geen sprake van een nadelige invloed op het grondwater. De natte natuurgebieden zullen derhalve met de voorgenomen ontwikkeling niet worden geschaad.
Aangrenzend aan de locatie is een Groene ontwikkelingszone gelegen. Deze zones komen voort uit het Gelders Natuurnetwerk (GNN), welke vervolgens weer voortkomen uit het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Zoals nader omschreven in de paragraaf "Natuurnetwerk Nederland" (paragraaf 4.2.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredig nadelige effecten op het betreffende gebied.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Gelderland van de provincie Gelderland.
Op 9 juli 2014 heeft de provincie Gelderland, naast de Omgevingsvisie, de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze verordening is meerdere malen geactualiseerd en aangepast. De meest recente versie is op 1 januari 2018 geconsolideerd en in werking getreden.
De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de omgevingsvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.
Vanuit de verordening geldt dat nieuwe woningbouwlocaties alleen zijn toegestaan indien de woningen passen binnen het woningbouwprogramma dat de gemeente in samenspraak met de provincie heeft vastgesteld. Bij de gewenste ontwikkeling is echter geen sprake van nieuwe woningen. De woningen zijn reeds bestemd en vergund. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling uitsluitend sprake van de verplaatsing van een bouwvlak voor woningen. Ten aanzien van verplaatsing van woningen zijn in de Omgevingsverordening geen bepalingen opgenomen.
De locatie is (deels) in een beschermingszone natte landnatuur gelegen. Voor deze gebieden gelden de volgende bepalingen:
" Artikel 2.7.7.1 Beschermingszone natte landnatuur
De gronden ter plaatse hebben geen betrekking op een beschermingszone binnen een Groene Ontwikkelingszone. Daarmee is alleen het bepaalde in het tweede lid van artikel 2.7.7.1 van toepassing. In dat lid wordt gesteld dat ontwikkelingen en functies geen significant nadelige effecten kunnen hebben op de instandhouding van natte natuur. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van het verhard oppervlak. Naar verwachting zal het verharde oppervlak alleen maar afnemen. Hiermee zal sprake zijn van een minder versnelde afvoer van hemelwater. Daarnaast vinden geen grondwateronttrekkingen en/of verontreinigende activiteiten plaats. Hiermee zal de gewenste ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op het grondwater, waarvan de natte natuur afhankelijk is. Er zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee geen sprake zijn van significant nadelige effecten op de nabijgelegen natte natuur.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland van de provincie Gelderland.
De gemeente Heumen heeft op 13 februari 2014 de Structuurvisie Heumen 2025 vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2025. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
In de structuurvisie wordt gesteld dat geen nieuwe woningbouw in het buitengebied plaatsvindt. Als uitzondering daarop kunnen (zeer) kleinschalige ontwikkelingen in het kader van nieuwe landgoederen, plattelandswoningen als gevolg van rood voor rood (ruimte voor ruimte) regelingen en langs de Rijksweg (N844) in relatie tot het verbeteren van de stedenbouwkundige kwaliteit en het verbinden over de weg heen van natuur en landschap worden toegestaan.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe woningen in het buitengebied. De woningen zijn immers bestemd en vergund. Er is met de voorgenomen ontwikkeling uitsluitend sprake van verplaatsing van het bouwvlak voor de woningen. Het aantal woningen zal met de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Er is daarmee geen sprake van nieuwe woningbouw in het buitengebied.
Bij de eerdere ontwikkeling, waarbij het (voormalig) agrarisch bedrijf is beëindigd en de bestemming 'Wonen' aan de locatie is toegekend om nieuwe woningen mogelijk te maken, was sprake van een vrijgekomen agrarische bebouwing. Hiervoor heeft de gemeente in de structuurvisie het volgende opgenomen:
"Naast de rood voor rood regeling kent de gemeente Heumen ook een regeling voor vrijkomende
agrarische bebouwing (VAB-beleid). In dit geval staat niet de verwijdering van de (bedrijfs)bebouwing
voorop, maar de wijziging van het gebruik op het perceel. Om verloedering te voorkomen worden
mogelijkheden geboden om de vrijkomende gebouwen op een goede wijze te (her)gebruiken. Een
belangrijk uitgangspunt is dat er door de initiatiefnemer voor de functieverandering wordt bijgedragen
aan de verbetering van de omgevingskwaliteit en publieke functies van het buitengebied, gerelateerd
aan de locatie waar functieverandering aan de orde is. Dit kan tot gevolg hebben dat eventuele
overtollige bebouwing verwijderd wordt."
In feite wordt wonen als vervolgfunctie toegelaten, mits de ontwikkeling bijdraagt aan een verbetering van de omgevingskwaliteit en publieke functies van het buitengebied. Als voorbeeld wordt hierbij genoemd de sloop van overtollige bebouwing. De voormalige agrarische bedrijfsbebouwing zal ter plaatse worden gesloopt. Daarnaast wordt, in het kader van de verbetering van de omgevingskwaliteit, voorzien in een in het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiermee zal de omgevingskwaliteit worden verbeterd, waarmee de voorgenomen ontwikkeling past binnen het beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische bebouwing.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Heumen 2025 van gemeente Heumen.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van verplaatsing van een bouwvlak voor woningen. Woningen hebben geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Wel is sprake van het verplaatsen van woningen, waarmee deze mogelijk dichter op bedrijven komen te liggen dan in de huidige situatie. Omdat omliggende bedrijven niet in de ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt is een nadere motivatie noodzakelijk.
Nabij de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen en natuurgebieden gelegen. Op grotere afstand van de locatie is nog een agrarisch bedrijf en een niet-agrarisch bedrijf gelegen. Het gaat om de volgende inrichtingen:
Parksesteeg 3, Overasselt:
Ter plaatse is een (binnen)opslag aanwezig ten behoeve van een aannemersbedrijf. Voor opslagruimten zijn in de VNG handreiking de volgende afstanden opgenomen:
Omdat de opslag ten behoeve van een aannemersbedrijf is vinden ter plaatse mogelijk ook activiteiten behorende bij een aannemersbedrijf plaats. Voor aannemersbedrijven gelden de volgende richtafstanden:
De grootste richtafstand voor het bedrijf aan de Parksesteeg 3 is 30 meter. De locatie is, gemeten van bestemmingsgrens tot bestemmingsgrens, gelegen op een afstand van ongeveer 246 meter van het bedrijf aan de Parksesteeg 3. Daarmee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan. Daarnaast wordt het bedrijf aan de Parksesteeg 3 al reeds eerder beperkt door dichterbijgelegen woningen, waarmee geen sprake is van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.
Heumenhofseweg 1, Heumen:
Ter plaatse is een agrarisch bedrijf, zijnde een melkrundveehouderij gevestigd. Voor een melkrundveehouderij zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De grootste richtafstand voor het bedrijf aan de Heumenhofseweg 1 te Heumen is 100 meter. De locatie is, gemeten van bestemmingsgrens van de woonbestemming tot aan de grens van het bouwvlak van de melkrundveehouderij, gelegen op een afstand van ongeveer 470 meter van de melkrundveehouderij aan de Heumenhofseweg 1. Daarmee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan. Daarnaast wordt het bedrijf aan de Heumenhofseweg 1 al reeds eerder beperkt door dichterbijgelegen woningen, waarmee geen sprake is van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat ter plaatse geen sprake is van milieuhinder aan de omgeving en dat geen sprake zal zijn van het beperken van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en functies.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting die geurhinder veroorzaakt aan de omgeving.
Naast het feit dat een ontwikkeling geen onevenredige geurhinder aan de omgeving tot gevolg mag hebben dient bij een nieuwe ontwikkeling, wanneer sprake is van gevoelige objecten, aangetoond te worden dat ter plaatse geen sprake is van een onevenredige geurhinder. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen veehouderijen van derden gelegen. Daarmee is ter plaatse geen sprake van een onevenredige geurhinder vanuit de omgeving.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat een ontwikkeling geen onevenredig nadelige gevolgen op het gebied van luchtkwaliteit mag veroorzaken dient, wanneer sprake is van een gevoelig object, ook aangetoond te worden dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbare luchtkwaliteit. Volgens de landelijke richtlijnen is sprake van een aanvaardbare luchtkwaliteit wanneer de achtergrondconcentratie fijnstof niet meer dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³).
Vanuit de Atlas voor de Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bedraagt de achtergrondconcentratie fijnstof ter plaatse, zoals te zien in de volgende figuur, ongeveer 18,1 µg/m³. Dit is ruimschoots onder de norm voor een aanvaardbare luchtkwaliteit.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof Atlas van de Leefomgeving.
Bron: RIVM.
Gezien het voorgaande zal geen sprake zijn van een onevenredige verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse en is ter plaatse sprake van een aanvaardbare luchtkwaliteit.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Er is uitsluitend sprake van verplaatsing van gevoelige objecten. Voor de eerdere ontwikkeling, waarbij het agrarisch bedrijf is beëindigd en de bestemming is gewijzigd in een woonbestemming, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat voor de woningen een Besluit Hogere Grenswaarden noodzakelijk is. Naar verwachting blijft de conclusie uit het onderzoek hetzelfde voor de nieuwe plaats van de woning. Hiermee worden ten aanzien van geluid geen belemmeringen verwacht, mits het besluit voor een hogere grenswaarde wordt verkregen. Hiervoor wordt een aparte procedure doorlopen. Voor het in de eerdere procedure uitgevoerde akoestisch onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, maar wel van verplaatsing van gevoelige objecten. Hierbij dient te worden aangetoond of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Op gebied van geur, fijnstof en geluid dient onderzocht te worden of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) is ter plaatse sprake van een aanvaardbare geurbelasting. Ook is er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3), sprake van een aanvaardbare luchtkwaliteit ter plaatse. Ten slotte is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4), sprake zijn van een aanvaardbare geluidsbelasting, mits hiervoor een besluit tot hogere grenswaarden wordt verkregen. Hiervoor wordt een aparte procedure doorlopen.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van verplaatsing van een bouwvlak voor woningen. Woningen veroorzaakt geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Nabij de locatie is de autosnelweg A73 gelegen. Voor dergelijke wegen, waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, geldt een invloedsgebied van 200 meter. De locatie is gelegen op een afstand van ongeveer 305 meter van de betreffende autosnelweg, waarmee deze niet binnen het invloedsgebied is gelegen.
Verder zijn er geen transportroutes met mogelijk vervoer van gevaarlijke stoffen nabij de locatie gelegen.
De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Voor de eerdere ontwikkeling, waarbij het agrarisch bedrijf is beëindigd en de bestemming is gewijzigd naar een woonbestemming, is een bodemonderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt het volgende:
Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese "niet verdachte locatie", formeel gezien niet juist is. Er zijn immers op de locatie enkele licht verhoogde gehalten aangetroffen. De geconstateerde verhoogde gehalten liggen echter onder het criterium voor nader onderzoek en vormen geen aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek.
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen ten aanzien van het gebruik en geplande bestemmingswijziging van en de voorgenomen nieuwbouw op het terrein.
Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de verplaatsing van een bouwvlak voor woningen. Het aantal woningen zal niet toenemen. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en
leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Uiterwaarden Waal) is gelegen op een afstand van ongeveer 8 kilometer van de locatie.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet niet in activiteiten die uitstoot van ammoniak en/of stikstofoxiden tot gevolg hebben. Er is daarmee geen sprake van een toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Voor de eerdere ontwikkeling, waarbij de agrarische bedrijvigheid is beëindigd en de bestemming is gewijzigd in een woonbestemming, is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat er geen sprake zal zijn van verstoring van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna. Voor wat betreft de sloop zijn afspraken gemaakt ten aanzien van flora en fauna. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen daarmee geen beschermde soorten worden geschaad. Voor het volledige eerder uitgevoerde onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies, waarbij provincies zelf regels tot compensatie en beheer van het NNN vastleggen. De provincie gelderland heeft het NNN verdeeld in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en in Groene Ontwikkelingszones (GO).
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het GNN gelegen. Wel is de locatie direct naast een GNN gebied en een GO gelegen.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Gelderland.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een doorbreking van de structuur van de betreffende gebieden. Ook zal de bebouwde oppervlakte niet toenemen, maar naar verwachting afnemen. Door landschappelijke inpassing wordt de groene structuur eerder versterkt dan aangetast.
De ontwikkeling zal geen nadelige effecten hebben op de geologie en de hydrologie van de omgeving. Hiermee is geen sprake van aantasting van het landschap en/of de grondwaterstanden. Er vinden ter plaatse geen verontreinigende activiteiten plaats, waarmee ook geen sprake is van verontreiniging van de bodem en/of het grondwater.
De GO en het GNN ter plaatse bevat natte natuur. Binnen natte natuur mogen ruimtelijke ingrepen en ontwikkelingen niet leiden tot verlaging van de grondwaterstand in en om de natte natuur. Bij de eerdere ontwikkeling, waarbij de agrarische bedrijfsbestemming is beëindigd en een woonbestemming is toegekend, zijn de aanwezige natuurwaarden juist versterkt. Ook de landschappelijke inpassing draagt daaraan bij. Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van de verplaatsing van het destijds toegekende bouwvlak voor de woningen. Er worden geen nieuwe woningen opgericht, anders dan vanuit de eerdere bestemmingswijziging reeds zijn toegestaan en vergund. Door de gewijzigde ligging en wensen van de initiatiefnemer zal de bebouwde oppervlakte niet toenemen, maar naar verwachting juist alleen maar afnemen. Hiermee is sprake van een minder versnelde afvoer van het hemelwater. Ook zullen de grondwaterstanden niet worden aangetast, waarmee de hydrologische uitgangssituatie niet zal verslechteren. Er is daarmee geen sprake van aantasting van de natte natuur.
Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op de GNN gebieden en de GO en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij en/of andere ontwikkeling die de uitstoot van ammoniak tot gevolg heeft. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Heumen voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Vanuit het gemeentelijk beleid ten aanzien van archeologie is voor ingrepen in de bodem van meer dan 500 m² een archeologisch onderzoek nodig.
Ten behoeve van de eerdere ontwikkeling, waarbij het agrarisch bedrijf is beëindigd en de bestemming is gewijzigd in een woonbestemming, is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat op de onderzoekslocatie landduinen en rivierkleiafzettingen aanwezig moeten zijn. Deze zijn tijdens het veldonderzoek aangetroffen. De landduinafzettingen zijn echter geheel verstoord. Tijdens het veldonderzoek zijn er geen archeologische indicatoren aangetroffen. Omdat de kans op aanwezigheid van archeologische resten zeer klein wordt geacht, wordt vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht.
Voor het volledig onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De locatie is niet in een cultuurhistorisch of nationaal landschap gelegen. Nabij de locatie zijn eveneens geen cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Gezien de locatie niet nabij cultuurhistorisch waardevolle elementen is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Parksesteeg. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van verplaatsing van een bouwvlak voor woningen. Het aantal woningen zal niet toenemen. Ook zal geen sprake zijn van een bedrijfsmatige activiteit. Het aantal verkeersbewegingen zal, in vergelijking met de huidige bestemde functie, niet toenemen.
Gezien het aantal verkeersbewegingen niet toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van verplaatsing van een bouwvlak voor woningen. Het aantal woningen en/of het bebouwde oppervlak zal met de gewenste ontwikkeling niet toenemen. Naar verwachting zal de bebouwde oppervlakte met de voorgenomen ontwikkeling juist afnemen.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap (Rivierenland) de volgende richtlijnen:
Bij een toename van het verharde oppervlak tot maximaal 1.500 m² is geen aanvullende compensatie nodig. Voor elke toename van het verharde oppervlak met meer dan 1.500 m² worden de volgende uitgangspunten voor compensatie gehanteerd:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen. Er is, ook als de ontwikkeling gezien zou worden als een nieuwe ontwikkeling, geen sprake van een toename van het verharde oppervlak met meer dan 1.500 m². Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de woningen op wordt geloosd. Het hemelwater wordt middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar omliggende kavelsloten.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Heumen. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Heumen 2009" en het bestemmingsplan "Parksesteeg 2" van gemeente Heumen en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Heumen vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).