Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Zeeweg 66
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0233.BPzeeweg66-0401
Hoofdstuk 1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
Bij de gemeente Ermelo is een verzoek ontvangen voor het bouwen van een 2-onder-1 kapwoning op de locatie Zeeweg 66 in het kader van functieverandering. Op het perceel staat een voormalige agrarische bedrijfswoning met een bijbehorende voormalig agrarische opstal.
1.2 Ligging en begrenzing
Het plangebied betreft het perceel Zeeweg 66. Het plangebied maakt deel uit van het westelijk buitengebied van de gemeente Ermelo.
Afbeelding 1: Locatie Zeeweg 66
1.3 Geldend bestemmingsplan
De locatie aan de Zeeweg 66 ligt in het bestemmingsplan Buitengebied Midden West en heeft de bestemming 'Wonen'. De gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende tuinen en erven, één en ander met bijbehorende bebouwing en voorzieningen. Het aantal woningen per bestemmingsvlak bedraagt niet meer dan 1.
Afbeelding 2: Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied Midden West
 
1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting
In hoofdstuk 2 wordt het beleid beschreven dat relevant is voor deze ontwikkeling. De bestaande en toekomstige situatie wordt vervolgens in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt besteed aan de financiële haalbaarheid, de milieutechnische randvoorwaarden en de planologische randvoorwaarden. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de regels. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan verantwoordt.
Hoofdstuk 2 Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Nota Ruimte
De Nota Ruimte, onderdeel van de planologische kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. De nota bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. Het gaat om de inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020, met een doorkijk naar 2030.
In de nota benadrukt het Rijk, net als in voorgaande nota’s, opnieuw het belang van sterke steden en een vitaal platteland. Daarbij dient in eerste instantie de ruimtelijke kwaliteit te worden verbeterd. Onder het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ legt het Rijk de regierol voor het beleid inzake wonen in de nota vooral bij de lokale overheid neer. Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om de eigen bevolkingsgroei op te vangen en aan de woonwensen van de eigen bevolking tegemoet te komen. De provincies geven slechts op regionaal niveau de kaders aan. Een belangrijke doelstelling die vanuit het Rijk wordt genoemd is het streven dat 40% van de uitbreiding van de woningvoorraad (2005-2015) binnen het bestaande stadsgebied opgelost zal worden.
 
2.1.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft een nieuwe structuurvisie opgesteld Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. Het bijbehorende Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro / Amvb Ruimte) is in werking getreden op 17 december 2011. Hierna wordt kort de doelstelling van dit nieuwe beleid samengevat.
 
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid.
 
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig om die nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de ‘kapstok’ voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
 
In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De forse bezuinigingsopgave maakt dat er scherp geprioriteerd moet worden. De financiële middelen zijn de komende jaren beperkt en private investeerders zijn terughoudender. Hierdoor vertragen projecten, worden deze heroverwogen of zelfs gestopt. Daarnaast werkt de huidige wijze van financiering van gebiedsontwikkeling niet meer. Nieuwe verdienmodellen en andere kostendragers zijn nodig om gebiedsontwikkeling weer van de grond te krijgen. Tegelijkertijd vragen grote opgaven op het gebied van concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid om rijksbetrokkenheid.
 
De Amvb ruimte bevat algemene regels voor bestemmingsplannen. Zo bepaalt het Barro onder meer dat bestemmingsplannen de doorvaart voor schepen niet mogen belemmeren als in het plan zich een vrijwaringszone van een rijksvaarweg bevindt. Verder staat eveneens in dit besluit dat bestemmingsplannen binnen reserveringsgebieden geen plannen mogen bevatten die uitbreidingen van het spoor belemmeren. Een bestemmingsplanwijziging mag ook geen belemmering bevatten voor het gebruik en geschikt maken van elektriciteitsproductieinstallaties, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen, buisleidingen, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), primaire waterkeringen (buiten het kustgebied) en het IJsselmeergebied.
 
De structuurvisie heeft betrekking op de ruimtelijke hoofdstructuur en het mobiliteitsbeleid voor Nederland. Buiten de nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van de provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De SVIR gaat niet in op individuele initiatieven waarvan in het onderhavige geval sprake is.
 
2.1.3 Visie erfgoed en ruimte
In de Nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen is op 1 januari 2012, artikel 3.1.6, vierde lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. Deze wijziging verplicht gemeenten om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
 
De voormalig agrarische opstal aan de Zeeweg 66 heeft geen cultuurhistorische waarde. Vanuit het oogpunt van cultuurhistorie hebben de ontwikkelingsmogelijkheden van dit bestemmingsplan daarom geen negatieve invloed.
 
2.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Bro (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
 
Bij de eerste trede moet worden bepaald of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dan hoeft de ladder niet toegepast te worden. Een stedelijke ontwikkeling kent volgens het Bro de volgende definitie: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of kantoren, detailhandel, woningbouwlocatie of andere stedelijke voorzieningen.
 
Voorliggend plan betreft een plan voor woningbouw. Echter worden er in het plangebied dermate weinig woningen ontwikkeld, dat uit jurisprudentie blijkt dat hier geen sprake is van een woningbouwlocatie, zoals bedoeld in artikel 1.1.1, lid 1, onder i. van het Bro. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat de ladder voor duurzame verstedelijking op dit plan niet hoeft te worden toegepast.
2.2 Provinciaal beleid
2.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Provinciale Staten van Gelderland hebben op 9 juli 2014 de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie is opgesteld vanuit een sterk veranderde context waarin partijen en provincie op dit moment werken en de komende jaren naar verwachting zullen werken. De overheid (en provincie) is slechts één van de vele spelers. De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
- een duurzame economische structuur;
- het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
 
Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijk woon- en leefklimaat met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.
 
In de Omgevingsvisie stelt de provincie dat bij initiatieven voor functieverandering deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Bijvoorbeeld bij functieverandering of nieuwe landgoederen. Bij een initiatief in het buitengebied geldt dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied. Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en/of het hergebruik van vrijkomende bebouwing of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid.
 
Voorliggend plan voorziet in de sloop van de voormalig agrarische opstal en de terugbouw van een 2-onder-1 kapwoning met bijgebouw. Voorliggend plan past binnen de Omgevingsvisie van Gelderland.
  
2.2.2 Omgevingsverordening
De Omgevingsverordening Gelderland is op 17 oktober 2014 in werking getreden. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie er aan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch is gewaarborgd.
 
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. De voor het plangebied van toepassing zijnde thema's worden hierna behandeld.
 
Landbouw verwevingsgebied - niet grondgebonden veehouderij
In verwevingsgebieden zijn meerdere functies met elkaar verweven. In dit gebied zijn drie aspecten aan de orde. 1. Er is groei mogelijk voor ondernemers om het bedrijf te ontwikkelen voor zover andere functies in de omgeving daar ruimte voor bieden, 2. nieuwvestiging is niet mogelijk, 3. er kunnen meerdere functies (ook niet-agrarische bestemmingen) naast elkaar bestaan in dit gebied. Dit is een gemeentelijke afweging. Van verwevenheid van functies in dit gebied was al sprake doordat het perceel al een woonbestemming heeft gekregen in het bestemmingsplan Buitengebied Midden West.
   
Water
Het plangebied is in de Omgevingsverordening gelegen in een zogenaamd intrekgebied. In een bestemmingsplan mag een dergelijk gebied geen bestemming krijgen die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt. Het initiatief ziet hier niet op, waardoor het aan deze voorwaarde uit de Omgevingsverordening voldoet.
 
Wonen
De Omgevingsverordening bevat algemene regels en specifieke aanwijzingen waaraan gemeenten moeten voldoen om daarmee de provinciale belangen veilig te stellen. De gemeentelijke bestemmingsplannen moeten met de Omgevingsverordening in overeenstemming worden gebracht. Het Gelderse woonbeleid gaat uit van regionale markten, desondanks is het van provinciaal belang. Het gaat om afstemming met buurprovincies, voorkomen van concurrentie om inwoners en bijbehorende onbedoelde migratiestromen tussen regio's en gemeenten, keuze van de beste locaties voor woningbouw, verkleinen van de kans op leegstand, voorzien in aangetoonde kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte voor de Gelderse bevolking en het bevorderen van regionale samenwerking. Daarom kiest de provincie voor een regierol en stelt zij de kwantitatieve opgave voor wonen per regio vast.
 
De opgave is vastgesteld in de 'kwalitatieve opgave tot en met 2024' en vastgelegd in de Omgevingsverordening (artikel 2.2.1.1.). In artikel 2, lid 2.1.1. van de Omgevingsverordening is opgenomen dat nieuwe woonlocaties en daar te bouwen woningen slechts toegestaan worden, wanneer deze passen in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma, successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio. Door de provincie is berekend dat er voor de periode 2013 tot en met 2024 een behoefte is aan een netto toevoeging van 8.850 woningen in de regio Noord-Veluwe.
 
Op basis van dit aantal is er een binnenregionale verdeling gemaakt. De 2 te bouwen woningen kunnen worden gerealiseerd binnen deze regionale verdeling tot en met 2024. Hiermee staat het provinciaal beleid de ontwikkeling niet in de weg.
 
Voorliggend plan past binnen de Omgevingsverordening Gelderland.  
2.3 Regionaal beleid
2.3.1 Streekplanuitwerking functieverandering Noord-Veluwe
De Regio Noord-Veluwe, waar de gemeente Ermelo onderdeel van uitmaakt, heeft de "Streekplanuitwerking Functieverandering Regio Noord-Veluwe" opgesteld. De streekplanuitwerking is geaccordeerd door Gedeputeerde Staten. In de Streekplanuitwerking worden spelregels gegeven voor functieveranderingsgevallen. Afhankelijk van het gebied waarin een perceel ligt, de omvang van de te slopen bebouwing en de gewenste vervolgfunctie worden regels gegeven waaraan de functieverandering moet voldoen.
 
Bij functieverandering naar wonen geldt dat minimaal 500 m² aan voormalige bedrijfsgebouwen dient te worden gesloopt. Maximaal 50% van de gesloopte oppervlakte mag worden gebruikt voor wonen in één woongebouw waarbinnen meerdere wooneenheden gerealiseerd kunnen worden. Het aantal wooneenheden dat kan worden gerealiseerd is maatwerk.
  
Voorliggend bestemmingsplan voldoet aan dit regionale beleid. Er wordt meer dan 500 m² aan voormalige bedrijfsgebouwen gesloopt. Minder dan 50% van de gesloopte oppervlakte wordt teruggebouwd voor een twee-onder-één kapwoning.  
2.4 Gemeentelijk beleid
2.4.1 Structuurvisie gemeente Ermelo 2025
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
 
Ermelo heeft een veelkleurig en divers buitengebied. De veelheid aan functies en gebruik zijn een kwaliteit en zorgen voor een levendig en aantrekkelijk buitengebied. In sommige gevallen zitten functies elkaar in de weg. Agrarische bedrijven hebben milieuruimte nodig, recreatieve functies hebben een aantrekkelijke omgeving nodig zonder lelijke bebouwing en vervallen schuren. Ermelo wil ruimte bieden aan verdere dynamiek en kwaliteitsverbetering. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen in het landschap en daadwerkelijk het buitengebied versterken.
 
Specifieke aandacht is nodig voor de agrarische sector. Deze zal de komende jaren aan sterke verandering onderhevig zijn. Ruimte voor volwaardige agrarische bedrijven, mogelijkheden voor neveninkomsten en omschakeling naar wonen en andere vormen van werken (functieverandering), zijn hierbij de trefwoorden. De gemeente wil het agrarisch ondernemerschap ondersteunen, in hoofdbedrijf en nevenactiviteiten. De agrarische sector is erg gereguleerd met regels op het gebied van natuur, milieu, ruimtelijke ordening en bedrijfsvoering. Waar mogelijk wil de gemeente meewerken aan maatwerkoplossingen en een integrale beoordeling van activiteiten (natuur, milieu, maar ook vanuit een vitaal buitengebied en onderhoud landschap).
 
Tegelijkertijd komen agrarische gebouwen vrij en zullen resterende bedrijven groter worden. De gemeente kan de agrarische sector ondersteunen door het toekennen van bouwblokken die op maat zijn gesneden (specifiek vanwege bedrijfsvoering en inpassing), innovatie, energieopwekking, herordening grond / vrijwillige kavelruil, samenwerking tussen bedrijven en verbreding inkomsten en educatie. Om de te verwachten dynamiek in het buitengebied in goede banen te leiden zal de gemeente kaders stellen voor ontwikkeling. Daartoe dienen onder andere het gemeentelijk beleid inzake functieverandering.
 
De functieverandering naar woningbouw aan de Zeeweg 66 past in het beleidskader zoals geschetst in de structuurvisie Ermelo 2025.
 
2.4.2 Structuurvisie functieverandering
Op 25 oktober 2012 is de structuurvisie Functieverandering in werking getreden. Deze structuurvisie bevat een aanscherping van het regionale en provinciale structuurvisiebeleid. Dit beleid is van toepassing op alle aanvragen die na 29 februari 2012 zijn ontvangen door de gemeente.
 
Voorliggend verzoek past binnen dit vastgestelde functieveranderingsbeleid. Er wordt in totaal circa 577 m² aan bebouwing gesloopt. Slechts 35% van deze bebouwing wordt teruggebouwd in de vorm van een twee-onder-één kapwoning. Voorliggend plan voldoet aan de regels van de structuurvisie Functieverandering.
 
Hoofdstuk 3 Bestaande en toekomstige situatie plangebied
3.1 Bestaande situatie plangebied
Op het perceel Zeeweg 66 staat een voormalige agrarische bedrijfswoning met een bijbehorende voormalige agrarische opstal. De milieuvergunning van het agrarische bedrijf (kalver- en varkensmesterij) is op 16 augustus 2004 geheel ingetrokken. In het voorgaande bestemmingsplan Buitengebied 1983 had het perceel de bestemming Agrarisch, agrarische kernrandzone. Dit is in het bestemmingsplan Buitengebied Midden West al omgezet in een woonbestemming.
 
Het perceel grenst aan de zuid, oost en westzijde aan andere woonpercelen. Tevens grenst het perceel aan de westzijde aan een agrarisch perceel. Aan de noordzijde is een klein bosje aanwezig. In het plangebied zijn een aantal nesten van steenuilen aangetroffen. Inmiddels zijn er een aantal nestkasten in bestaande bomen opgehangen, zodat zij al een alternatief kunnen vinden.
 
Situatie plangebied
 
In totaal zijn er 577 m² aan sloopmeters aanwezig in de vorm van twee voormalige agrarische opstallen.
Bestaande situatie
3.2 Toekomstige situatie plangebied
De nieuwe inrichting sluit aan bij het bestaande bijgebouw van Slagsteeg 6 (links op de afbeelding), zodat de inrichting van het boerenerf zoveel mogelijk behouden blijft. De nieuwe woningen zullen qua uitstraling ook hierop aansluiten. Daarnaast zal een nieuw, gezamenlijk bijgebouw worden gerealiseerd om de plaats waar nu ook een bijgebouw aanwezig is. De ontsluiting zal plaatsvinden door middel van de bestaande ontsluiting van de bestaande woning.
 
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieuaspecten
4.1.1 Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
 
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
 
4.1.2 Bodem
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het pan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn. Uitzondering hierop zijn plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
 
Onderzoeksresultaten bodem
In de rapportage van PJ Milieu BV van 7 juli 2016 zijn de resultaten van het bodemonderzoek weergegeven. Het onderzoek is als bijlage opgenomen bij deze toelichting. Uit het onderzoek blijkt dat er geen milieuhygiënische bezwaren zijn voor de bestemming wonen. Mocht er tijdens de grondwerkzaamheden een bodemverontreiniging worden aangetroffen, dan moet het bevoegd gezag meteen op de hoogte worden gesteld. 
  
4.1.3 Milieuzonering
In de rapportage van Groenewold Adviesbureau van 17 juni 2016 is de omgeving van de Zeeweg 66 beschouwd. Het onderzoek is als bijlage opgenomen bij deze toelichting. Uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat voor de nieuwe twee-onder-éénkapwoning en dat er door de nieuwbouw geen belemmeringen te verwachten zijn voor de omliggende bedrijven, mits het bouwblok van de woningen 30 meter vanaf de perceelsgrens met Zeeweg 60-62 wordt gesitueerd. Hiermee is op de Verbeelding rekening gehouden.
 
4.1.4 Geluidhinder
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee nij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is buiten de invloedssfeer van voornoemde geluidsbronnen gelegen. Een onderzoek is derhalve niet nodig.
 
4.1.5 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijnstof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan. Op grond van artikel 5:16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit vaststellen, wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
  • Het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of;
  • De luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of;
  • Het bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of:
  • De ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
 
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging. Een bijdrage is 'niet in betekenende mate', als de toename maximaal 3 procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijnstof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 1500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 3000 nieuwe woningen en twee ontsluitingswegen;
  • Kantoorlocaties met een bruto oppervlakte van niet meer dan 100.000 m² en één ontsluitingsweg;
  • Kantoorlocaties met een bruto oppervlakte van niet meer dan 200.000 m² en twee ontsluitingswegen. 
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
 
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, “in betekenende mate” projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
 
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het “toepasbaarheidsbeginsel”).
 
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate, maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
 
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de bouw van een twee-onder-éénkapwoning. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
 
4.1.6 Externe veiligheid
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende soorten bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (zoals een chemische fabriek en lpg-tankstation) en de mobiele bronnen (zoals een tankwagen, trein en gasleiding). Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen.
 
Volgens de provinciale risicokaart, ligt in de nabijheid van het plangebied geen risicobron. Anderzijds wordt met voorliggend plan ook geen risicobron mogelijk gemaakt. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
 
4.2 Waterhuishouding
Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.
 
De ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt met dit bestemmingsplan heeft geen of nauwelijks gevolgen voor het watersysteem. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde A-wateren), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Ook wordt er niet meer dan 1500m² verhard oppervlak aangelegd. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan is op 7 juni 2016 door het Waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
 
Waterschap Vallei en Veluwe heeft voor ontwikkelingen waar geen of nauwelijks een waterbelang bestaat een standaard waterparagraaf opgesteld. Voor alle ruimtelijke ontwikkelingen gelden de volgende algemene uitgangspunten:
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
Nationaal Waterplan
De hoofddoelstelling voor waterbeheer in Nederland is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP): Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Het Nationaal Waterplan is tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld voor de planperiode 2009-2015.
 
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw" heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen. Daarbij zijn De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' en' schoonhouden, scheiden en zuiveren' belangrijke uitgangspunten.
 
De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms in een stroomgebied wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste, wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterplan provincie Gelderland
Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
 
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven, hebben besloten maatregelen voor een doelmatiger waterbeheer overeen
te komen in dit Bestuursakkoord Water. Het waterschap gaat zich inzetten voor een mooi, veilig, schoon, gezond en duurzaam beheer van het watersysteem en de waterketen. Het doel is om de kwaliteit van het beheer te vergroten tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. De burger laten zien wat wordt bereikt en transparant zijn over de kosten.
 
Dat doen de partijen vanuit eigen verantwoordelijkheden waarbij we de expertise en deskundigheid met elkaar delen.
 
Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe
In de Waterbeheersplannen 2010 - 2015 heeft het waterschap Vallei en Veluwe (of diens rechtsvoorgangers) ambities en uitvoeringsprogramma's vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. De plannen zijn mede kaderstellend voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in de plangebieden.
 
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
 
Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met het hierboven beschreven beleid.
 
Uitgangspunten
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
  • Hemelwater wordt op basis van de trits ‘vasthouden-bergen-afvoeren’ zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde ‘schoon’ hemelwater aansluiten op het riool;
  • Bij nieuwbouw het vloerpeil op tenminste 1 meter boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand aanleggen;
  • De ontwikkeling dient grondwaterneutraal te zijn. Drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan.
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;
  • Mogelijk is een watervergunning of melding nodig. Een watervergunning van het waterschap is bijvoorbeeld nodig voor het dempen en/of vergraven van watergangen, het lozen van water op oppervlaktewater en het onttrekken van grondwater.
4.3 Natuurwaarden
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.  
 
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
 
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
 
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
 
Algemene soorten. Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
 
Overige soorten. De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
 
Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:  
  • er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
  • er is geen alternatief; en
  • doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.
 
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
 
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
 
Onderzoeksresultaten
Adviesbureau Groenewold Milieu & Natuur heeft in opdracht van de initiatiefnemer in april, mei en juni, een natuurtoets uitgevoerd voor de sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing en daarvoor in de plaats een twee-onder-éénkapwoning te realiseren. De natuurtoets is als bijlage toegevoegd. 
 
Flora- en Faunawet
Er zijn bij de locatiebezoeken geen beschermde soorten gevonden. De huismus is bij het locatiebezoek wel aangetroffen, maar nestelt in woningen op en rondom het perceel. Nesten van de huismus zijn jaarrond beschermd. Ingeval van vernietiging dient vervangende nestruimte te worden gerealiseerd. In de opstallen is een oud nest gevonden van de boerenzwaluw, een merelnest en een nest van waarschijnlijk een winterkoning.
 
Daarnaast is een mogelijke vaste rust- en verblijfplaats en tevens mogelijke nestplaats van de steenuil aangetroffen. Daarom zijn maatregelen nodig om overtreding van artikel 11 van de Flora- en Faunawet te voorkomen. Het plangebied zelf is minder geschikt als fourageergebied, de omgeving wel. Bij het aanbieden van vervangende nest- en schuilgelegenheid in combinatie met een takkenril hoeft realisatie van het plan niet te leiden tot verminderde functionaliteit van het gebied. Er zijn inmiddels al een tweetal nestkasten opgehangen op geschikte plekken aan de rand van het perceel. De takkenril wordt in een later stadium uitgevoerd, na realisatie van de twee-onder-éénkapwoning. 
 
Door het uitvoeren van de genoemde maatregelen, wordt voorkomen dat er verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en Faunawet worden overtreden. Een ontheffing is dan ook niet nodig.
     
Natuurbeschermingswet
Op basis van de ligging en aard van de ruimtelijke ingrepen is de conclusie dat deze ingreep geen negatieve heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura2000 gebied Veluwe. Hiermee is nader onderzoek of een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet niet nodig.
   
EHS
De ingreep vindt plaats buiten de begrenzing van het GNN. Op basis van de ligging van het plangebied ten opzichte van de begrenzing van het GNN mag worden aangenomen dat er geen effecten zijn te verwachten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het GNN. Specifieke maatregelen of aanvullend onderzoek worden niet nodig geacht.
 
Voorbehoud en zorgplicht
De natuurtoets is gebaseerd op inventarisatiegegevens van derden, literatuuronderzoek en een verkennend terreinbezoek. Om de risico’s op verstoring van beschermde soorten (bijv. vogels) op het werkterrein te minimaliseren, wordt aanbevolen om voorafgaand aan de werkzaamheden het terrein te controleren op de aanwezigheid van beschermde soorten.
 
Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt wel een zogenaamde ‘algemene zorgplicht’ (art. 2 Flora- en Faunawet).
 
Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het voorkómen van verontrusting of verstoring in de kwetsbare perioden zoals de broed-/voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.
 
De kwetsbare periode kan per soortgroep verschillen. Als ‘veilige’ periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half augustus tot half november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als vleermuizen, overige zoogdieren en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Indien een plangebied in die periode bouwrijp wordt gemaakt, geeft realisatie gedurende het winterseizoen en het daarop volgende voorjaar meestal geen problemen. Vaak is het voldoende om rekening te houden met de broedtijd (15 maart -15 juli- voor huismus 15 augustus).
 
Als bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied van die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen kort gemaaid worden, of kunnen bomen buiten het broedseizoen worden gekapt, zodat er geen vogels gaan broeden.
 
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te voorkomen. Het is mogelijk dat hiervoor een ontheffing nodig is.
 
Advies
  • Eventuele uitvoering van de werkzaamheden bij voorkeur laten plaatsvinden buiten de broedperiode. Overigens mogen eventuele vroege of late legsels niet worden verstoord. De beste tijd is dan tussen september en februari.
  • In de agrarische opstallen zijn bij twee bezoeken geen beschermde soorten aangetroffen, behoudens een mogelijke vast rust- en verblijfplaats en tevens mogelijke nestplaats van de steenuil. Er dienen daarom maatregelen te worden getroffen.
  • Het plangebied zelf is minder geschikt als foerageergebied, de omgeving wel. Bij het aanbrengen van vervangende nest- en schuilgelegenheid in combinatie met een takkenril hoeft realisatie van het plan niet te leiden tot verminderde functionaliteit van het gebied. 
  • Bij uitvoering van de werkzaamheden altijd invulling geven aan de ‘algemene zorgplicht’ (art. 2 Flora- en Faunawet), wat inhoudt dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
  • Sloop van de schuur buiten de broedperiode en bij voorkeur tussen augustus en december. Vooraf checken of de schuur niet in gebruik is door de steenuilen en of de geplaatste kasten functioneren.
  • Door het uitvoeren van bovenbedoelde maatregelen, wordt voorkomen dat er verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Flora- en faunawet overtreden worden. Een ontheffing is dan ook niet nodig. 
  • Er zijn geen negatieve gevolgen te verwachten op instandhoudingsdoelstellingen van Natura2000 gebied Veluwe of Veluwerandmeren. Hiermee is nader onderzoek of een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet niet nodig.
  • Het plan ligt op zodanige afstand van het GNN dat effecten daarop zijn uit te sluiten. 
  • Te overwegen valt in de nieuwbouw een voorziening te realiseren ter ondersteuning van de huismus, de gierzwaluw en vleermuizen.
4.4 Cultuurhistorie
Omdat in het voorstel gebouwd gaat worden binnen de contour van de bestaande bebouwing en deze grond reeds is geroerd behoeft een archeologisch onderzoek niet te worden uitgevoerd.
4.5 Verkeer en vervoer
Met voorliggend plan worden voormalige, agrarische opstallen gesloopt en daarvoor in de plaats komt een twee-onder-éénkapwoning. Voor woningen geldt een gemiddelde van zes motorvoertuigbewegingen per dag. Dit betekent dat de nieuwe woning zorgt voor 12 motorvoertuigbewegingen per dag. Over het algemeen hebben (agrarische) bedrijven meer motorvoertuigbwegingen per dag dan een woning door verkeersbewegingen die worden veroorzaakt door medewerkers en bezoekers. Ook is de intensiteit minder, nu er bij woning minder sprake is van vervoersbewegingen met vrachtauto's en tractoren. Per saldo zal het aantal motorvoertuigbewegingen in de nieuwe situatie niet toenemen ten opzichte van de voormalige situatie. Problemen op de Zeeweg worden daarom niet verwacht.
 
Parkeren
De wijze waarop de parkeerbehoefte moet worden aangetoond, is vastgelegd in het bestemmingsplan Parkeernormen van de gemeente Ermelo. In het bestemmingsplan worden planologisch 2 woningen mogelijk gemaakt. Een woning heeft een geprognosticeerde behoefte aan 2,2 parkeerplaatsen per woning. De totale parkeerbehoefte bedraagt hierdoor 4 extra parkeerplaatsen. Parkeren wordt op eigen terrein gerealiseerd. Op de locatie is voldoende ruimte om aan de gemeentelijke parkeernorm te kunnen voldoen.
4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid
Het plan wordt op eigen grond door en voor rekening en risico ontwikkeld van een particulier. De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan heeft naast de onderzoeksaspecten echter ook betrekking op economische aspecten zoals planschade en grondexploitatiekosten. De ontwikkeling bevat bouwplannen in de zin van artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening.
 
Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het kostenverhaal, de locatie-eisen en de fasering is vastgelegd in een overeenkomst die voor vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten. Hiermee zijn de gemeentelijke kosten en belangen op een andere wijze verzekerd.
 
De gemeente Ermelo is met de initiatiefnemers een anterieure overeenkomst aangegaan. Hierin is een planschade-overeenkomst opgenomen, wordt het kostenverhaal geregeld en worden eisen gesteld aan de locatie en fasering. Het plan is daarmee dan ook economisch uitvoerbaar.
Hoofdstuk 5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
De regels geven inhoud aan de op de verbeelding gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. De regels van voorliggend bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Deze hoofdstukken zijn:
1. Inleidende regels;
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs-, en slotregels.
5.2 Inleidende regels
In de inleidende regels worden de gebruikte begrippen beschreven (artikel 1). In artikel 2 worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop gemeten moet worden.
5.3 Bestemmingsregels
De bestemmingsregels bevatten twee bestemmingen. 
 
Een deel van het perceel heeft de bestemming Bos, dit is overgenomen uit het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Midden West.
 
Het woonperceel heeft al de bestemming Wonen (artikel 4). De situering van de nieuwe woningen en bestaande woning wordt vastgelegd door middel van een bouwblok. Met een aanduiding is het type woningen aangegeven. Bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn toegestaan binnen de bestemming wonen en buiten het bouwblok. Voor de twee-onder-één kapwoning is alleen mogelijk om gebouwen op te richten ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen". Voor de vrijstaande woning is opgenomen dat bij deze woning maximaal 150 m² aan bijgebouwen gebouwd mag worden.
5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels
In artikel 4 is een antidubbeltelregel opgenomen. De antidubbeltelregel strekt ertoe dat gronden die al eens in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, niet nogmaals meegeteld kunnen worden. Artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omvat een verbod om gronden in strijd met hun bestemming te gebruiken. Ter verduidelijking hiervan wordt in artikel 6 een aantal activiteiten expliciet genoemd. Daarnaast omvat dit artikel een regeling voor aan huis verbonden beroepen. In artikel 7 zijn algemene afwijkingsregels opgenomen en in de Overige regels in artikel 8 is bepaald dat de voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard, overeenkomstig het gestelde in artikel 9, lid 2 van de Woningwet met een aantal uitzonderingen van toepassing blijven.
De verplichte overgangsregels voor bouwwerken en gebruik zijn conform het bepaalde in artikel 3.2.2 van het Bro opgenomen (artikel 9). Ten slotte bevat het plan een slotregel (artikel 10).
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Inspraak en overleg
De procedurele voorbereiding van dit bestemmingsplan is begonnen met een informatie(inloop)avond op 22 december 2016. Tijdens de bijeenkomst waren twee bezoekers aanwezig, welke het plan positief hebben ontvangen. 
 
In het kader van vooroverleg is het plan gezonden naar het Waterschap Veluwe en de provincie Gelderland. Zij hebben aangegeven in te kunnen stemmen met het plan. Het plan is niet van betekenis voor de buurgemeenten. Toezending blijft daarom aan die bestuursorganen achterwege.
6.2 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode kan een ieder een zienswijze op het plan naar voren brengen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.