Plan: | Zeeweg 54-62, Ermelo |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0233.BPzeeweg54tm62-0401 |
De initiatiefnemer is voornemens om aan Zeeweg 60-62 luxe garageboxen voor campers te realiseren en het type bedrijf op het bedrijfsperceel aan Zeeweg 54 (en 58) bestemmingsplan-technisch weer in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.
In het plangebied is op nummer 60-62 in de huidige situatie een bedrijfslocatie aanwezig met verouderde bedrijfsbebouwing die hoofdzakelijk in gebruik is voor opslag. Dit perceel heeft in het geldende 'Bestemmingsplan Buitengebied Midden-West'' een bedrijfsbestemming met de nadere aanduiding 'constructie en vervaardiging'. Dit perceel wordt herontwikkeld naar de luxe garageboxen.
Op nummer 54 (en 58) is in de huidige situatie een bedrijfslocatie aanwezig (met bedrijfswoning) die in gebruik is door een constructiebedrijf. Dit bedrijf heeft in het geldende bestemmingsplan een bedrijfsbestemming met de nadere aanduiding 'opslag'. Het type bedrijf dient op dit perceel derhalve in overeenstemming te worden gebracht met de feitelijke situatie.
Omdat de beoogde ontwikkeling en wijziging op basis van het bestemmingsplan niet zijn toegestaan is het noodzakelijk de bestemming te wijzigen. Naar aanleiding van een principeverzoek heeft de gemeente per principebesluit medegedeeld medewerking te verlenen aan het initiatief. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
Het plangebied is gelegen aan de Zeeweg 54-62 te Ermelo en staat kadastraal bekend als gemeente Ermelo, sectie I, nummers 5434, 5435, 6647 en 6648. Het oppervlak bedraagt in totaal 6.480 m². De ligging en begrenzing zijn weergegeven in figuur 1.1.
Figuur 1.1: Ligging en begrenzing van het plangebied
Bestemmingsplan 'Buitengebied Midden West'
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied Midden West" en heeft in dit bestemmingsplan gedeeltelijk de bestemming 'Agrarisch gebied' en gedeeltelijk 'Bedrijf' met de aanduidingen 'Bco' (bedrijf - constructie en vervaardiging) 'ZW' (zonder bedrijfswoning). Figuur 1.2 geeft een uitsnede van het bestemmingsplan weer. De bouw van 32 garageboxen is niet toegestaan, onder andere omdat deze gedeeltelijk buiten het bouwvlak komen te liggen en gedeeltelijk binnen de agrarische bestemming waarbinnen geen gebouwen en niet-agrarische bedrijven zijn toegestaan.
Daarnaast bevat het bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkings-, wijzigings- of uitwerkingsbevoegdheden om de bouw van 32 garageboxen en de bestemmingswijziging alsnog mogelijk te maken.
Figuur 1.2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Buitengebied Midden West" (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Conclusie
Het is noodzakelijk de bestemming ter plaatse van het plangebied te herzien ten einde het plan juridisch-planologisch mogelijk te maken en te verankeren.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit acht hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 vormt de 'Planbeschrijving', dit hoofdstuk gaat in op de beschrijving van de toekomstige situatie in het plangebied. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met het beleid. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.
De gemeente Ermelo kent een duidelijke ruimtelijke opbouw in verschillende landschappelijke eenheden. Globaal is het landschap onder te verdelen in:
Figuur 2.1 laat deze verschillende hoofdzones zien.
Figuur 2.1: Kaart met ligging van het plangebied in landschappelijke eenheden (bron: Landschapsontwikkelingsplan Ermelo Putten 2011-2021)
Binnen de hoofdzones kunnen verschillende landschapstypen worden onderscheiden, die elk hun eigen karakteristieken kennen. De flank van het Veluwe massief is onder te verdelen in het kampen- en de oude en jonge broekontginningen. Het Veluwe massief an sich bestaat hoofdzakelijk uit het bos en heidelandschap.
Figuur 2.2 bevat een kaart met de verschillende landschapstypen. Te zien is dat het plangebied aan de Zeeweg in het 'kampenlandschap' en de waardevolle ruimtelijke eenheid 'dekzandruggen Horst' is gelegen. In de volgende paragrafen komt de ruimtelijke structuur van deze landschapstypen aan de orde.
Figuur 2.2 Kaart met ligging van het plangebied in betreffend landschapstype (bron: Landschapsontwikkelingsplan Ermelo Putten)
Kampenlandschap en dekzandruggen Horst
Kampenlandschappen liggen verspreid rond buurtschappen en kenmerken zich door een kleinschalig cultuurlandschap met oude akkerlanden met een kleinschalige verkaveling. Het betreft een open/half open landschap. Voor de waardevolle ruimtelijke eenheid is aangegeven: 'De dekzandruggen bij Horst zijn duidelijk herkenbare eenheden in het landschap. Beide dekzandruggen worden gekenmerkt door een weg met lintbebouwing (Buitenbrinkweg en Zeeweg) en een half open landschap met bosjes en singels. Dit landschap vormt een contrast met het omliggende, lagergelegen en opener landschap. De oude verkaveling en bebouwingspatronen zijn nog goed herkenbaar'.
In de open gebieden (jonge broekontginningen) nabij Horst en Telgt komt overwegend de agrarische functie voor. Het kampenlandschap dat om deze open gebieden heen ligt kenmerkt zich door de aanwezigheid van bebouwingslinten langs de verbindingswegen (zoals Rodeschuurderwegje, Buitenbrinkweg en Zeeweg). Deze bebouwingslinten bestaan uit een mengeling van woon-, bedrijfs- en kleinschalige agrarische percelen afgewisseld met weilanden en bos. Het plangebied maakt onderdeel uit van het bebouwingslint Zeeweg. Rond het plangebied is er sprake van een concentratie van stedelijke functies in het buurtschap Horst in de vorm van een school, woningen en bedrijven.
Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Ermelo, sectie I nummers 5434, 5435, 6647 en 6648. Het oppervlak bedraagt in totaal 6.480 m² .
In de huidige situatie is het plangebied op nummer 60-62 ingericht met een oude loods met een omvang van circa 600 m². In de loods was in het verleden een constructiebedrijf gevestigd, maar is momenteel in gebruik voor opslag. Daarnaast zijn 3 tijdelijke (nood)woningen in het pand gevestigd.
De voorzijde van het terrein bestaat grotendeels uit verharding in de vorm van betonnen stelconplaten. Dit terrein dient momenteel als parkeerplaats van auto's en stacaravans voor het naastgelegen bedrijf aan de Zeeweg 58. Het plangebied ter hoogte van Zeeweg 54-58 bestaat uit een constructie en vervaardigingsbedrijf met bijbehorende bedrijfswoning.
Noordelijk en oostelijk van het plangebied wordt het begrensd door agrarische gronden. Aan de westelijke zijde wordt het plangebied gedeeltelijk begrensd door enkele woonpercelen. Aan de zuidelijke zijde wordt het plangebied begrensd en ontsloten door de Zeeweg, met aan de overzijde van de weg een woning. In figuur 2.3 is de ligging en begrenzing weergegeven.
Figuur 2.3: (lucht)foto huidige situatie plangebied
Het plangebied wordt herontwikkeld naar 32 luxe garageboxen voor campers ter hoogte van Zeeweg 60-62 en ter hoogte van Zeeweg 54-58 wordt de functieaanduiding gewijzigd.
Zeeweg 60-62
Het bestaande gebruik wordt beëindigd en de bestaande gebouwen worden gesloopt. Daarvoor in de plaats worden 32 garageboxen voor campers gerealiseerd. De garageboxen worden verdeeld over drie separate gebouwen waarvan twee gebouwen een omvang krijgen van circa 460 m² en één gebouw circa 300 m². De units hebben elk een omvang van circa 40 m².
De voorgevelrooilijn van het gebouw aan de zijde van de Zeeweg ligt gelijk aan de voorgevelrooilijn van de naastgelegen woningen. De twee overige gebouwen worden op één lijn achter de eerste bouwmassa geplaatst. Alle units krijgen een eigen front en worden via een interne ontsluitingsstructuur ontsloten naar de Zeeweg.
In het onderstaand figuur 2.4 is de situatietekening weergegeven met daarop de omvang en positionering van de te realiseren bebouwing.
Figuur 2.4: situatietekening
Zeeweg 54-58
Het bestemmingsplan wordt in overeenstemming gebracht met het feitelijke gebruik. Er vinden geen fysieke wijzigingen plaats. Het betreft slechts een bestemmingsplan technische wijziging.
Het gebruik van de bedrijfslocatie als constructiebedrijf wordt in het bestemmingsplan juridisch-planologisch verankerd door het toekennen van de juist functieaanduiding (conform svbp) 'constructie en vervaardiging'. De bedrijfswoning bijbehorend bij deze bedrijfslocatie blijft behouden.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Het Rijk kiest drie doelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Uit bovenstaande drie doelen zijn de nationale belangen naar voren gekomen. Voor Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn de volgende opgaven van nationaal belang:
Doorwerking in het onderhavige plan
Bij het voorgenomen plan is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen rijksbelangen zijn gemoeid. Er is geen sprake van strijdigheid met rijksbeleid zoals verwoord in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De SVIR vormt geen belemmering voor het onderhavige plan.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet door de Rijksoverheid. Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nederlands Natuurnetwerk, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavig plan
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk waarmee bovengenoemde nationale belangen gemoeid zijn en die juridisch zijn verankerd in het Barro. Het Barro vormt dan ook geen belemmering voor het onderhavige plan.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Op 1 juli 2017 is een wijziging van de Ladder voor duurzame verstedelijking doorgevoerd (artikel 3.1.6 lid 2 - 4 Bro). De ladder bestaat niet meer uit drie treden. Wel moet de behoefte van de ontwikkeling nog worden beschreven indien er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als de ontwikkeling is voorzien buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet ook gemotiveerd worden waarom de ontwikkeling niet binnen het bestaand gebied kan worden gerealiseerd.
Doorwerking in het onderhavig plan
Uit jurisprudentie (ABRvS 23 april 2014; ECLI:NL:RVS:2014:1442(opent in nieuw venster) blijkt dat wanneer het bestemmingsplan slechts 400 m² nieuwe bedrijfsbebouwing mogelijk maakt het plan niet voorziet in een bedrijventerrein of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. In het huidige bestemmingsplan is 1.200 m² aan bedrijfsbebouwing toegestaan. In onderhavig plan is circa 1.220 m² beoogd. De toename bedraagt slechts 20 m². De in het onderhavige plan voorziene ontwikkeling kan dan ook niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is
De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, geactualiseerd op december 2018, vervangt het Streekplan en enkele andere structuurvisies. De Omgevingsvisie richt zich formeel op de komende tien jaar, maar wil ook een doorkijk bieden aan Gelderland op een langere termijn. Daarbij kijken de provincie en partners vanuit een integraal en internationaal perspectief naar Gelderland. Met deze bestuurlijke strategie kunnen voor Gelderland toekomst bestendige keuzes gemaakt worden.
De provincie heeft in de Omgevingsvisie in het kader van een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland zeven ambities gedefinieerd. Om deze ambities naar beleid te kunnen vertalen is er per ambitie een aanpak geformuleerd.
Een aantrekkelijke leefomgeving vergt een goede kwaliteit en beleving van natuur en landschap in Gelderland, een gezonde, veilige, schone en welvarende leefomgeving. De provincie zet daarom in op het waarborgen en op het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland. Ter bevorderen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving gaat de provincie meer inzetten op innovatie en duurzaamheid om deze aspecten toekomstbestendig te maken. Bij ruimtelijke initiatieven is het de uitdaging om een match te maken tussen de kwaliteiten van het betreffende initiatief en de kwaliteiten van de plek of het gebied waar het initiatief speelt. De Gelderse Ladder voor duurzaam ruimtegebruik wordt gebruikt als afwegingskader voor de vestigingsplek van stedelijke ontwikkelingen. Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen.
Doorwerking in het onderhavige plan
In onderhavig plan wordt een bestaand bedrijfsperceel met bedrijfsbebouwing weer in gebruik genomen voor nieuwe bedrijvigheden. Het bedrijfsperceel wordt zeer beperkt, tussen het bedrijfsperceel en de Zeeweg, uitgebreid, in lijn met de direct aangrenzende percelen. Hiermee wordt bijgedragen aan verbetering van het vestigingsklimaat en voldoet onderhavig plan aan de Omgevingsvisie.
Met de Omgevingsverordening stelt de provincie juridisch bindende regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, landbouw/veehouderij, natuur en landschap, grond- en drinkwater, milieu, verkeer en energie.
Doorwerking in het onderhavige plan
Onderhavig plan betreft een bestaand bedrijfsperceel waarvan oude bebouwing van een constructiebedrijf plaats maakt voor bedrijfsbebouwing ten behoeve van de stalling van campers en het naast gelegen bedrijf een bestemmingswijziging ondergaat. Het bestemmingsvlak wordt beperkt doorgetrokken tot de voorgevel lijn van de naastgelegen percelen. De provinciale verordening heeft geen relevante regelgeving voor een beperkte wijziging als onderhavig plan.
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving (w.o. wonen, werken, verkeer en vervoer, het centrum en natuur en landschap), zorg en recreatie en toerisme.
Op de visiekaart is het plangebied Zeeweg aangewezen als 'Doorontwikkeling Buurtschap'. In deze gebieden zet de structuurvisie in op:
Figuur 3.1: uitsnede van de visiekaart
Voor het plangebied is in de structuurvisie het volgende opgenomen:
Rond de kern Ermelo is op plekken de aanduiding gemaakt: het versterken van de verweving van bebouwing en landschap. Dit betekent dat bij ontwikkelingen op deze plek bijzondere aandacht bestaat voor de overgang tussen de kern en het buitengebied. Voor de buurtschappen zijn visies zoals de dorpsvisie Speuld en in Horst en Telgt aanknopingspunt.
Doorwerking in het onderhavige plan
De visie voor Zeeweg is onder andere verder uitwerkt in het buurtplan Horst & Telgt, welke in paragraaf 3.3.2 is behandeld. De visie bevat echter geen specifiek beleid voor een bestaand bedrijfsperceel dat beperkt wordt uitgebreid.
Het plangebied valt binnen het gebied waarvoor het buurtplan Horst & Telgt is opgesteld. Op 21 april 2016 heeft de gemeenteraad dit buurtplan vastgesteld. De structuurvisie is een thematische structuurvisie die is opgesteld door de gemeente Ermelo en de buurtvereniging Horst en Telgt. Het buurtplan gaat over de leefbaarheid van Horst en Telgt en heeft een uitvoeringsprogramma waarmee thema's uit onder andere de Structuurvisie 2025 en Structuurvisie Functieverandering nader zijn uitgewerkt en actuele ontwikkelingen worden voorzien van een uitvoeringsagenda.
Figuur 3.3 Integrale visiekaart Buurtplan Horst & Telgt
Doorwerking in het onderhavig plan
In de integrale visiekaart is het deelgebied gelegen in het 'Afwegingsgebied ontwikkelingen'. Hieronder wordt de visie binnen deze gebieden besproken.
Afwegingsgebied ontwikkelingen
Van oudsher hebben de bewoners van Horst en Telgt zich gevestigd op de hoger gelegen gronden, de dekzandruggen. In het landschap komt deze structuur tot uiting in lintbebouwing. Binnen deze linten concentreren zich de functies wonen, werken en recreëren. Op de visiekaart is dit gebied weergegeven als afwegingsgebied voor toekomstige ontwikkelingen. Binnen dit afwegingsgebied is onder andere ruimte voor de functieverandering van bestaande bedrijven.
Het behoud van de landschappelijke context vormt het uitgangspunt binnen het afwegingsgebied voor toekomstige ontwikkelingen. Voorkomen moet worden dat de linten dichtslibben. Behoud van evenwicht tussen de open en gesloten landschapsstructuur alsmede het onbebouwde en het bebouwde gebied moet behouden blijven.
Conclusie
In het buurtplan wordt functieverandering van bestaande bedrijven toegestaan indien dit bevorderlijk is voor de ruimtelijke uitstraling van het gebied. Het onderhavige plan ligt derhalve in lijn met dit beleid.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering”
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering (waaronder een onderzoek naar de feitelijke milieubelastende activiteiten) kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Tabel 8: Richtafstanden en omgevingstype
Type gebied: gemengd gebied
Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.
Kijkend naar deze definitie omschrijving uit de VNG brochure kan de omgeving van de Zeeweg getypeerd worden als een 'gemengd gebied'. Langs de Zeeweg bevinden zich relatief veel verschillende functies naast elkaar. Het plangebied wordt derhalve beschouwd als 'gemengd gebied'.
Milieubelastende activiteit of milieuhinder gevoelige functie
Het te realiseren bedrijf, met als functie de verhuur van garageboxen, en de functieverandering van het bestaande bedrijf betreffen milieubelastende activiteiten. Er moet derhalve worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van het onderhavige plan als milieubelastende activiteit.
Onderhavig plan betreft geen gevoelig object. Er hoeft niet te worden beoordeeld of ter plaatse van het plangebied sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd.
Voor het onderhavige plan is er gekeken naar de milieuzonering en bijbehorende afstanden van de milieubelastende functie. De VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' stelt dat 'opslaggebouwen (verhuur opslagruimte)', met SBI-code 52109, vallen binnen milieucategorie 2 met een bijbehorende (met 1 stap verkleinde) richtafstand van 10 meter voor geluid. De naastgelegen woning is gelegen op een afstand van 10 meter vanaf het bouwvlak in onderhavig plangebied waardoor tot de huidige bebouwing aan de afstanden worden voldaan. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat deze nog in goede staat verkerende woning wordt gesloopt en op een andere locatie wordt herbouwd waardoor niet meer aan de milieuafstanden kan worden voldaan. Bovendien wordt in onderhavig plan een extensieve functie gerealiseerd in de vorm van garageboxen voor campers. Dergelijke garageboxen worden slechts enkele keren per jaar gebruikt waardoor de milieucategorie 2 voor deze functie er ruim is aangehouden. De richtafstand behorend bij een garagebox bedraagt, met 1 stap verkleind vanwege de ligging in gemengd gebied, 0 meter. Bovendien wordt de milieucategorie door onderhavig plan verlaagd waardoor de (bestemmingsplan-technische) situatie wordt verbeterd.
Door het in overeenstemming brengen van het bestemmingsplan ter plaatse van Zeeweg 54-58 met de feitelijk situatie wordt op het perceel een constructiebedrijf met milieucategorie 3.1 mogelijk gemaakt. De grootste bijbehorende milieucontour betreft geluid met een bijbehorende (met 1 stap verkleinde) richtafstand van 30 meter. De afstand tot de meest in de nabijheid gelegen woning (Zeeweg 51) bedraagt 35 meter van bouwvlak tot gevel van de woning waarmee aan de richtafstand wordt voldaan.
De milieuzoneringen op grond van de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor het onderhavige plan. Geur en fijnstof worden respectievelijk in de paragrafen geur en luchtkwaliteit nog nader verantwoord.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. Voor diercategorieën waarvan de geuremissiefactor per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor dieren zonder geuremissiefactor, zoals melkkoeien en paarden, gelden minimaal de volgende aan te houden afstanden:
Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2013 zijn veel veehouderijen onder de werkingssfeer van dit besluit komen te vallen. In het Activiteitenbesluit is voor geurhinder van veehouderijen hetzelfde beoordelingskader opgenomen als in de Wgv. Op basis van de Wgv is de gemeente bevoegd af te wijken van de reguliere normen van de Wgv en voor het eigen grondgebied afwijkende geurnormen vast te stellen. De gemeente Ermelo heeft hier geen gebruik van gemaakt. De reguliere normen uit de Wgv zijn derhalve leidend.
In het onderhavige plan is er geen sprake van de realisatie van een nieuwe geurgevoelige functies of object, omdat geen gebouwen worden gerealiseerd waarin mensen gaan verblijven. De geurgevoelige functie in het plangebied (de bedrijfswoning en het constructiebedrijf) betreffen bestaande functie. De nieuw te realiseren garageboxen betreffen geen geurgevoelige objecten. Om die reden vormt deze ontwikkeling geen belemmering voor eventueel omliggende agrarische bedrijven.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Veel ruimtelijke plannen hebben te maken met geluid; als ontvanger van geluid of als veroorzaker van geluid. Het aspect geluid wordt geregeld in diverse wet- en regelgeving. De belangrijkste wet- en regelgeving omtrent het aspect geluid betreffen:
Het begrip 'geluidgevoelige objecten' is in de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer bepaalt. De Wet geluidhinder maakt onderscheid in de volgende drie categorieën:
In de Wet milieubeheer wordt dit onderscheid niet gemaakt, maar deze wet gaat wel uit van dezelfde objecten. Als middels een plan een geluidbron of een geluidgevoelig object wordt mogelijk gemaakt, of een uitbreiding van een geluidbron of een geluidgevoelig object plaatsvindt, dan is een toetsing in het kader van geluid nodig. Voor voorliggend plan is een toets aan de Wet geluidhinder en de Wet ruimtelijke ordening doorlopen.
In de Wgh zijn regelingen opgenomen ten behoeve van geluid in de omgeving afkomstig van de drie geluidbronnen wegen (met uitzondering van rijkswegen), spoorwegen (met uitzondering van hoofdspoorwegen) en industrielawaai. Deze geluidbronnen hebben een geluidzone. Bij plannen waarbij binnen deze geluidzones een geluidgevoelig object mogelijk wordt gemaakt, of een uitbreiding plaatsvindt van een geluidgevoelig object dient de geluidbelasting op dit object te worden getoetst.
Volgens artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) liggen rond diverse wegen (met uitzondering van Rijkswegen) geluidzones. Deze geluidzones liggen in ieder geval boven en onder de wegen en in de volgende stroken langs de wegen:
Aantal rijstroken | Weg binnen stedelijk gebied | Weg buiten stedelijk gebied of auto (snel)weg |
1 of 2 | 200 meter | 250 meter |
3 of 4 | 350 meter | 400 meter |
5 of meer | 350 meter | 600 meter |
De afstand wordt gemeten aan weerzijde van de weg vanaf de buitenste begrenzing van de buitenste strook. Wegen in een woonerf of waarvoor een maximale snelheid geldt van 30 km/uur hebben geen geluidzone. De geluidzone rond spoorwegen zijn vastgelegd in de Regeling Zonekaart spoorwegen (met uitzondering van de spoorwegen die vallen onder de geluidproductieplafonds conform de Wet milieubeheer). De zones voor industrielawaai worden vastgelegd in een bestemmingsplan rond een gezoneerd industrieterrein.
In artikel 76 Wgh is aangegeven dat bij woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen binnen een geluidzone moet worden aangetoond of wordt voldaan aan de hoogst toelaatbare waarde van 48 dB. In artikel 100a Wgh is aangegeven dat voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde kan worden vastgesteld met een maximale verhoging van 5 dB.
In het onderhavige plan worden geen geluidgevoelige objecten gerealiseerd. Het aspect geluid vormt derhalve geen belemmeringen voor de realisatie van onderhavig plan.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van het plan een beoordeling te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Er dient bepaald te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.
In het onderhavig plan is er geen sprake van de realisatie van verblijfsruimten en zal er geen sprake zijn van verblijf van individuen voor langer dan 2 uur. In het kader van het bouwbesluit is het uitvoeren van een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Wel worden gronden herbestemd, van agrarisch naar bedrijf en groen, en wordt een voormalig constructiebedrijf gesloopt. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is derhalve wenselijk. In het kader van voorliggend bestemmingsplan is een bodemonderzoek uitgevoerd. Uit het bodemonderzoek is naar voren gekomen dat nader onderzoek benodigd is achter op het terrein. Hieronder volgt de conclusie uit het bodemonderzoek, het gehele rapport is bijgevoegd in de bijlage.
Conclusie bodemonderzoek
Op het noordelijk deel van de locatie is een asbest verontreiniging in de bodem geconstateerd. De aangetoonde gehalten in de gaten 13 en 14 overschrijden de grenswaarde voor nader asbest in grondonderzoek (50 mg/kg d.s.). Naar aanleiding van het overschrijden van de grenswaarde is het noodzakelijk nadere onderzoek uit te voeren om de omvang te bepalen en de eventueel noodzakelijke sanering uit te voeren.
Op basis van het verkennend bodemonderzoek is naar voren gekomen dat er aanleiding is voor een nader asbest onderzoek achterop het perceel. De uitvoering van het bodemonderzoek en eventuele sanering is middels een voorwaardelijke verplichting in de regels geborgd.
De versnippering van de erfgoedwetgeving, met eigen definities, procedures en beschermingsmaatregelen, en de behoefte aan duidelijkheid waren de aanleiding om één integrale Erfgoedwet op te stellen voor het beheer en behoud van ons cultureel erfgoed. Met de Erfgoedwet, op 1 juli 2016 in werking getreden, worden zes wetten en regelingen gebundeld tot één wet die de bescherming van het cultureel erfgoed in Nederland regelt. Het wettelijk stelsel is er op gericht vermoedelijke archeologische waarden, monumenten, vindplaatsen en de vondsten te beschermen. Uiteindelijk worden onderdelen die de fysieke leefomgeving betreffen (zoals onder andere archeologische waarden), ondergebracht in de Omgevingswet die in 2019 van kracht moet worden. Vanaf het moment van invoering van de Erfgoedwet tot het moment van invoering van de Omgevingswet zijn deze onderdelen ondergebracht in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Erfgoedverordening 2018 gemeente Ermelo
In de gemeentelijke erfgoedverordening is de aanwijzing en instandhouding van gemeentelijke monumenten en archeologische terreinen geregeld. In deze verordening is geregeld dat het verboden is om gemeentelijke monumenten te beschadigen of te vernielen. Tevens is geregeld dat het verboden is om de bodem in gebieden met een archeologische verwachtingswaarde te verstoren. Hierin is onderscheid gemaakt voor gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde en gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde. Navolgend volgt een beoordeling van het onderhavige plan.
Cultuurhistorie
Uit de verwachtingskaart erfgoed van Provincie Gelderland blijkt dat in het plangebied geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig zijn. In het plangebied wordt een bestaand bedrijfsperceel aangewend voor andere bedrijfsactiviteiten en wordt de bebouwing aan de voorzijde van het perceel in één lijn gebracht met de voorgevelrooilijn van de naastgelegen percelen. Met onderhavig plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren of en worden niet geschaad.
Archeologie
Conform de gemeente archeologische verwachtingskaart ligt het plangebied binnen de zone 'hoge archeologische verwachtingswaarde' waarbinnen een onderzoek uitgevoerd dient te worden indien er bodemvergravingen plaatsvinden met een groter oppervlak dan 100 m² en die over dit oppervlak dieper in de bodem reiken dan 30 cm. In onderhavig plan is daar sprake van. De graafwerkzaamheden ten behoeve van de funderingen, die buiten de contouren van de huidige bebouwing ligt, overschrijden deze norm. Archeologisch onderzoek is uitgevoerd, daaruit is gekomen dat er geen archeologische waarden aangetast zullen worden. Dit onderzoek is goedgekeurd door de regio-archeoloog waardoor de gronden kunnen worden vrijgegeven. Hieronder volgt de conclusie uit het vooronderzoek, het gehele rapport is bijgevoegd in de bijlage.
Figuur 4.1: gemeentelijke archeologische verwachtingskaart
Conclusie archeologisch vooronderzoek
Uit het vooronderzoek blijkt dat het plangebied een lage verwachting heeft op het aantreffen van archeologische resten uit de periode van het Laat-Paleolithicum tot en met de Nieuwe tijd. In de ondergrond van het plangebied is sprake van een dekzandrug. Hierin is in twee boringen een volledig intacte bodemopbouw aangetroffen (boringen 2 en 5; Ap-, B- en BC-horizonten). In één boring was in de top van het dekzand nog een restant aanwezig van de oorspronkelijke bodemopbouw (boring 4; BC-horizont). Gezien de aanwezigheid van sporen van bodemvorming bevindt het plangebied zich waarschijnlijk op de flank van de dekzandrug. Bodemvorming hangt hier waarschijnlijk samen met een oorspronkelijke laarpodzolgrond. Door de intacte bodemopbouw is sprake van een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten. Tijdens de karterende fase van het onderzoek zijn echter geen vondsten aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een vindplaats in het plangebied. De hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten kan hiermee naar een lage verwachting worden bijgesteld.
Het aspect archeologie vormt geen belemmering en in het bestemmingsplan wordt geen dubbelbestemming ten aanzien van het beschermen van archeologische waarden opgenomen.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transport as vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Circulaire effectafstanden LPG tankstations
In de circulaire is de effectbenadering uitgewerkt voor LPG-tankstations. In beginsel zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 60 meter en geen zeer kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 160 meter toegestaan. Naast de circulaire blijft ook de toetsing aan het Bevi noodzakelijk.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico’s vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico’s van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Beleidsvisie externe veiligheid
In 2015 is de Beleidsvisie externe veiligheid van de Ermelo vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is de toepassing van verschillende restrictieniveaus voor het al dan niet toestaan van risicovolle bedrijven op bedrijventerreinen. Elk bedrijventerrein is gekoppeld aan een restrictieniveau. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen worden dus niet per definitie uitgesloten, maar dit is wel als restrictieniveau opgenomen. Het oprichten van nieuwe risicovolle bedrijven buiten bedrijventerreinen wordt tevens niet per definitie uitgesloten, al moet wel rekening worden gehouden met een optimale ruimtelijke ordening en veiligheid.
Aan hand van de risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. In figuur 4.2 is een uitsnede van de risicokaart weergegeven. Hierop is onder andere informatie over risico's van ongevallen met gevaarlijke stoffen opgenomen. Ook is er informatie opgenomen over risico's van luchtvaartongevallen, ongevallen op het wegen-, spoorwegen- en waterwegennet en overstromingen met water en dergelijke.
Figuur 4.2: risicokaart
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle bronnen gelegen. De meest in de nabijheid gelegen bron ligt op een afstand van circa 630 meter aan Zeeweg 1 en betreft een tankstation van Shell met lpg. De grootste bijbehorende afstand voor het groepsrisico (gebaseerd op de tankauto's) bedraagt 150 meter. Deze afstand wordt niet overschreden.
Het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
De Wet natuurbescherming vormt het voornaamste beleidsmatige toetsingskader op het gebied van de ecologische soortenbescherming en ecologische gebiedsbescherming. Deze wet is op 1 januari 2017 in werking getreden en vervangt de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. Bij een ruimtelijke ingreep moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling voor ecologische waarden in beeld worden gebracht, zodat aannemelijk kan worden gemaakt of de ontwikkeling voldoet aan de op grond van de Wet natuurbescherming gestelde regels.
In het onderhavige plan wordt bebouwing gesloopt en worden groenopstanden/bosschages verwijderd. Er kan niet worden uitgesloten dat als gevolg van het onderhavige plan beschermde flora & fauna verloren gaat. Bovendien kan sprake zijn van overschrijding van de normen ten aanzien van stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied De Veluwe als gevolg van de bouwwerkzaamheden. Het uitvoeren van een quickscan inclusief veldbezoek is derhalve noodzakelijk.
Ten behoeve van onderhavig plan is dit onderzoek uitgevoerd. In deze paragraaf is uitsluitend de conclusie opgenomen. De gehele rapportage is als bijlage opgenomen.
Conclusie flora en fauna onderzoek
Het perceel leent zich mogelijk voor het vestigen van beschermde plant- en diersoorten met name in de bestaande beplanting aan de zuid-oostzijde (Zeeweg) en zuid-westzijde grenzend aan Zeeweg 64. De huidige opstallen worden nu gebruikt als werk- en opslagplaats en deels als tijdelijke bewoning. De opstallen zijn niet in gebruik als rust-, verblijf- of groeiplaatsen van beschermde soorten. Indien er verstoring plaatsvindt, zal dat minimaal zijn. Invloed vanuit gebieden welke bekend zijn als Natuur Netwerk Nederland is hier nihil.
Er zijn geen beschermde soorten waargenomen volgens de Vogelrichtlijn (conform art 3.1 Wnb), Habitatrichtlijn (conform art. 3.5 Wnb) en Nationaal beschermde dier- en plantensoorten (art. 3.10 Wnb) in, op en rond de bestaande opstallen. Ook zijn er geen soorten waargenomen volgens de Rode Lijst-soorten. Zorgplicht geldt voor alle levende organismen, maar de aldaar levende organismen hebben geen hinder van de geplande activiteiten. Aanwezige soorten in het plangebied kunnen ‘schuilen’ tijdens de werkzaamheden op de naburige percelen. De bomen c.q. klimop zijn wel geschikt als rust- en/of verblijfplaats. In de klimop in de boom naast nr. 60 is een in- en uitvliegende duif geconstateerd.
Er zijn geen beschermde planten- en diersoorten waargenomen in, op en rond de opstallen. Er hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd bij de provincie Gelderland of verklaring van geen bezwaar bij de gemeente Ermelo.
Gebiedsbescherming vanuit de Wet Natuurbescherming
Het plangebied ligt op een afstand van ongeveer 1800 m vanaf het Natura 2000-gebied Veluwerandmeren en ongeveer 2,2 km vanaf de Veluwe. De Veluwerandmeren zijn niet stikstofgevoelig.
In de huidige situatie zijn in het plangebied bedrijfsactiviteiten opslag en constructie toegestaan, daarnaast zijn er twee noodwoningen aanwezig. In de nieuwe situatie veranderd de functionele situatie niet veel, de noodwoningen verdwijnen en het onderdeel opslag wordt vergroot. De opslag zal gebruikt worden als camperstalling. Hiervoor dient bestaande loods ten behoeve van opslag en de noodwoningen te worden gesloopt en drie gebouwen als camperstalling worden ervoor terug gebouwd. Op basis van recente ervaringen met een groter bouwplan waar 34 woningen worden gebouwd, op ca. 200 meter verder bij de Veluwe waarvoor een stikstofberekening is uitgevoerd met Aerius Calculator waaruit werd geconcludeerd dat dat betreffende project niet zorgde voor een bijdrage boven de 0,0 mol/ha/jaar, kan op voorhand met zekerheid worden geconcludeerd dat de nieuw te bouwen camperstallingen zowel in de gebruiksfase als in de aanlegfase niet meer dan 0,00 mol stikstofdepositie per hectare per jaar zullen genereren. Dit is tevens in lijn met de handreiking van de Rijksoverheid waar wordt aangegeven dat woningbouwprojecten van 50 woningen op een afstand van 3 km in de aanlegfase niet zorgen voor meer dan 0,00 mol/ha/jaar.
Het uitvoeren van stikstofberekeningen is daarmee niet noodzakelijk. Eventuele negatieve effecten op de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 gebieden als gevolg van stikstofdepositie kunnen op voorhand worden uitgesloten.
Gezien de aard, schaal en omvang van voorliggend plan, kan gesteld worden dat dit plan geen negatieve gevolgen heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Zekerheidshalve zal bij de vergunningaanvraag een aerius berekening worden uitgevoerd.
De Europese Unie wil dat de lucht overal schoon genoeg is om de gezondheid van de mensen zo goed mogelijk te beschermen. Daarom heeft de Europese Unie normen gesteld voor de concentraties van vervuilende stoffen in de lucht. Luchtverontreiniging is afkomstig van verschillende bronnen. Denk bijvoorbeeld aan het gemotoriseerde verkeer, industriële en agrarische inrichtingen en achtergrondconcentraties van verontreinigende stoffen.
De Europese richtlijnen voor luchtkwaliteit zijn in Nederland uitgewerkt in de volgende wet- en regelgeving:
Wet milieubeheer
In de Wet milieubeheer (Wm) is hoofdstuk 5 (titel 5.2) de landelijke wetgeving voor luchtkwaliteit weergegeven. In bijlage 2 van deze titel zijn de grenswaarden aangegeven waaraan moet worden voldaan voor wat betreft de luchtkwaliteit. In artikel 5.16 is de toets voor de luchtkwaliteit weergegeven. In dat artikel is bepaald dat ten behoeve van een ruimtelijke ontwikkeling het volgende moet worden getoetst in het kader van luchtkwaliteit:
Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007
De regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 bevat voorschriften voor het meten en berekenen van de concentratie, en depositie, van luchtverontreinigende stoffen. De regeling legt onder andere de standaardrekenmethoden vast waarmee de gevolgen van ruimtelijke plannen voor de luchtkwaliteit worden berekend. Veel regels uit de Rbl volgen uit de Europese richtlijn voor luchtkwaliteit uit 2008.
Toetsing aan de grenswaarden is niet op alle plekken nodig. De twee criteria zijn:
Ook als een project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, hoeft geen toets plaats te vinden aan de grenswaarden luchtkwaliteit.
Besluit NIBM (Niet in betekenende mate bijdragen)
De toets aan het besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) heeft betrekking op projecten of activiteiten waarvan de bijdrage aan de luchtverontreiniging klein is. Leidt een project tot een toename voor NO2 en PM10 die lager is dan de NIBM grens, dan is het toetsen van het project aan de grenswaarden luchtkwaliteit niet nodig en kan het project zonder verdere maatregelen doorgaan. Wel moet het project nog voldoen aan het Besluit gevoelige bestemmingen en er moet sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. De uitvoeringsregels voor NIBM staan in de algemene maatregel van bestuur (AMVB) 'Niet in betekenende mate bijdragen' en de Regeling 'Niet in betekenende mate bijdragen'. In bijlage 5 van de Regeling NIBM zijn vier gebieden opgenomen waar de Regeling NIBM niet op van toepassing is omdat daar structureel een hoge waarde heerst. Dit zijn delen van de gemeenten Asten, Nederweert, Deurne en Barneveld.
Volgens het Besluit NIBM is sprake van een NIBM project als het project of de activiteit maximaal 3% van de jaargemiddelde grenswaarde bijdraagt aan de concentraties fijnstof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 µg/m3 voor zowel PM10 als NO2. Of een project een NIBM project betreft, kan op twee manieren worden bepaald. Het project kan getoetst worden aan de categorieën van gevallen die zijn vastgesteld, of er kan een berekening plaatsvinden:
In regeling NIBM zijn de volgende getalsmatige categorieën van gevallen vastgesteld, om te bepalen of sprake is van een NIBM project:
Woningbouwlocaties; 3% criterium ligt bij:
De berekening of de activiteit maximaal 3% van de jaargemiddelde grenswaarde bijdraagt aan de concentraties fijnstof en stikstofdioxide kan ook worden uitgevoerd als een project de getalsmatige grenzen van de Regeling NIBM overschrijdt. Het is dan mogelijk om alsnog via berekeningen aannemelijk te maken dat de 3% grens niet wordt overschreden. Soms kan een kwalitatieve beschrijving voldoende zijn.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit Besluit gevoelige bestemmingen is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
Het Besluit gevoelige bestemmingen beperkt de vestiging van gevoelige bestemmingen in de nabijheid van provinciale en rijkswegen. In het besluit zijn onderzoekszones ingesteld waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is. De zone wordt gemeten vanaf de rand van de weg. Om rijkswegen ligt een onderzoekszone van 300 meter aan beide zijden van de weg en bij provinciale wegen binnen 50 meter aan beide zijden van de weg. Het totaal aantal mensen dat behoort bij een gevoelige bestemming mag niet toenemen als de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden. Bij uitbreiding van bestaande gevoelige bestemmingen mag het totale aantal blootgestelden eenmalig maximaal 10% toenemen. Is de dreigende normoverschrijding niet aan de orde, dan is er geen bouwverbod voor gevoelige bestemmingen binnen de onderzoekszones.
Besluit NIBM (Niet in betekenende mate bijdragen)
Voorliggend plan valt niet onder 1 van de categorieën zoals opgenomen in bijlage 5 van de Regeling NIBM, waardoor het planvoornemen getoetst kan worden aan de regeling NIBM. Met voorliggend plan worden 32 garageboxen mogelijk gemaakt en wordt een bestaand bedrijf in overeenstemming gebracht met de bestemming. De ontwikkeling ligt ver onder het niveau van de 3% projecten zoals gesteld als criteria. Gesteld kan worden dat bij voorliggend plan sprake is van een NIBM project.
Besluit gevoelige bestemmingen
Voorliggend plan betreft de realisatie van garageboxen en de functieverandering waarbij een bedrijf met categorie 3.1 mogelijk wordt gemaakt. Dit is zijn gevoelige bestemmingen zoals benoemd in het Besluit gevoelige bestemmingen. Het Besluit gevoelige bestemmingen zorgt niet voor belemmeringen voor de uitvoering van dit plan.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat. In dit geval wordt voor wat betreft de parkeerbehoefte aangesloten bij publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren (december 2018)’ van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW deze publicatie opgesteld. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte.
Voor het plangebied worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
De wijze waarop de parkeerbehoefte moet worden aangetoond, is vastgelegd in de Parkeernota van de gemeente Ermelo. Met de wijzigingen in het Besluit ruimtelijke ordening dient de juridische borging van dit parkeerbeleid in een bestemmingsplan te gebeuren. Om deze reden heeft de gemeente Ermelo het bestemmingsplan 'Parkeernormen' vastgesteld. In de regels van dit bestemmingsplan is bepaald dat voorliggend bestemmingsplan moet voldoen aan de parkeernormen uit de parkeernormen nota.
aantal m² / aantal woningen | parkeernorm | benodigde parkeerplaatsen | |
Bedrijf arbeidextensief/ bezoekersextensief (garageboxen) | 1.220 | 1,1 per 100 m² bvo | 13.4 |
Bedrijf arbeidextensief/ bezoekersextensief (constructiebedrijf) | 1.158 | 1,1 per 100 m² bvo | 12,7 |
Vrijstaande woning | 1 | 2,4 | 2,4 |
Binnen het perceel met de garageboxen dienen conform de CROW 14 parkeerplekken te worden gerealiseerd. Binnen het plangebied is voldoende ruimte aanwezig. In de praktijk zal dit aantal naar alle waarschijnlijkheid niet benodigd zijn omdat het gaat om garageboxen waarin campers worden geparkeerd met een zeer lage parkeerbehoefte (campers worden tussen de 1 en 3 maal per jaar gehaald en gesteld).
Ten behoeve van het constructiebedrijf aan Zeeweg 54-58 zijn 12,7 parkeerplaatsen benodigd voor het bedrijf en 2,4 voor de bedrijfswoning. In totaal moeten op het perceel 15 parkeerplaatsen aanwezig zijn. Op het perceel is voldoende ruimte aanwezig.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect verkeer en parkeren geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlakte wateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt.
Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. In december 2009 is dit plan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Waterplan Provincie Gelderland
In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provincie brede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
Waterschap Vallei en Veluwe
Waterbeheerprogramma Waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft het Waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan wordt concreet invulling gegeven aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen.
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene regels en Beleidsregels van het Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
Belangrijk instrument om water belangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het onderhavige plangebied is in de huidige situatie reeds grotendeels verhard. Het verharde oppervlak neemt niet toe. Als gevolg van het onderhavig plan is derhalve geen sprake van een waterbergingsopgave.
Het waterschap Vallei en Veluwe is geïnformeerd over voorliggend plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Hierop is van het waterschap de volgende reactie gekomen:
In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlakte wateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt.
Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij projecten die kleiner zijn dan de drempelwaarden uit lijst C en D beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook deze projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.
Een m.e.r.-beoordeling is een toets van het bevoegd gezag om te beoordelen of bij een project belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Wanneer uit de toets blijkt dat er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden moet er een m.e.r.-procedure worden doorlopen. Met andere woorden dan is het opstellen van een MER nodig. Voor deze toets wordt ook wel de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
Op 7 juli 2017 is het Besluit m.e.r. weer gewijzigd. Bij deze wijziging is een nieuwe procedure opgenomen voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.- beoordeling aan de orde is, moet het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden.
In voorgaande paragrafen is ingegaan op de diverse milieuaspecten en welke invloed deze hebben. Voorgaande milieuaspecten zijn voldoende onderzocht waarmee is aangetoond dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.
Op basis van het vorenstaande neemt de gemeente een formeel besluit dat een mer-procedure niet doorlopen hoeft te worden. Het aspect MER is vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied als geheel, op de twee separate deelgebieden, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen.
Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen. De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogtes, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemming.
De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is
opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
Dit artikel beschrijft de te volgen procedure bij het besluit tot nadere eisen.
In de overige regels zijn voorschriften opgenomen om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
Hieronder volgt een toelichting op de in dit bestemmingsplan voorkomende bestemmingen.
Bedrijf 1
Binnen deze bestemming zijn opslaggebouwen, in de vorm van garageboxen, met categorie 2 toegestaan.
Bedrijf 2
Binnen deze bestemming is een bedrijf met de specifieke vorm constructie en vervaardiging, met categorie 3.1 toegestaan.
Groen
Binnen deze bestemming zijn hoofdzakelijk groenvoorzieningen toegestaan
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Besluit ruimtelijke ordening onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 rust op de gemeente op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet de verplichting tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van 1 of meer hoofdgebouwen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De initiatiefnemer is zelf verantwoordelijk voor de exploitatie en ontwikkeling van het plangebied, de gemeente faciliteert slechts de planologische ontwikkeling en is geen risicodragende partij.
De financiële uitvoerbaarheid is via de overeenkomsten geborgd. In die overeenkomsten zijn afspraken gemaakt over kostenverhaal, locatie-eisen, fasering, planning en planschade. Hierdoor behoeft de gemeente geen exploitatieplan vast te stellen.
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voorliggend plan wordt in het kader van het vooroverleg aan de betreffende instanties ter advies voorgelegd.
Voor dit bestemmingsplan heeft de gemeente ervoor gekozen om geen gebruik te maken van inspraak.
De procedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 en 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan heeft van 4 februari 2021 tot en met 17 maart 2021 ter inzag gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder een zienswijze naar voren kunnen brengen, dit is niet gebeurd. Het voorliggende plan is op 9 juni 2021 vastgesteld.
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.