Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Telgterweg 315, 321 en 323
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0233.BPtelgterwg315eo-0401
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Bij de gemeente Ermelo is een verzoek ontvangen voor functieverandering op de percelen Telgterweg 315, 321 en 323. De aanvragers van de betreffende percelen aan de Telgterweg 315, 321 en 323 willen het agrarische bedrijf beëindigen. Hiervoor 3 woningen op de locatie aan de Telgterweg 321 en 323 realiseren en aan de Telgterweg 315 een loonbedrijf realiseren. In dit bestemmingsplan wordt deze plannen planologisch geregeld.
 
1.2 Ligging en begrenzing
Het plangebied betreft de percelen aan de Telgterweg 315, 321 en 323. De Telgterweg vormt een belangrijke ontsluiting van de buurtschap Telgt. Deze weg loopt van het buurtschap Horst door de buurtschap Telgt tot in het centrum van Ermelo. Beide percelen liggen in het landelijk gebied van de gemeente Ermelo.
 
Afbeelding 1: Ligging van de beide locaties
 
Het plangebied wordt gevormd door de genoemde percelen. Voor de locatie aan de Telgterweg 315 is dat Kadastraal bekend als gemeente Ermelo, sectie G
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied aan de Telgterweg 315 ligt in het bestemmingsplan Buitengebied Midden West. Het plangebied heeft de bestemming agrarisch met een agrarisch bouwblok. De gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
 
Het plangebied aan de Telgterweg 321 en 323 ligt in het bestemmingsplan Reparatieplan Buitengebied Midden West. Het plangebied heeft de bestemming agrarisch met een agrarisch bouwblok. De gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
 
Afbeelding 2: Uitsnede vigerende bestemmingsplannen, links Buitengebied Midden West en rechts Reparatieplan Buitengebied Midden West.
  
1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting
In hoofdstuk 2 wordt het beleid beschreven dat relevant is voor deze ontwikkeling. De bestaande en
toekomstige situatie wordt vervolgens in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de
uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt gegeven aan de financiële haalbaarheid, de
milieutechnische randvoorwaarden en de planologische randvoorwaarden. Daarna wordt in hoofdstuk 5 een toelichting gegeven op de regels. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 nader ingegaan op de
maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 2 Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft een nieuwe structuurvisie opgesteld Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. Het bijbehorende Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro / Amvb Ruimte) is in werking getreden op 17 december 2011. Hierna wordt kort de doelstelling van dit nieuwe beleid samengevat.
 
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid.
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig om die nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de ‘kapstok’ voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
 
In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De forse bezuinigingsopgave maakt dat er scherp geprioriteerd moet worden. De financiële middelen zijn de komende jaren beperkt en private investeerders zijn terughoudender. Hierdoor vertragen projecten, worden deze heroverwogen of zelfs gestopt. Daarnaast werkt de huidige wijze van financiering van gebiedsontwikkeling niet meer. Nieuwe verdienmodellen en andere kostendragers zijn nodig om gebiedsontwikkeling weer van de grond te krijgen. Tegelijkertijd vragen grote opgaven op het gebied van concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid om rijksbetrokkenheid.
 
De Amvb ruimte bevat algemene regels voor bestemmingsplannen. Zo bepaalt het Barro onder meer dat bestemmingsplannen de doorvaart voor schepen niet mogen belemmeren als in het plan zich een vrijwaringszone van een rijksvaarweg bevindt. Verder staat eveneens in dit besluit dat bestemmingsplannen binnen reserveringsgebieden geen plannen mogen bevatten die uitbreidingen van het spoor belemmeren. Een bestemmingsplanwijziging mag ook geen belemmering bevatten voor het gebruik en geschikt maken van elektriciteitsproductieinstallaties, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen, buisleidingen, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), primaire waterkeringen (buiten het kustgebied) en het IJsselmeergebied.
 
Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van de provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De SVIR gaat niet in op
uitbreidingsmogelijkheden van individuele initiatieven waarvan in het onderhavige geval sprake is.
 
2.1.2 Visie erfgoed en ruimte
In de Nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen
van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen is op 1 januari
2012 artikel 3.1.6, vierde lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. Deze
wijziging verplicht gemeenten om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
 
De drie boerderijen en de opstallen aan de Telgterweg 315, 321 en 323 hebben geen cultuurhistorische waarde. Vanuit het oogpunt van cultuurhistorie hebben de ontwikkelingsmogelijkheden van dit bestemmingsplan daarom geen negatieve invloed.
2.1.3 Ladder van duurzame verstedelijking
In de SVIR wordt tevens de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
 
Bij de eerste trede moet worden bepaald of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dan hoeft de ladder niet toegepast te worden. Een stedelijke ontwikkeling kent volgens het Bro de volgende definitie:
ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of kantoren, detailhandel, woningbouwlocatie of andere stedelijke voorzieningen.
 
Voorliggend plan betreft een plan voor woningbouw en één bedrijf. Echter in het plangebied worden dermate weinig woningen ontwikkeld (drie woningen) en één bedrijf dat uit jurisprudentie blijkt dat hier geen sprake is van een woningbouwlocatie zoals bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 onder i Bro. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat de ladder duurzame verstedelijking op dit plan niet hoeft te worden toegepast.
2.2 Provinciaal beleid
2.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Op 9 juli 2014 stelden Provinciale Staten de Omgevingsvisie Gelderland vast. De Omgevingsverordening Gelderland is op 24 september 2014 door Provinciale Staten vastgesteld. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch is gewaarborgd.
 
Omgevingsvisie
De Omgevingsvisie is opgesteld vanuit een sterk veranderende context waarin partijen en de provincie op dit moment werken en de komende jaren naar verwachting zullen werken. De overheid (en provincie) is slechts een van de vele spelers. De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
 
  • een duurzame economische structuur;
  • het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
 
Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.
 
In de Omgevingsvisie stelt de provincie dat bij initiatieven voor functieverandering deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Bijvoorbeeld bij functieverandering of nieuwe landgoederen. Bij een initiatief in het buitengebied geldt dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied. Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en of hergebruik van vrijkomende bebouwing (functieverandering) of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid.
 
Voorliggend plan voorziet in de sloop van totaal circa  3.200 m2 aan agrarische bebouwing. De agrarisch bedrijven aan de Telgterweg 315, 321 en 323 worden beëindigd. Tot 35% van deze sloopmeters wordt teruggebouwd in de vorm van één vrijstaande woning en twee geschakelde woningen. Aan de Telgterweg 315 blijft aan 460 m2 staan en geschikt gemaakt voor andersoortige bedrijfigheid dan agrarisch. Deze ontwikkeling wordt zo natuurlijk mogelijk ingepast in de bestaande landschappelijke en stedenbouwkundige context. Gezien het voorgaande zorgt de nieuwe situatie voor een kwaliteitsverbetering, waarmee het plan past in het provinciaal beleid.
2.2.2 Omgevingsverordening
Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch is gewaarborgd.
 
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingdvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.
 
De voor het plangebied van toepassing zijnde thema's worden hierna behandeld.
 
Landbouw
De provincie maakt voor de veehouderij onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderij. Het plangebied is gelegen in het besluit-subvlak 'Verwevingsgebied niet-grondgebonden veehouderij'.
 
Het beleid voor de niet grondgebonden landbouw was afgelopen jaren gebaseerd op de reconstructieplannen die in 2005 zijn vastgesteld. Met de vaststelling van de omgevingsvisie en omgevingsverordening worden de drie Gelderse reconstructieplannen (Veluwe, Achterhoek-Liemers en Gelderse Vallei Utrecht-Oost) ingetrokken. De ruimtelijke zonering – aanduiding van de gebieden extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden – met daarin een gedifferentieerd beleid, is in het nieuwe omgevingsbeleid overgenomen.
 
In verwevingsgebieden is het oprichten van een geheel nieuw agrarisch bouwperceel ten behoeve van de niet-grondgebonden landbouw niet toegestaan. Voor ondernemers die een nieuwe locatie zoeken zijn voldoende bestaande locaties te verwerven. In verwevingsgebieden komen meerdere functies verweven voor. De mate waarin bedrijven daadwerkelijk de niet- grondgebonden veehouderijtak kunnen uitbreiden hangt in belangrijke mate af van de aanwezigheid van gevoelige niet agrarische bestemmingen in de directe omgeving. De uitbreiding van de niet-grondgebonden veestapel op een bedrijf vergt, mede met het oog op de andere functies in de omgeving van het bedrijf, op zorgvuldige en transparante wijze te gebeuren. Ruimtelijke kwaliteit verdient aandacht zowel op schaal van het (nieuwe) gebouw, het erf als de landschappelijke inpassing.
 
De noodzaak om nieuwvestigingsruimte te bieden is afgelopen jaren kleiner geworden. Door de marktontwikkeling stoppen veel bedrijven. Deze bestaande bedrijfslocaties komen beschikbaar. Ook binnen verwevingsgebieden komen bestaande locaties voor hergebruik beschikbaar die gezien hun ligging, goede ontwikkelingsmogelijkheden bieden.
 
Wonen
Op 24 september 2014 heeft Provinciale Staten de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze verordening is in juli 2015 voor het laatst geactualiseerd. De Omgevingsverordening bevat algemene regels en specifieke aanwijzingen waaraan gemeenten moeten voldoen om daarmee de provinciale belangen veilig te stellen. De gemeentelijke bestemmingsplannen moeten met de Omgevingsverordening in overeenstemming worden gebracht.
 
Het Gelderse woonbeleid gaat uit van regionale markten, desondanks is het van provinciaal belang. Het gaat om afstemming met buurprovincies, voorkomen van concurrentie om inwoners en bijbehorende onbedoelde migratiestromen tussen regio's en gemeenten, keuze van de beste locaties voor woningbouw, verkleinen van de kans op leegstand, voorzien in de aangetoonde kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte voor de Gelderse bevolking en bevorderen van regionale samenwerking. Daarom kiest de provincie voor een regierol en stelt zij de kwantitatieve opgave voor wonen per regio vast. De opgave is vastgesteld in de 'kwalitatieve opgave t/m 2024 en vastgelegd in de Omgevingsverordening (art. 2.2.1.1). In artikel 2 lid 2.1.1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat nieuwe woonlocaties- en de daar te bouwen woningen toegestaan zijn, mits deze aansluiten op het vigerende bouwprogramma (door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma), waarin de kwantitatieve opgave betreft het wonen voor de regio is opgenomen.
Door de provincie is berekend dat er voor de periode 2013 tot en met 2024 een behoefte is aan een netto toevoeging van 8.850 woningen in de regio Noord-Veluwe.
 
Op basis van dit aantal is er een binnenregionale verdeling gemaakt. Hierbij is voor het plangebied De drie te bouwen woningen kunnen worden gerealiseerd binnen deze regionale verdeling tot en met 2024. Hiermee staat het provinciaal beleid de ontwikkeling niet in de weg.
 
Bedrijven
De provincie maakt voor de bedrijven onderscheid tussen regionale bedrijventerreinen, intergemeentelijke en lokale bedrijventerreinen, kadegebonden bedrijvigheid en detailhandel. Beleidsdeel "Intergemteentelijke en lokale bedrijventerreinen" is hierbij van toepassing. De provincie vind het belangrijk nieuw vestiging van bedrijven er sprake is van aangetoonde binding met betreffende locatie en passend milieuregime. Verder dienen het bereikbaarheidsprofiel van de betreffende locatie en het mobiliteitsprofiel van de vestiging met elkaar in overeenstemming te zijn.
 
Het nieuw te vestigen loonwerkersbedrijf aan de Telgterweg 315 is passend in het landelijk gebied. Een landbouwmechanisatiebedrijf welke hier wil vestigen past binnen de argrarische context van dit gebied. Uit onderzoek blijkt deze functie te passen binnen de geldende milieuregime. 
 
Voorliggend plan past binnen de Omgevingsverordening Gelderland.
 
2.3 Regionaal beleid
2.3.1 Streekplanuitwerking functieverandering Noord-Veluwe
De Regio Noord-Veluwe, waar de gemeente Ermelo onderdeel van uitmaakt, heeft de "Streekplanuitwerking Functieverandering Regio Noord-Veluwe" opgesteld. De streekplanuitwerking is geaccordeerd door Gedeputeerde Staten. In de Streekplanuitwerking worden spelregels gegeven voor functieveranderingsgevallen. Afhankelijk van het gebied waarin een perceel ligt, de omvang van de te slopen bebouwing en de gewenste vervolgfunctie worden regels gegeven waaraan de functieverandering moet voldoen.
 
Bij functieverandering naar wonen geldt dat minimaal 500 m² aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen dient te worden gesloopt. Maximaal 50% van de gesloopte oppervlakte mag worden gebruikt voor wonen in één woongebouw waarbinnen meerdere wooneenheden gerealiseerd kunnen worden. Het aantal wooneenheden dat kan worden gerealiseerd is maatwerk.
 
Bij functieverandering naar werken geldt dat bestaande opstallen geschikt gemaakt kunnen worden voor nieuwe bedrijvigheid. Bij doorgroeien van deze bedrijven is verplaatsing naar een bedrijventerrein gewenst. De bedrijfsactivciteiten zijn mogelijk binnen de bestaande bedrijfsgebouwen tot maximaal 1000m2. De overige opstallen dienen te worden gesloopt.
 
Voorliggend bestemmingsplan voldoet aan dit regionale beleid. Er wordt meer dan 500 m² aan voormalige bedrijfsgebouwen  gesloopt. Minder dan 50% van de gesloopte oppervlakte wordt teruggebouwd voor woningen en het bedrijfsgebouw is kleiner dan 1000m2.  
2.4 Gemeentelijk beleid
2.4.1 Structuurvisie gemeente Ermelo 2025
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
Ermelo heeft een veelkleurig en divers buitengebied. De veelheid aan functies en gebruik zijn een kwaliteit en zorgen voor een levendig en aantrekkelijk buitengebied. In sommige gevallen zitten functies elkaar in de weg. Agrarische bedrijven hebben milieuruimte nodig, recreatieve functies hebben een aantrekkelijke omgeving nodig zonder lelijke bebouwing en vervallen schuren. Ermelo wil ruimte bieden aan verdere dynamiek en kwaliteitsverbetering. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen in het landschap en daadwerkelijk het buitengebied versterken.
 
Specifieke aandacht is nodig voor de agrarische sector. Deze zal de komende jaren aan sterke verandering onderhevig zijn. Ruimte voor volwaardige agrarische bedrijven, mogelijkheden voor neveninkomsten en omschakeling naar wonen en andere vormen van werken (functieverandering), zijn hierbij de trefwoorden. De gemeente wil het agrarisch ondernemerschap ondersteunen, in hoofdbedrijf en nevenactiviteiten. De agrarische sector is erg gereguleerd met regels op het gebied van natuur, milieu, ruimtelijke ordening en bedrijfsvoering. Waar mogelijk wil de gemeente meewerken aan maatwerkoplossingen en een integrale beoordeling van activiteiten (natuur, milieu, maar ook vanuit een vitaal buitengebied en onderhoud landschap).
 
Tegelijkertijd komen agrarische gebouwen vrij en zullen resterende bedrijven groter worden. De gemeente kan de agrarische sector ondersteunen door het toekennen van bouwblokken die op maat zijn gesneden (specifiek vanwege bedrijfsvoering en inpassing), innovatie, energieopwekking, herordening grond / vrijwillige kavelruil, samenwerking tussen bedrijven en verbreding inkomsten en educatie. Om de te verwachten dynamiek in het buitengebied in goede banen te leiden zal de gemeente kaders stellen voor ontwikkeling. Daartoe dienen onder andere het gemeentelijk beleid inzake functieverandering.
 
De functieverandering naar woningbouw en een bedrijfsgebouw aan de Telgterweg past in het beleidskader zoals geschetst in de structuurvisie Ermelo 2025.
2.4.2 Structuurvisie Functieverandering
Op 25 oktober 2012 is de structuurvisie Functieverandering in werking getreden. Deze structuurvisie bevat een aanscherping van het regionale en provinciale structuurvisiebeleid. Dit beleid is van toepassing op alle aanvragen die na 29 februari 2012 zijn ontvangen door de gemeente.
 
Voorliggend verzoek past binnen dit vastgestelde functieveranderingsbeleid. Er wordt totaal circa 3200 m2 aan bebouwing gesloopt. Minder dan 35% van deze bebouwing wordt teruggebouwd in de vorm van een 2 geschakelde woningen en één vrijstaande woning, en een deel van de bestaande agrarische opstallen (minder dan 50%) wordt geschikt gemaakt voor andersoortige bedrijvigheid.
 
Voorliggend plan voldoet aan de regels van de structuurvisie Functieverandering.
 
Afspraken restmeters locatie Telgterweg 315
In het voorstadium van deze ontwikkeling is een principebesluit genomen over het plan "De Pelssteeg" waar deze twee locaties een onderdeel van was. Het plan De Pelssteeg was een gezamelijk plan van vier adressen (Telgterweg 315, 321,323 en 333), dit plan heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden. Wel is naar aanleiding van dit besluit een intentieovereenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat na realisatie van fase 1 en 2 (voorliggend plan) de restmeters van Telgterweg 315 (1940 m2) gereserveerd worden voor een ontwikkeling in een later stadium. In combinatie met sloop van opstallen aan de Telgterweg 333 en de restmeters van Telgterweg 315 wordt op (een) nader te bepalen locatie(s) plan gerealisseerd.
Hoofdstuk 3 Bestaande en toekomstige situatie plangebied
3.1 Bestaande situatie plangebied
In dit bestemmingsplan worden drie locaties aan elkaar gekoppeld. Middels functieverandering worden in totaal 3 woningen en één bedrijfslocatie mogelijk gemaakt. In dit hoofdstuk zal de huidige situatie van de locaties beschreven worden.
 
Telgterweg 315
Op het perceel Telgterweg 315 was een agrarisch bedrijf gevestigd. De voormalig agrarische opstallen zijn nog wel op het perceel aanwezig. Het plangebied heeft een totale oppervlakte van ca. 7,88 ha.
 
Afbeelding ..: Luchtfoto huidige situatie
  
Het agrarisch perceel wordt doorkruisd door een robuuste bomensingel, onder deze bomensingel loopt de in- en uitrit van het perceel. Ten zuiden van deze bomensingel liggen de voormalig agrarische opstallen en de bedrijfswoning. Deze bomenrij is een waardevol landschapselement en vormt een natuurlijke afscheiding tussen bebouwing en het open gebied. Aan de zuidzijde zijn de opstallen zichtbaar vanaf de Nijkerkerweg.
 
Telgterweg 321 en 323
 
Op de percelen Telgterweg 321 en 323 waren twee agrarische bedrijven gevestigd. De voormalig agrarische opstallen zijn nog wel op het perceel aanwezig. Het plangebied heeft een totale oppervlakte van ca. 4,17 ha.
 
Afbeelding ..: Huidige situatie Telgterweg 321 en 323
 
Het agrarisch erf wordt gekenmerkt bebouwing in een open veld tussen de buurtschappen Horst en Telgt. Op het erf is een bomengroep aanwezig die een belangrijke groenelement vormt. Onder de bomen bevinden zich een aantal opstallen.
         
3.2 Toekomstige situatie plangebied
Telgterweg 315
De agrarische bedrijvigheid en de eventuele nevenactiviteit verdwijnen. De voormalig agrarische bebouwing wordt gesloopt tmet behoud van één opstal. Er blijft één opstal van 460m2 staat die hergebruikt wordt voor bedrijvigheid in de zin van een landbouwmechanisatiebedrijf. De boerderijwoning bijft staan en zal dienen als bedrijfswoning bij het landbouwmechanisatiebedrijf, naast deze bedrijfswoning zal voor 150 m2 aan bijgebouwen worden gerealiseerd, gekoppeld aan het bedrijfsgebouw. Deze bedrijfswoning met bedrijf wordt ontsloten via nieuwe lus die aansluit op de bestaande inrit van de Telgterweg 315 en 315a. Het perceel heeft veel landschappelijke kwaliteiten die blijven behouden of worden versterkt. Naast deze in- en uitrit zal een bomengroep komen. 
Daarnaast wordt de bestaande houtsingel ten noorden van de bebouwing dicht gemaakt met nieuwe bomen. Ten westen van de bebouwing komt een nieuwe houtsingel waarbij het nieuwe bedrijf landschappelijk wordt ingepast.
 
Afbeelding ..: Nieuwe situatie Telgterweg 315
 
Telgterweg 321 en 323
De agrarische bedrijvigheid en de eventuele nevenactiviteit verdwijnen. De voormalig agrarische bebouwing wordt gesloopt. De gedeelde boederijwoning (2^1 kap) blijven staan. Deze bestaande woningen wordt ontsloten via een gemeenschappelijke in- en uitrit. De nieuwe woningen, twee twee-onder-een-kap en een vrijstaande woning komen rond een gemeenschappelijk groene brink gerealiseerd.
 
De nieuwe woningen worden ontsloten op de inrit naar het noorden. Ten oosten van deze inrit komt een carport (ongeveer 45 m2), parkeerplaatsen en een bijgebouw voor beide woningen (ongeveer 75 m2). De totale oppervlakte aan nieuwe bebouwing bedraagt hiermee ongeveer 320 m2.
Het perceel heeft veel landschappelijke kwaliteiten die blijven behouden of worden versterkt. Door het verdwijnen van de agrarische bebouwing onder de zuidelijke bomenrij en het versterken van deze rij wordt het aanzicht van deze bomenrij verbeterd. Deze bomenrij dient dan als een groen landschaps element, als afscheiding tussen het open gebied en de bebouwing aan de Telgterweg
 
 
  
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieuaspecten
4.1.1 Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
 
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
4.1.2 Bodem
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het pan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn. Uitzondering hierop zijn plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
 
Telgterweg 315 (bijlage1)
In de periode juli – augustus 2015 is een verkennend bodem- en asbest in grondonderzoek
uitgevoerd. De onderzoekslocatie bevindt zich ter plaatse van de Telgterweg 315 te Ermelo. Aanleiding tot het uitvoeren van het onderzoek is de wijziging van de bestemming (boerderij naar loonbedrijf), alsmede de aanvraag van een omgevingsvergunning. In onderstaande tabel zijn de uitvoering en de resultaten van het onderzoek schematisch weergegeven.
 
 
Geconcludeerd wordt dat de hypothese 'onverdachte locatie' geen stand houdt. Diverse parameters zijn aangetoond in een gehalte waarbij in lichte mate sprake is van verontreiniging. Daarnaast is een matig verhoogde gehalte arseen in het grondwater aangetoond (achtergrondgehalte). Een aanvullend onderzoek met een gewijzigde hypothese wordt echter niet noodzakelijk geacht.
 
Geconcludeerd wordt dat de hypothese ‘verdachte locatie’ voor het asbest in grondonderzoek
stand houdt. In de gaten 7 en 11 wordt de interventiewaarde overschreden.
 
Naar aanleiding van de overschrijding van de interventiewaarde voor asbest in de gaten 7 en 11 wordt geadviseerd een nader onderzoek uit te voeren conform het gestelde in de NEN 5707 om de ernst, mate en omvang van de verontreiniging met asbest vast te stellen. Geadviseerd wordt het grondwater niet te gebruiken voor beregening, veedrenking e.d.
 
Ter plaatse van boring 7 is een licht verhoogd gehalte minerale olie aangetoond in de bovengrond. Gezien het traject waarin de olie wordt aangetoond is het niet onwaarschijnlijk dat het hier een nieuw geval van verontreiniging betreft (ontstaan na 1987). Het gehalte minerale olie overschrijdt het criterium voor nader onderzoek (tussenwaarde) niet waardoor aanvullend onderzoek niet zinvol wordt geacht. In overleg met het bevoegd gezag (gemeente Ermelo) zal moeten worden vastgesteld in hoeverre het noodzakelijk is om deze licht verhoogde gehalten in het kader van de zorgplicht te verwijderen. Sanering van licht verhoogde gehalten is niet wenselijk aangezien een sanering van dermate geringe gehalten een negatief milieurendement met zich meebrengt.
 
Telgterweg 321 en 323 (bijlage2)
In augustus 2015 is een verkennend bodem- en asbest in grondonderzoek uitgevoerd ter plaatse van de Telgterweg 321 en 323 te Ermelo. Aanleiding tot het uitvoeren van het onderzoek is de voorgenomen bestemmingsplanwijziging alsmede de aanvraag van een omgevingsvergunning. In onderstaande  tabel zijn de uitvoering en de resultaten van het onderzoek schematisch weergegeven.
 
 
Geconcludeerd wordt dat de hypothese ‘verdachte locatie’ ten aanzien van de werkplaats stand houdt. Er zijn maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond. Geconcludeerd wordt dat de hypothese 'onverdachte locatie' geen stand houdt. Enkele parameters zijn aangetoond in een gehalte waarbij in lichte mate sprake is van verontreiniging. Een aanvullend onderzoek met een gewijzigde hypothese wordt echter niet noodzakelijk geacht.
 
Geconcludeerd wordt dat de hypothese ‘verdachte locatie’ voor het asbest in grondonderzoek
stand houdt. In 3 gaten is asbest aangetroffen, het gehalte overschrijdt de 100 mg/kg d.s.
niet.
    
   
4.1.3 Milieuzonering
De veehouderij aan de Telgterweg 315 wil stoppen met het houden van dieren. Het plan is een landbouwmechanisatiebedrijf (LMB) te starten met behoud van de huidige bedrijfswoning. Onderliggend zijn de mogelijkheden tegen het licht gehouden ten aanzien van het aspect geur. Het direct naast de locatie gelegen bedrijf Telgterweg 315a, is een varkenshouderij en ligt op zeer korte afstand.
 
De afstand tussen de stallen van Telgterweg 315a en de locatie van het LMB is veel korter dan de gewenste 200 meter. De bouwblokken liggen op de grens, rechts van de bedrijfswoning van Telgterweg 315, tegen elkaar aan. De uitsnede van de bestemmingsplankaart hieronder maakt dat duidelijk. Het mag duidelijk zijn dat de af-standen uit de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering niet gehaald worden. Op voorhand is verkleuring daarom niet zonder meer mogelijk. Gemotiveerd afwijken van de VNG brochure is wel mogelijk.
 
De feitelijke situatie aan de Telgterweg 315/315a is van oudsher ontstaan. En die situatie is in de loop der decennia ook vergund. Het feit dat de bestaande bedrijven op een dergelijke korte afstand van elkaar bestaan is vanuit bestaande rechten gegroeid. Dat wordt ook on-derkend in de huidige Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) die de situatie toestaat, maar wel de mogelijkheden van uitbreiding beperkt.
 
Om gemotiveerd af te wijken van de VNG brochure is een onderbouwing nodig waaruit blijkt dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening zijn twee vragen van belang, te weten 
  • wordt de naastgelegen veehouderij in haar uitbreidingsmogelijkheden beperkt door de verkleuring van een agrarische naar een niet-agrarische bestemming en
  • is sprake van een goed woon- en werkklimaat in de nieuw te realiseren bedrijfsfunctie?
 
De eerste vraag dient ontkennend te kunnen worden beantwoord, de tweede vraag bevestigend.
 
Uitbreidingsmogelijkheden Telgterweg 315a
Bij uitbreiding van een veehouderij dienen de uitbreidingsplannen te worden getoetst aan de regels die zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Voor bedrij-ven die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit is het toetsingskader uit de Wgv opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv beschermt geurgevoelige objecten tegen geurhinder vanuit veehouderijen. De wo-ning Telgterweg 315 is een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv. In de huidige vorm is het een agrarische bedrijfswoning. In de nieuwe situatie na verkleuring een bedrijfswoning bij een landbouwmechanisatiebedrijf. De huidige agrarische bebouwing op het perceel is geen geurgevoelig object. De bedoeling is in een deel van die agrarische bebouwing een landbouwmechanisatiebedrijf te vestigen. Er ontstaat daardoor een werkplaats met voorzie-ningen voor medewerkers, die het langdurig verblijf in de bebouwing door mensen mogelijk maakt. Daarmee wordt die bebouwing een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv. De functieverandering leidt daarmee tot twee wijzigingen die de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf gelegen aan de Telgterweg 315a kunnen aantasten, te weten:
  • de woning Telgterweg 315 krijgt een andere bestemming;
  • één van de bedrijfsgebouwen wordt een geurgevoelig object.
 
Wanneer door de veehouderij op de Telgterweg 315a in de huidige situatie een aanvraag om vergunning voor uitbreiding wordt gedaan, is het beschermingsregiem voor de nu aanwezige agrarische bedrijfswoning Telgterweg 315 van toepassing. Ten aanzien van be-drijfswoningen bepaalt de Wgv dat:
  • de afstand tussen emissiepunten van de veehouderij en de gevel van het geurgevoelig object 50 m dient te bedragen (artikel 3, het tweede lid, van de Wgv);
  • de afstand tussen de buitenzijde van het dierenverblijf en de buitenzijde van het geurge-voelig object dient 25 m te bedragen (artikel 5, het eerste lid, van de Wgv).
 
De huidige historisch ontstane situatie voldoet aan geen van beide eisen. Daardoor heeft de veehouderij Telgterweg in de huidige situatie geen uitbreidingsmogelijkheden. Pas na verplaatsing van emissiepunten tot buiten de 50 m en dierenverblijven tot buiten de 25 m ont-staan weer ontwikkelingsmogelijkheden.
 
De verkleuring van de woning van een agrarische bedrijfswoning naar een niet-agrarische bedrijfswoning heeft geen wijziging van het geurhinderregiem tot gevolg. Voor voormalige bedrijfswoningen blijft het regiem voor agrarische bedrijfswoningen van toepassing.
 
Na de functieverandering wordt één van de huidige dierenverblijven op de Telgterweg 315 een geurgevoelig object vanwege de vestiging van het landbouwmechanisatiebedrijf. Voor geurgevoelige objecten die ontstaan als gevolg van functieverandering is in de Wgv een speciale regeling opgenomen. Voor die geurgevoelige objecten geldt dat de afstand tot een emissiepunt van een naastgelegen veehouderij minimaal 50 m dient te bedragen (artikel 14, tweede en derde lid, van de Wgv). De afstand tussen de emissiepunten van de Veehouderij Telgterweg 315a en een deel van het gebouw dat gebruikt zal worden ten behoeve van het landbouwmechanisatiebedrijf bedraagt minder dan 50 m. De woning Telgterweg 315 staat echter tussen dit gebouw en de stallen van de veehouderij in. Het ontstaan van een nieuw geurgevoelig object leidt derhalve niet tot beperkingen van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij. De woning Telgterweg 315 is daarvoor bepalend.
Nu het beschermingsregiem voor de woning Telgterweg 315 niet wijzigt en er geen nieuw, strikter beschermingsregiem ontstaat door de vestiging van het nieuwe geurgevoelig object, is de conclusie gerechtvaardigd dat de functieverandering niet leidt tot beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderij op de Telgterweg 315a.
 
Verblijfsklimaat als gevolg van geurhinder
De vraag of een goed verblijfsklimaat ontstaat, gaat op voor de nieuwe functies die worden toegestaan. Voor de bedrijfswoning Telgterweg 315 is die vraag niet relevant. Het geldend planologisch regiem staat het gebruik als woning immers toe en dat gebruik als woning verandert na de functieverandering niet.
 
Voor het beoogde landbouwmechanisatiebedrijf is wel een beoordeling noodzakelijk van de gevolgen voor een goed verblijfsklimaat. Tot enkele jaren geleden gold het niet voldoen aan de wettelijke normen als een slecht verblijfsklimaat. Uitgaande van die beoordelingssystematiek, is geen sprake van een goed verblijfsklimaat nu een gedeelte van de werkplaats binnen de wettelijke afstand van 50 m van een emissiepunt ligt. Uit jurisprudentie blijkt echter dat er ondanks het feit dat niet aan de wettelijke geurnormen wordt voldaan, sprake kan zijn van een goede ruimtelijke ordening.
De aanvaardbaarheid wordt vooral bepaald door de feitelijk optredende geurhinder en de relatie die de activiteiten in het geurgevoelig object hebben met de agrarische sector.
 
De geldende milieuvergunning staat het houden van een bepaalde veestapel toe. Met het programma V-stacks vergunning kan worden berekend wat de geurbelasting is op het nieuwe geurgevoelig object.
 
De geurbelasting die op de dichtstbij de veehouderij gelegen gevel van de werkplaats optreedt, bedraagt zo’n 13 ouE/m³ (oudeurunits per m³ lucht). In de Wgv zijn geurnormen op-genomen waar veehouderijen aan moeten voldoen, om geen onaanvaardbare geurbelasting te veroorzaken. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom in overschotgebieden, geldt de norm van 14 ouE/m³. De gevelbelasting die optreedt, ligt onder die norm. Deze constatering vormt een indicatie dat de geurhinder die ter hoogte van de gevel optreedt acceptabel is. De gevel is overigens een dichte gevel. De gevel waarin zich openingen bevinden ligt aan de andere kant van de loods.
 
Op grond van geuronderzoek kan een relatie worden gelegd tussen de geurbelasting en het aantal geurgehinderden. Bij geurbelasting van 14 ouE/m³ ervaart 25% van de mensen geuroverlast. Door de GGD2 wordt de omgevingskwaliteit als tamelijk slecht gekwalificeerd als sprake is van 25% geurgehinderden. Toch is dat in dit geval geen belemmering het landbouwmechanisatiebedrijf toe te staan. De nieuwe functie betreft een Landbouwmechanisatiebedrijf. Een dergelijk bedrijf heeft een directe relatie met de veehouderij. Tractoren, machines en werktuigen van veehouderijen worden in de werkplaats onderhouden. Aangezien dat bedrijfsmiddelen zijn die ook met vee en mest in aanraking zijn geweest, zijn agrarische geuren eigen aan de aard van de bedrijfsvoering.
 
Gezien de omstandigheid dat de feitelijk optredende geurhinder beperkt is, de geurnormen uit de Wgv niet worden overschreden en agrarische geur eigen is aan de aard van het bedrijf kan, ondanks dat niet geheel aan de wettelijke afstandseis wordt voldaan toch worden gesproken over een goed verblijfsklimaat en een goede ruimtelijke ordening.
 
Conclusie met betrekking tot geur
In de inleiding van dit hoofdstuk is vraag gesteld of de naastgelegen veehouderij in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt door de verkleuring van een agrarische naar een niet-agrarische bestemming en de vraag of sprake is van een goed woon- en verblijfsklimaat in de nieuw te realiseren bedrijfsfunctie.
 
Op de eerste vraag is het antwoord ontkennend. Er is geen sprake van beperking van de uitbreidingsmogelijkheden. De tweede vraag kan bevestigend worden beantwoord. Er is wel sprake van een goed verblijfsklimaat. Daarom is wat het aspect geurhinder betreft sprake van goede ruimtelijke ordening bij de verkleuring van het agrarisch bedrijf Telgterweg 315 naar een (niet-agrarisch) landbouwmechanisatiebedrijf.
   
4.1.4 Geluidhinder bedrijven
Het direct naast de locatie gelegen bedrijf Telgterweg 315a, is een varkenshouderij en ligt op korte afstand.
 
Een eerste indicatie voor beoordeling van het woon- en leefklimaat is te verkrijgen door te kijken naar de afstandentabel uit de brochure Bedrijven en milieuzonering van de VNG. Hierin staan per milieucategorie afstanden genoemd. Ligt het plan buiten de grootste afstand dan is hinder onwaarschijnlijk. Daarnaast geldt dat per type gebied een afweging moet worden gemaakt. Hier betreft het een gemengd gebied van wonen en werken. Voor landbouwmechanisatiebedrijven (LMB)geldt dan voor het aspect geluid een grootste afstand van 50m.
 
Vervolgens geldt een geluidbelasting van LAr;LT= 45 dB(A) voor een rustige woonwijk en 50 dB(A) voor gemengd gebied (stap 2). Gemengd gebied betreft dan bedrijventerrein en is niet hetzelfde als functiemenging. In deze situatie is uitgegaan van een gebied met meerdere functies en van een richtwaarde van 45 dB(A).
 
Dit is 5 dB lager dan de standaardnormen zoals opgenomen het Activiteitenbesluit. Hiermee is er zowel vanuit de optiek van een goed woon- en leefklimaat als voor eventuele omliggende bedrijven enige speelruimte. Basis is dat hieraan zoveel als mogelijk wordt voldaan.
De loods van het LMB ligt op meer dan 100m van de woning Telgterweg 315a en met de deuren van de woning afgekeerd. De loods is verder grotendeels afgeschermd door de bedrijfsgebouwen van nr. 315a. Geluidhinder vanwege de loods is dan ook niet te verwachten. Daarom is met name gekeken naar de bijdrage van het verkeer op de oprit.
 
Onderzoek (bijlage 4)
De geluidbelasting op de omliggende woningen is berekend conform de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (VROM 1999). Hiertoe zijn bronmetingen uitgevoerd en is een akoestisch rekenmodel gemaakt in het programma Winhavik van bureau DirActivitySoftware.
 
Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is gekeken naar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarvoor is in eerste instantie gekeken naar de richtwaarden uit de brochure Bedrijven en Milieuzonering van de VNG. Uitgangspunt is vervolgens of de richtwaarde een rustige woonwijk realiseerbaar is i.e. een geluidbelasting van 45 dB(A).
 
Voor het bedrijf gelden verder de regels van het Activiteitenbesluit, te weten 50, 45 en 40 dB(A) voor resp. dag- avond en nachtperiode. Met name transportbewegingen op de oprit van en naar het bedrijf zijn bepalend voor de geluidimmissie.
De werkplaats zelf ligt op ca. 117m van de woning Telgterweg 315a en is hiervan grotendeels afgeschermd door andere bebouwing. De deuren van de werkplaats zijn westelijk georiënteerd. Eventueel geluid zal dan ook vooral afkomstig zijn van het komende en gaande verkeer op de oprit.
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr;Lt ) in de representatieve bedrijfssi-tuatie is berekend op 34, 32 en 32 dB(A) in resp. dag-, avond- en nachtperiode. De maximale niveaus liggen op LAmax=60 dB(A) of lager.
Realisatie van het plan is daarmee vanuit het oogpunt van geluid inpasbaar.
4.1.5 Geluidhinder wegverkeer
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen. Derhalve wordt wegverkeerslawaai beschouwd.
 
Wegverkeerslawaai: Geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo’n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
 
Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.
 
De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.
 
Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53dB (Lden, inclusief afstrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.
 
De gemeenteraad van Ermelo heeft in 2012 de Structuurvisie functieverandering vastgesteld. Hierin zijn de mogelijkheden voor functieverandering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing uitgewerkt. Nieuwe plannen en verzoeken worden aan dit beleid getoetst. Initiatiefnemer wil gebruik maken van deze regeling. De gemeente heeft onder meer gesteld dat uit een akoestisch moet blijken of de ontwikkeling op basis van de Wet geluidhinder mogelijk is.
 
Adviesbureau Groenewold Milieu & Natuur heeft het akoestisch onderzoek uitgevoerd (bijlage 4). Het onderzoek is de basis voor een eventuele procedure hogere waarde en le-vert informatie voor de milieuparagraaf bij het bestemmingsplan.
 
Als maatgevend jaar is uitgegaan van peiljaar 2024. Op basis van gegevens van de gemeente Ermelo is uitgegaan van een etmaalintensiteit van 3.277 mvt/etmaal. De maximum snelheid bedraagt 60 km/uur. Het wegdek bestaat uit dicht asfaltbeton (DAB).
 
De geluidbelasting op de gevel van de nieuwe woning voldoet met Lden=44 dB (incl. af-trek ex art. 110 Wgh van 5 dB) ruimschoots aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.
 
Verkeerslawaai vormt hiermee geen belemmering voor realisatie van het plan. Bij de geluidwering van de gevels uitgaan van de standaard waarde van Ga;k=20 dB, zoals omschreven in het Bouwbesluit 2012.
 
Bij de locatie aan de Telgterweg 315 speelt geluidhinder wegverkeer geen rol. De bedrijfswoning ligt op ruime afstand van de Telgterweg.
4.1.6 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan. Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
 
  • Het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijven van de inde wet genoemde grenswaarden, of;
  • De luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbeter of tenminste gelijk blijft, of een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of;
  • Het bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of;
  • De ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
 
Niet in betekende mate bijdragen
In de ‘Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’ zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is “niet in betekende mate” als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
 
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 nieuwe woningen en twee ontsluitingswegen;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.
 
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
 
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, “in betekende mate” projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
 
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het “toepasbaarheidsbeginsel”).
 
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
 
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de bouw van totaal drie woningen en een bedrijfsbestemming met een gebouw tot 460m2, verdeeld over twee locaties. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
4.1.7 Externe veiligheid
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen en inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
 
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe hanteren het Bevi en het externe veiligheidsbeleid ten aanzien van transportassen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
 
Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt.
 
Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een zekere maatschappelijke ontwrichting ten gevolge van een calamiteit. Indien een
ontwikkeling een toename van het groepsrisico mogelijk maakt geldt een verantwoordingsplicht voor de gemeente.
 
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van risico’s vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen te worden gehanteerd.
Op dit moment wordt echter wel gewerkt aan nieuwe wet- en regelgeving te weten Wet Basisnet en Besluit transport gevaarlijke stoffen, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet.
 
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
 
Beide locaties vallen niet binnen de contouren van bevi-inrichtingen, of bij transportrouten met gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg of bij buisleidingen van de Gasunie. Het onderdeel externe veiligheid speelt hier geen rol.
4.2 Waterhuishouding
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.
 
De ruimtelijke ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt met dit bestemmingsplan hebben geen of nauwelijks gevolgen voor het watersysteem. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde A-wateren), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Ook wordt er niet meer dan 1500m² verhard oppervlak aangelegd. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven
Waterschap Vallei en Veluwe heeft voor ontwikkelingen waar geen of nauwelijks een waterbelang bestaat een standaard waterparagraaf opgesteld. Voor alle ruimtelijke ontwikkelingen gelden de volgende algemene uitgangspunten:
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
Nationaal Waterplan
De hoofddoelstelling voor waterbeheer in Nederland is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP): Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Het Nationaal Waterplan is tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld voor de planperiode 2009-2015.
 
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw" heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen. Daarbij zijn De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' en' schoonhouden, scheiden en zuiveren' belangrijke uitgangspunten.
 
De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms in een stroomgebied wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste, wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterplan provincie Gelderland
Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
 
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven, hebben besloten maatregelen voor een doelmatiger waterbeheer overeen
te komen in dit Bestuursakkoord Water. Het waterschap gaat zich inzetten voor een mooi, veilig, schoon, gezond en duurzaam beheer van het watersysteem en de waterketen. Het doel is om de kwaliteit van het beheer te vergroten tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. De burger laten zien wat wordt bereikt en transparant zijn over de kosten.
 
Dat doen de partijen vanuit eigen verantwoordelijkheden waarbij we de expertise en deskundigheid met elkaar delen.
 
Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe
In de Waterbeheersplannen 2010 - 2015 heeft het waterschap Vallei en Veluwe (of diens rechtsvoorgangers) ambities en uitvoeringsprogramma's vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. De plannen zijn mede kaderstellend voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in de plangebieden.
 
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
 
Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met het hierboven beschreven beleid.
Uitgangspunten
 
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
  • Hemelwater wordt op basis van de trits ‘vasthouden-bergen-afvoeren’ zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde ‘schoon’ hemelwater aansluiten op het riool;
  • Bij nieuwbouw het vloerpeil op tenminste 1 meter boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand aanleggen;
  • De ontwikkeling dient grondwaterneutraal te zijn. Drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan.
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;
  • Mogelijk is een watervergunning of melding nodig. Een watervergunning van het waterschap is bijvoorbeeld nodig voor het dempen en/of vergraven van watergangen, het lozen van water op oppervlaktewater en het onttrekken van grondwater.
4.3 Natuurwaarden
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.
 
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
 
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
 
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
 
a. Algemene soorten. Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
 
b. Overige soorten. De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
 
c. Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
 
1. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
2. er is geen alternatief; en
3. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.
 
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
 
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
 
Telgterweg 315 (bijlage 5)
Verschillende soorten planten, dieren worden beschermd in de Flora- en faunawet. De Natuurbeschermingswet 1998 beoogt vooral gevoelige gebieden te beschermen. Ten behoeve hiervan zijn, op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn, speciale beschermingsge-bieden aangewezen. Een ruimtelijke ontwikkeling is alleen mogelijk als duidelijk is dat geen van de beschermde dieren wordt verontrust, dat de nesten, holen of andere verblijfsplaat-sen niet worden vernield, beschadigd of verstoord en dat planten niet worden verwijderd van hun groeiplaats. Ook mogen door een ruimtelijke ontwikkeling geen significante negatieve effecten plaatsvinden op beschermde gebieden.
Adviesbureau Groenewold Milieu & Natuur heeft in opdracht van de initiatiefnemer een natuurtoets uitgevoerd voor de sloop van een aantal agrarische opstallen en de realisatie van een landbouwmechanisatiebedrijf ten westen van de bestaande woning Telgterweg 315 te Ermelo.
 
Flora- en Faunawet
Er zijn geen beschermde soorten gevonden of te verwachten. In de agrarische opstallen zijn geen nesten gevonden van vogels, met uitzondering van een merelnest. en doordat alle openingen zijn afgedicht ook niet te verwachten. Ook verblijfplaatsen van vleermuizen zijn niet op voorhand waarschijnlijk.
 
De huismus is wel aanwezig in het gebied maar de nesten zitten in de woningen nr. 315 en 315a. In de te slopen opstallen is de huismus of zijn nesten daarvan niet aangetroffen. Het plangebied is onderdeel van het leefgebied van de steenuil die broedt in een nestkast in het weiland ca. 50m ten zuiden van de woning Telgterweg 315a (ca. 125m ten zuidoosten van het plangebied). De te slopen opstallen zijn niet in gebruik als vaste rust- of verblijfplaats en hebben nauwelijks of geen waarde als foerageergebied. Realisatie van het plan heeft geen negatieve effecten op de steenuil.
Er geldt een vrijstelling voor de algemeen beschermde soorten (zie Tabel 1in het onderzoek). Voor aanvang van de werkzaamheden is het niet noodzakelijk om een ontheffing ex. art. 75 van de Flora- en Faunawet aan te vragen voor de soorten uit Tabel 2/3(zie onderzoek).
Er vindt door realisatie van het plan/uitvoering van de activiteiten dan geen overtreding plaats van de verbodsbepalingen van art. 11 Flora- en Faunawet.
 
Natuurbeschermingswet
Op basis van de ligging en aard van de ruimtelijke ingrepen is de conclusie dat deze ingreep geen negatieve invloed heeft op de specifieke natuurwaarden. De in de omgeving aanwezige Natura 2000 gebieden Veluwe en Veluwerandmeren liggen op resp. ruim 2.200m en 1.500m afstand.
De activiteiten bestaan uit erven (groen en wegen) en landbouwmechanisatie. Agrarische activiteiten worden beëindigd. Er zijn daarmee geen negatieve gevolgen te verwachten voor de instandhoudingsdoelstellingen en externe werking kan worden uitgesloten. Aanvullend onderzoek is niet nodig.
 
Hiermee is een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet niet nodig.
 
GNN/EHS
De ingreep vindt plaats buiten de begrenzing van het GNN. Op basis van de ligging van het plangebied ten opzichte van de begrenzing van het GNN mag worden aangenomen dat er geen effecten zijn te verwachten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het GNN. Specifieke maatregelen of aanvullend onderzoek worden niet nodig geacht.
 
Voorbehoud en zorgplicht
De voorliggende natuurtoets is gebaseerd op inventarisatiegegevens van derden, litera-tuuronderzoek en een verkennend terreinbezoek. Om de risico’s op verstoring van be-schermde soorten (bijv. vogels) op het werkterrein te minimaliseren, wordt aanbevolen om voorafgaand aan de werkzaamheden het terrein te controleren op de aanwezigheid van beschermde soorten.
Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de onthef-fingsplicht, geldt wel een zogenaamde ‘algemene zorgplicht’ (art. 2 Flora- en faunawet).
Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het voorkómen van verontrusting of verstoring in de kwetsbare perioden zoals de broed-/voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.
 
De kwetsbare perioden kan per soortgroep verschillen. Als ‘veilige’ periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half augustus tot half november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als vleermuizen, overige zoogdieren en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Indien een plangebied in die periode bouwrijp wordt gemaakt, geeft realisatie gedurende het winterseizoen en het daarop volgende voorjaar meestal geen problemen. Vaak is het voldoende om rekening te houden met de broedtijd (15 maart -15 juli).
 
Als bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd onge-schikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen kort gemaaid worden, of kunnen bomen buiten het broedseizoen worden gekapt, zodat er geen vogels gaan broeden. Hierbij geldt overigens wel de algemene zorgplicht.
 
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te voorkomen (bijvoorbeeld wegvangen en verplaatsen). Het is mogelijk dat hiervoor formeel een ontheffing FF-wet nodig is.
 
Ecologische kansen
Overigens zijn relatief eenvoudig extra voorzieningen (niet verplicht) te realiseren voor vogels, bijv. een voorziening voor de boerenzwaluw of een speciale dakpan voor gierzwaluwen in of op de loods voor het LMB.
 
Bij een eventuele aanleg van beplanting voor landschappelijke inpassing geven bes- of nootdragende soorten als Lijsterbes, Hazelaar, Meidoorn, Sleedoorn, Gelderse roos e.d. een positieve bijdrage aan de natuurkwaliteit. Dit komt ook ten goede aan de kwaliteit van het leefgebied van de steenuil, evenals aanleg van een poel of een boomgaard.
  
Telgterweg 321 en 323 (bijlage 6)
 
Verschillende soorten planten, dieren worden beschermd in de Flora- en faunawet. De Na-tuurbeschermingswet 1998 beoogt vooral gevoelige gebieden te beschermen. Ten behoeve hiervan zijn, op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn, speciale beschermingsgebieden aangewezen. Een ruimtelijke ontwikkeling is alleen mogelijk als duidelijk is dat geen van de beschermde dieren wordt verontrust, dat de nesten, holen of andere verblijfsplaatsen niet worden vernield, beschadigd of verstoord en dat planten niet worden verwijderd van hun groeiplaats. Ook mogen door een ruimtelijke ontwikkeling geen significante negatieve effec-ten plaatsvinden op beschermde gebieden.
 
Adviesbureau Groenewold Milieu & Natuur heeft in opdracht van initiatiefnemer een natuurtoets uitgevoerd voor een functiewijziging aan de Telgterweg 321-323 in Ermelo.
 
Flora- en Faunawet
Het betreft een plan waarbij bestaande agrarische opstallen worden gesloopt, de milieuver-gunning wordt ingetrokken en elders op het perceel een nieuwe 2-o-1-kap en een vrijstaan-de woning wordt gerealiseerd.
 
Het slopen moet plaatsvinden buiten de broedtijd, in de periode die voor eventueel aanwe-zige beschermde soorten de minste schade op zal leveren. Voor de algemene soorten geldt een vrijstelling.
 
Er zijn geen beschermde soorten gevonden of te verwachten, behoudens eventueel broe-dende vogels in het broedseizoen. Wel is de huismus in het plangebied aanwezig. Nesten hiervan zijn jaarrond beschermd. Er zijn bij het locatiebezoek geen huismusnesten aange-troffen in de te slopen bebouwing. Om te voorkomen dat overtreding van de Wet plaatsvindt is het advies wel om in de nieuwbouw per woning minimaal 1 mussenflat op te hangen of een vide in de dakgoot te plaatsen. Van de boerenzwaluw verdwijnen twee nesten. Hier-voor is het advies in de bestaande of nieuwbouw vier nestplaatsen te creëren.
 
Er zijn geen vleermuizen of verblijfplaatsen hiervan aangetroffen in het plangebied. Ook heeft het plan geen invloed op de foerageermogelijkheden van vleermuizen. Er zijn verder geen beschermde zoogdieren aangetroffen of te verwachten.
 
Er geldt een vrijstelling voor de algemeen beschermde soorten (Tabel 1uit het onderzoek). Voor aanvang van de werkzaamheden is het op basis van de huidig bekende gegevens niet noodzakelijk om een ontheffing ex. art. 75 van de Flora- en Faunawet aan te vragen voor de soorten uit Tabel 2/3 (zie onderzoek). Bij het aantoonbaar uitvoeren van werkzaamheden volgens een door de Minister goedgekeurde Gedragscode Flora- en Faunawet hoeft geen vrijstelling te worden aangevraagd bij de aanwezigheid van soorten uit Tabel 2 van de Flora- en Faunawet.
Er vindt door realisatie van het plan/uitvoering van de activiteiten dan geen overtreding plaats van de verbodsbepalingen van art. 11 Flora- en Faunawet.
 
Natuurbeschermingswet en EHS/GNN
Op basis van de ligging en aard van de ruimtelijke ingrepen kan geconcludeerd worden dat de functiewijziging geen negatieve invloed heeft op de specifieke natuurwaarden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied is de Veluwerandmeren (tevens EHS/GNN) en ligt op ruim 1.600m afstand. Daartussen zijn andere woningen, wegen en bedrijven gelegen. De ammoniakemissie neemt met ca. 450 kg/jaar af.
 
Hiermee is een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet niet nodig. Er zijn geen negatieve gevolgen te verwachten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000 of de EHS. Aanvullend onderzoek is niet nodig.
 
Voorbehoud en zorgplicht
De voorliggende natuurtoets is gebaseerd op inventarisatiegegevens van derden, litera-tuuronderzoek en een verkennend terreinbezoek. Om de risico’s op verstoring van be-schermde soorten (bijv. vogels) op het werkterrein te minimaliseren, wordt aanbevolen om voorafgaand aan de werkzaamheden het terrein te controleren op de aanwezigheid van beschermde soorten.
Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de onthef-fingsplicht, geldt wel een zogenaamde ‘algemene zorgplicht’ (art. 2 Flora- en faunawet).
 
Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bij-voorbeeld om het voorkómen van verontrusting of verstoring in de kwetsbare perioden zo-als de broed-/voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.
 
De kwetsbare perioden kan per soortgroep verschillen. Als ‘veilige’ periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half augustus tot half november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als vleermuizen, overige zoogdieren en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Indien een plangebied in die periode bouwrijp wordt gemaakt, geeft realisatie gedurende het winterseizoen en het daarop volgende voor-jaar meestal geen problemen.
 
Als bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perio-den van de soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen kort gemaaid worden, of kunnen bomen buiten het broedseizoen worden gekapt, zodat er geen vogels gaan broeden. Hierbij geldt overigens wel de algemene zorgplicht.
 
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waarge-nomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te voorkomen (bijvoorbeeld wegvangen en verplaatsen). Het is mogelijk dat hiervoor formeel een ontheffing FF-wet nodig is.
  
4.4 Cultuurhistorie
Bureau voor Archeologie heeft een onderzoek uitgevoerd voor sloop en bouwwerkzaamheden aan de Telgterweg 321 en 323 te Ermelo (zie bijlage 7). Het onderzoek is uitgevoerd in overeenstemming met de richtlijnen van de KNAprotocol 4003. In het kader van het onderzoek zijn kaarten, databases en literatuur geraadpleegd, om te komen tot een gespecificeerde archeologische verwachting van het gebied en vervolgens zijn zes boringen geplaatst tot maximaal 140 cm diep.
 
Het plangebied bestaat uit een deels bebouwd boerenerf met een omvang van ca. 6770m2. Het erf wordt herontwikkeld voor woningbouw. Het westelijk deel van het plangebied is onderzocht door middel van boringen.n verkennend en karterend booronderzoek dient te worden uitgevoerd.
In alle boringen is een antropogeen dek aangetroffen. In drie boorprofielen bevindt zich onderin het antropogeen dek een menglaag waarin het sediment uit het antropogeen dek en de onderliggend C-horizont is vermengd. In twee boorprofielen is onder het antropogeen dek een deels intact podzolprofiel aangetroffen. In één boorprofiel is onder het antropogeen dek een oude
akkerlaag aanwezig.
 
Het bodemmateriaal uit alle boringen is gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 4 mm. Hierbij zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.
 
De volgende onderzoeksvragen zijn in dit onderzoek gebruikt:
 
Waaruit bestaan de voorgenomen bodemingrepen?
De sloop van een groot deel van de huidige bebouwing en de realisatie vaneen  vrijstaande woning, een twee-onder-één-kap woning en vier bijgebouwen/schuren.
 
Wat is de landschappelijke ligging van het plangebied in termen van geomorfologie, geologie en bodemkunde?
In het plangebied is dekzand, behorende tot de Formatie van Boxtel, aanwezig. Het westelijk deel van plangebied bevindt zich op de flanken van een dekzandrug al dan niet met oud bouwlanddek. Het oostelijk deel van hetplangebied ligt in een zone waar dekzandwelvingen en -vlakten aanwezig, het noordelijk deel ligt in een beekdal. Op basis van de bodemkaart is in het zuidelijk deel van het plangebied een hoge bruine enkeerdgrond aanwezig. Dit zijn oude bouwlanden. In het noordelijk deel zijn beekeerdgronden gekarteerd.
 
Is sprake van een natuurlijke (intacte) bodemopbouw of is deze (deels) verstoord? Indien sprake is van verstoringen, wat is de diepte en omvang van de verstoring?
In alle boringen is een antropogeen dek aangetroffen. In drie boorprofielen bevindt zich onderin het antropogeen dek een menglaag waarin het sediment uit het antropogeen dek en de onderliggend C-horizont is vermengd. In twee boorprofielen is onder het antropogeen dek een deels intact podzolprofiel aangetroffen. In één boorprofiel is onder het antropogeen dek een oude akkerlaag aanwezig.
 
Zijn er (aanwijzingen voor) archeologische waarden in het plangebied aanwezig, en zo ja, wat is naar verwachting de omvang, ligging, aard en datering hiervan?
Nee, hier zijn geen aanwijzingen voor. Het bodemmateriaal uit alle boringen is gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 4 mm. Hierbij zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.
 
• Indien er (mogelijk) archeologische waarden aanwezig zijn:
 
Worden deze archeologische waarden verstoord door de voorgenomen bodemingrepen? Zo ja, op welke wijze?
Niet van toepassing.
 
Welke maatregelen kunnen worden genomen om voldoende rekening te houden met deze archeologische waarden?
Niet van toepassing.
 
Bureau voor Archeologie adviseert het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling.
Ondanks dat dit onderzoek met de grootst mogelijke zorgvuldigheid is uitgevoerd, is het echter nooit uit te sluiten dat toch archeologische resten worden aangetroffen bij de grondwerkzaamheden op plaatsen en dieptes waar deze niet worden verwacht.
 
Bureau voor Archeologie wijst er in dat geval erop dat men bij bodemverstorende activiteiten verplicht is om eventuele vondsten en grondsporen te melden bij de Minister van OCW in overeenstemming met artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988. In dit geval wordt aangeraden om contact op te nemen met de gemeente Ermelo.
4.5 Verkeer en vervoer
Locatie Telgterweg 315
Op deze locatie worden geen extra woningen gebouwd. De functie van agrarisch wijzigt naar bedrijvigheid als zijnde een landbouwmechanisatiebedrijf. Het is aanemelijk dat een dergelijk bedrijf evenveel verkeersbewegingen heeft als de voorgaande functie. Het landbouwmechanisatiebedrijf krijgt een eigen toerit naar het bedrijf. Deze komt uit op de bestaande inrit bij de Telgterweg.
 
Locatie Telgterweg 321 en 323
Met voorliggend plan wordt een agrarisch bedrijf beëindigd en daarvoor in de plaats komen 3 woningen. Voor woningen geldt een gemiddelde van zes motorvoertuigbewegingen per dag. Dit betekent dat de nieuwe woningen zorgen voor 18 motorvoertuigbewegingen per dag. Over het algemeen hebben (agrarische) bedrijven meer motorvoertuigbwegingen per dag dan een woning door verkeersbewegingen die worden veroorzaakt door medewerkers en bezoekers. Ook is de intensiteit minder, nu er bij woningen minder sprake is van vervoersbewegingen met vrachtauto's en tractoren. Per saldo zal het aantal motorvoertuigbewegingen in de nieuwe situatie niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Problemen op de Telgterweg worden daarom niet verwacht.
 
Parkeren
De wijze waarop de parkeerbehoefte moet worden aangetoond, is vastgelegd in de Parkeernota van de gemeente Ermelo. In het bestemmingsplan worden planologisch 3 woningen mogelijk gemaakt. Een woning heeft een geprognosticeerde behoefte aan 2 parkeerplaatsen per woning. De totale parkeerbehoefte bedraagt hierdoor 6 extra parkeerplaatsen. Parkeren wordt op eigen terrein gerealiseerd.
 
Voor een landbouwmechanisatiebedrijf geldt een parkeerbehoefte van 0,9 per 100 m2 bvo. Dit bedrijfstype kan worden gezien als arbeidsextensief en bezoekersextentief. Dit betekent voor de deze locatie dat er afgerond 5 parkeerplaatsen nodig zijn. Deze ruimte is aanwezig achter het bedrijfsgebouw.
 
Op beide locaties is voldoende ruimte om aan de gemeentelijke parkeernorm te kunnen voldoen.
4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid
Het plan wordt op eigen grond door en voor rekening en risico ontwikkeld van een particulier. De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan heeft naast de onderzoeksaspecten echter ook betrekking op economische aspecten zoals planschade en grondexploitatiekosten.
 
De ontwikkeling bevat bouwplannen in de zin van artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening.
Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het kostenverhaal, de locatie-eisen en de fasering is vastgelegd in een overeenkomst die voor vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten. Hiermee zijn de gemeentelijke kosten en belangen op een andere wijze verzekerd.
 
De gemeente Ermelo is met de initiatiefnemers een anterieure exploitatieovereenkomst aangegaan. Hierin is een planschade-overeenkomst opgenomen, wordt het kostenverhaal geregeld en worden eisen gesteld aan de locatie en fasering. Het plan is daarmee dan ook economisch uitvoerbaar.
Hoofdstuk 5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
De regels geven inhoud aan de op de verbeelding gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. De regels van voorliggend bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Deze hoofdstukken zijn:
1. Inleidende regels;
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs-, en slotregels.
5.2 Inleidende regels
In de inleidende regels worden de gebruikte begrippen beschreven (artikel 1). In artikel 2 worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop gemeten moet worden.
5.3 Bestemmingsregels
De bestemmingsregels bevatten zes bestemmingen.
 
De gronden rondom de Telgterweg 315, 321 en 323 krijgen de bestemming 'Agrarisch' (artikel 3). Binnen deze bestemming is het niet mogelijk om gebouwen op te richten. Bijbehorende bouwwerken, zoals een erfafscheiding, zijn wel toegestaan. Binnen deze bestemmingen is een aanduiding "houtwal" aangegeven, hier is een bestaande houtwal of een toekomstige houtwal aanwezig.
 
De locatie aan de Telgterweg heeft het bedrijfsgebouw met bedrijfswoning de bestemming Bedrijf (artikel 4) gekregen. Binnen deze bestemming is een Landbouwmechanisatiebedrijf met categorie 3.1 toegestaan. De gebouwen moeten binnen de bouwblokken worden gebouwd.
 
Op beide locaties aan de Telgterweg zijn een groenelementen opgenomen die binnen de bestemming Groen (artikel 5) gerealiseerd dienen te worden. Binnen deze bestemming is het niet mogelijk gebouwen op te richten.
 
Aan de voorzijde of rondom de woningen ligt de bestemming 'Tuin' (artikel 6). Binnen deze bestemming is het niet mogelijk gebouwen op te richten, tenzij anders aangegeven. Wel is het binnen deze bestemming mogelijk om in-/uitritten te realiseren en er mag geparkeerd worden.
 
Voor de inrit en parkeerplaatsen is de bestemming 'Verkeer en Verblijfsgebied' (artikel 7) opgenomen.
Binnen deze bestemming is het niet mogelijk om gebouwen op te richten, tenzij anders aangegeven.
 
De woonpercelen krijgen de bestemming 'Wonen' (artikel 8). De situering van de woningen wordt vastgelegd door middel van een bouwblok. Met een aanduiding is het type woningen aangegeven. Bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn toegestaan binnen de bestemming wonen en buiten het bouwblok.
5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels
In artikel 9 is een antidubbeltelregel opgenomen. De antidubbeltelregel strekt ertoe dat gronden die al eens in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, niet nogmaals meegeteld kunnen worden. Artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omvat een verbod om gronden in strijd met hun bestemming te gebruiken. Ter verduidelijking hiervan wordt in artikel 10 een aantal activiteiten expliciet genoemd. Daarnaast omvat dit artikel een regeling voor aan huis verbonden beroepen. In artikel 11 zijn algemene afwijkingsregels opgenomen en de Overige regels in artikel 12. De verplichte overgangsregels voor bouwwerken en gebruik zijn conform het bepaalde in artikel 3.2.2 van het Bro opgenomen (artikel 13). Ten slotte bevat het plan een slotregel (artikel 14).
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Inspraak en overleg
In het kader van overleg is het plan verzonden naar het Waterschap Veluwe en de provincie Gelderland. Men heeft aangegeven met het voorliggend plan in te stemmen. Het plan is niet van betekenis voor de buurgemeenten. Toezending is daarom aan die bestuursorganen achterwege gebleven.
6.2 Zienswijzen
Er zijn op het ontwerp bestemmingsplan geen zienswijzen ingediend.