Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Telgterweg 224
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0233.BPtelgterwg224-0401
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Bij de gemeente Ermelo is een verzoek ontvangen voor functiewijziging op het perceel aan de Telgterweg 224. De aanvrager van het perceel aan Telgterweg 224 wil de bedrijfsbestemming beëindigen en hiervoor één woning realiseren met behoud van de bestaande onlangs gerealiseerde loods. In de bestaande loods wil men oude foto's tentoonstellen, het betreft hier geen bedrijfsmatige activitieit met een bedrijfsplan. De initiatiefnemer heet als hobby het verzamelen van oude foto's van en uit Ermelo en Putten. Hierom heeft men verzocht, ter vervanging van de resterende opstallen, één vrijstaande woning aan de te mogen realiseren. In dit bestemmingsplan wordt dit plan planologisch geregeld.
1.2 Ligging en begrenzing
Het plangebied betreft het perceel aan de Telgterweg 224. De planlocatie maakt deel uit van de buurtschap Telgt. De Telgterweg is een doorgaande weg door Telgt die vanuit de kern van Ermelo tot aan het buurtschap Horst loopt.
 
Afbeelding 1: Locatie Telgterweg 224
 
Het plangebied wordt gevormd door het genoemde perceel. Kadastraal is dat bekend gemeente Ermelo, sectie H, nummer 3779. Het perceel wordt aan de zuidkant begrensd door de Telgterweg, aan de oostkant door Telgterweg 226. Aan de westzijde ligt de Telgterweg 218 en aan de zuidzijde de Telgterweg 222.
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan Buitengebied Midden-West. Het plangebied heeft de bestemming Bedrijf met nadere aanduiding opslag met bouwblok. De gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van het opslagbedrijf. De realisatie van een nieuwe woning past niet binnen de bestemming. Derhalve is daarvoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
 
   
Afbeelding 2: Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied Midden West
1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting
In hoofdstuk 2 wordt het beleid beschreven dat relevant is voor deze ontwikkeling. De bestaande en
toekomstige situatie wordt vervolgens in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de
uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt gegeven aan de financiële haalbaarheid, de
milieutechnische randvoorwaarden en de planologische randvoorwaarden. Daarna wordt in hoofdstuk 5 een toelichting gegeven op de regels. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 nader ingegaan op de
maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 2 Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft een nieuwe structuurvisie opgesteld Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. Het bijbehorende Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro / Amvb Ruimte) is in werking getreden op 17 december 2011. Hierna wordt kort de doelstelling van dit nieuwe beleid samengevat.
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid.
 
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig om die nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de ‘kapstok’ voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
 
In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De forse bezuinigingsopgave maakt dat er scherp geprioriteerd moet worden. De financiële middelen zijn de komende jaren beperkt en private investeerders zijn terughoudender. Hierdoor vertragen projecten, worden deze heroverwogen of zelfs gestopt. Daarnaast werkt de huidige wijze van financiering van gebiedsontwikkeling niet meer. Nieuwe verdienmodellen en andere kostendragers zijn nodig om gebiedsontwikkeling weer van de grond te krijgen. Tegelijkertijd vragen grote opgaven op het gebied van concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid om rijksbetrokkenheid.
De Amvb ruimte bevat algemene regels voor bestemmingsplannen. Zo bepaalt het Barro onder meer dat bestemmingsplannen de doorvaart voor schepen niet mogen belemmeren als in het plan zich een vrijwaringszone van een rijksvaarweg bevindt. Verder staat eveneens in dit besluit dat bestemmingsplannen binnen reserveringsgebieden geen plannen mogen bevatten die uitbreidingen van het spoor belemmeren. Een bestemmingsplanwijziging mag ook geen belemmering bevatten voor het gebruik en geschikt maken van elektriciteitsproductieinstallaties, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen, buisleidingen, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), primaire waterkeringen (buiten het kustgebied) en het IJsselmeergebied.
 
Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van de provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De SVIR gaat niet in op
uitbreidingsmogelijkheden van individuele initiatieven waarvan in het onderhavige geval sprake is.
2.1.2 Visie erfgoed en ruimte
In de Nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen
van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen is op 1 januari
2012 artikel 3.1.6, vierde lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. Deze
wijziging verplicht gemeenten om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
 
Vanuit het oogpunt van cultuurhistorie hebben de ontwikkelingsmogelijkheden van dit bestemmingsplan daarom geen negatieve invloed.
2.1.3 Ladder van duurzame verstedelijking
In de SVIR wordt tevens de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
 
Bij de eerste trede moet worden bepaald of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dan hoeft de ladder niet toegepast te worden. Een stedelijke ontwikkeling kent volgens het Bro de volgende definitie:
ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of kantoren, detailhandel, woningbouwlocatie of andere stedelijke voorzieningen.
 
Voorliggend plan betreft een plan voor woningbouw en een wijziging van het gebruik van een bestaand gebouw. Echter in het plangebied worden dermate weinig woningen ontwikkeld (één woning) dat uit jurisprudentie blijkt dat hier geen sprake is van een woningbouwlocatie zoals bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 onder i Bro. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat de ladder duurzame verstedelijking op dit plan niet hoeft te worden toegepast.
2.2 Provinciaal beleid
2.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Deze is
op 8 juli 2015 geactualiseerd. In die Omgevingsvisie zijn het Waterplan, het Provinciaal Verkeer
en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen herzien en samengebracht.
De Gelderse omgevingsvisie is daarmee een integrale visie, niet alleen op het gebied
van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische
ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan.
 
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
 
  • een duurzame economische structuur;
  • het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
 
Vanuit de invalshoeken Dynamisch, Divers en Mooi Gelderland zijn ambities opgenomen om de
doelen in de praktijk waar te maken. De strategie van de provincie om deze doelen te bereiken
wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat daarom
voor:
 
  • sterke steden, van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de meeste mensen wonen en werken;
  • een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
  
In de Omgevingsvisie is de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik geïntroduceerd. Het
accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande
gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe
gebouwen staat deze Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder
wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd.
Binnen bestaand stedelijk gebied heeft hergebruik, transformatie en revitalisering van de bestaande
voorraad aan gebouwen prioriteit boven het benutten van nog open plekken in stedelijk
 
gebied. De locatiekeuze van nieuwe stedelijke ontwikkelingen dient volgens de ladder aan de
hand van drie stappen te worden gemotiveerd. De ladder dient te worden toegepast voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Een stedelijke ontwikkeling wordt in het Besluit ruimtelijke ordening gedefinieerd als een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.  
Voorliggend plan betreft een plan voor woningbouw. Echter in het plangebied worden dermate weinig woningen ontwikkeld (één woning) dat uit jurisprudentie blijkt dat hier geen sprake is van een woningbouwlocatie zoals bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 onder i Bro. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat de ladder duurzame verstedelijking op dit plan niet hoeft te worden toegepast.
  
In de Omgevingsvisie is de herijkte Ecologische Hoofdstructuur (EHS) ruimtelijk vastgelegd en gaat het in Gelderland verder onder een andere naam. Voor de EHS komen twee nieuwe natuurcategorieën
in de plaats: het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Gelderse Groene Ontwikkelingszone (GO). Het onderhavige plangebied maakt geen onderdeel uit van het GNN en de GO.
 
De Omgevingsvisie gaat voor het overige niet in op situaties zoals in het onderhavige plangebied,
waar door middel van functiewijziging één woning wordt gebouwd op een voormalige bedrijfslocatie en een bestaande schuur het gebuik wijzigt.
 
Voorliggend plan voorziet in de sloop van circa 200 m2 aan (voormalig agrarisch) bedrijfsbebouwing op eigen perceel en ca. 423 maan de Rodeschuurderwegje 42 (ook westelijke buitengebied), de resterende meters worden uit de sloopbank aangevuld. De nieuw te bouwen woning wordt zo natuurlijk mogelijk ingepast in de bestaande landschappelijke en stedenbouwkundige context. Gezien het voorgaande zorgt de nieuwe situatie voor een kwaliteitsverbetering, waarmee het plan past in het provinciaal beleid.
2.2.2 Omgevingsverordening
De Omgevingsverordening Gelderland die op 24 september 2014 door Provinciale Staten is
vastgesteld, is op 18 oktober 2014 in werking is getreden. Een eerste actualisatie van de Omgevingsverordening over water en natuur is op 8 juli 2015 gedeeltelijk vastgesteld.
In artikel 2.2.1.1 van de Omgevingsverordening Gelderland die op 24 september 2014 door
Provinciale Staten is vastgesteld en op 18 oktober 2014 in werking is getreden, is bepaald dat
in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden
toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief
Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve
opgave wonen voor de betreffende regio.
 
Voor de regio Noord-Veluwe, waartoe Ermelo behoort, is de 'kwantitatieve opgave wonen t/m 2024' vastgesteld. Deze is opgenomen in de Regionale Woonvisie Noord-Veluwe, die op 1 april 2015 door het bestuur van de regio Noord- Veluwe is vastgesteld. De woningbouwprogrammering is een belangrijk onderdeel van die woonvisie. Op basis van eigen én provinciale prognoses zijn afspraken gemaakt over de uitbreiding van de woningvoorraad in de gemeenten. De prognoses in de woonvisie gaan tot 2020.
 
Aanvullend daarop zijn afspraken gemaakt voor de periode tot en met 2024. De afspraken passen binnen de voorzet voor het regionale gesprek over de kwantitatieve opgave. Basis van de afspraken is dat voor elke gemeente geldt dat de woningbehoefte niet exact te voorspellen is. Daarom is gekozen voor programmeren met een bandbreedte. Afgesproken is dat gemeenten met hun bouwprogramma binnen de bandbreedte blijven. Deze afspraken zijn door de gemeenten bij de behandeling van de regionale woonvisie bekrachtigd.
 
De kwantitatieve opgave wonen voor de regio Noord-Veluwe komt aldus uit op 8.850 woningen voor de periode 2013 tot en met 2024. Dat is conform de voorzet van de provincie. De woning in het onderhavige plangebied is te realiseren binnen de bandbreedte zoals die voor de gemeente Ermelo voor de periode tot en met 2024 is vastgelegd. Daarmee past de planontwikkeling binnen de Omgevingsverordening Gelderland.
   
2.3 Gemeentelijk beleid
2.3.1 Structuurvisie gemeente Ermelo 2025
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
Ermelo heeft een veelkleurig en divers buitengebied. De veelheid aan functies en gebruik zijn een kwaliteit en zorgen voor een levendig en aantrekkelijk buitengebied. In sommige gevallen zitten functies elkaar in de weg. Agrarische bedrijven hebben milieuruimte nodig, recreatieve functies hebben een aantrekkelijke omgeving nodig zonder lelijke bebouwing en vervallen schuren. Ermelo wil ruimte bieden aan verdere dynamiek en kwaliteitsverbetering. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen in het landschap en daadwerkelijk het buitengebied versterken.
 
Specifieke aandacht is nodig voor de agrarische sector. Deze zal de komende jaren aan sterke verandering onderhevig zijn. Ruimte voor volwaardige agrarische bedrijven, mogelijkheden voor neveninkomsten en omschakeling naar wonen en andere vormen van werken (functieverandering), zijn hierbij de trefwoorden. De gemeente wil het agrarisch ondernemerschap ondersteunen, in hoofdbedrijf en nevenactiviteiten. De agrarische sector is erg gereguleerd met regels op het gebied van natuur, milieu, ruimtelijke ordening en bedrijfsvoering. Waar mogelijk wil de gemeente meewerken aan maatwerkoplossingen en een integrale beoordeling van activiteiten (natuur, milieu, maar ook vanuit een vitaal buitengebied en onderhoud landschap).
 
Tegelijkertijd komen agrarische gebouwen vrij en zullen resterende bedrijven groter worden. De gemeente kan de agrarische sector ondersteunen door het toekennen van bouwblokken die op maat zijn gesneden (specifiek vanwege bedrijfsvoering en inpassing), innovatie, energieopwekking, herordening grond / vrijwillige kavelruil, samenwerking tussen bedrijven en verbreding inkomsten en educatie. Om de te verwachten dynamiek in het buitengebied in goede banen te leiden zal de gemeente kaders stellen voor ontwikkeling. Daartoe dienen onder andere het gemeentelijk beleid inzake functieverandering.
 
De functiewijziging met woningbouw en de gebruikswijziging van het bestaande schuur aan de Telgterweg 224 past in het beleidskader zoals geschetst in de structuurvisie Ermelo 2025.
2.3.2 Structuurvisie functieverandering
Op 25 oktober 2012 is de structuurvisie Functieverandering in werking getreden. Deze structuurvisie bevat een aanscherping van het regionale en provinciale structuurvisiebeleid. Dit beleid is van toepassing op alle aanvragen die na 29 februari 2012 zijn ontvangen door de gemeente.
 
De locatie , aangeduid met een rode stip op onderstaande afbeelding ligt volgens de Structuurvisie in het deelgebied Kampenlandschap.
 
Afbeelding 2: Fragment visiekaart Structuurvisie Functieverandering
 
Binnen deze gebiedsindeling mogen maximaal twee vrijstaande woningen per functieverandering gerealisseerd worden. Voor het bouwen van één vrijstaande woning moet 800 m2 aan agrarische opstallen worden gesloopt. Dit voorliggend plan is striktgenomen geen functieverandering zoals bedoeld in de structuurvisie. Maar dit plan kan wel gezien worden als een analogie op de structuurvisie functieverandering. De realisatie van de woning past in het functieveranderingsbeleid, de grote loods (vergund in 2016) ten behoeve van het tentoonstellen van foto's en als ontmoetingsplek (rustpunt) kan via het Buurtplan Horst en Telgt geregeld worden. 
 
Voorliggend plan voorziet in de sloop van circa 200 m2 aan (voormalig agrarisch) bedrijfsbebouwing op eigen perceel en ca. 423 m2 aan de Rodeschuurderwegje 42 (ook westelijke buitengebied), de resterende meters worden uit de sloopbank aangevuld. De nieuw te bouwen woning wordt zo natuurlijk mogelijk ingepast in de bestaande landschappelijke en stedenbouwkundige context.
  
Voorliggend plan voldoet daarmee in principe aan de regels van de structuurvisie Functieverandering.
2.3.3 Buurtplan Horst en Telgt
Op 21 april 2016 is het buurtplan Horst en Telgt vastgesteld. Dit plan is in samenspraak met de buurtvereniging opgesteld en biedt voor het westelijk buitengebied van Ermelo meer mogelijkheden dan het thans geldende functieveranderingsbeleid.
 
Een evenwichtig en toekomstbestendig voorzieningenniveau is belangrijk voor de leefbaarheid in Horst en Telgt en om elkaar te kunnen ontmoeten. In de versterking van de harten van Horst en Telgt staat ontmoeten, wonen, voorzieningen en leefbaarheid centraal.
 
De nieuw te bouwen woning en de invulling van de bestaande loods als tentoonstellingsruimte voor foto's van Ermelo en Putten en een toeristisch rustpunt past binnen dit beleid. 
Hoofdstuk 3 Bestaande en toekomstige situatie plangebied
3.1 Bestaande situatie plangebied
Het perceel aan de Telgterweg 218/224 is in het verleden gesplitst en heeft een bedrijfsbestemming (opslag).
 
 
Buurtschap Telgt bestaat uit bebouwd gebied met verschillende functies. Deze bebouwing bevind zich voornamelijk aan de Telgterweg. Er is geen duidelijke rooilijn, wel zijn de woningen voornamelijk aan de weg gesitueerd en de bijgebouwen (met diverse functies) op het achtererf. Het betreffende perceel vormt een grasland met bebouwing meer naar achteren gelegen.
 
Stedenbouwkundige situatie
Buurtschap Telgt wordt gekarakteriseerd door de liniaire structuur die het buurtschap verbindt. De bebouwing van Telgt is voornamelijk een lintbebouwing, die de ruimtelijke structuur onderschrijft. Buurtschap Telgt heeft zich vanaf het einde van de 19e eeuw ontwikkeld als concentratie van bebouwing, binnen het nederzettingspatroon van dekzandruggen. Binnen het gebied zijn deze herkenbaar. Telgt heeft een langgerekte structuur van lintbebouwing, die verdicht is langs oude wegen. De woningen zijn organisch langs de wegen gepositioneert. Er is geen duidelijke rooilijn zichtbaar.
 
 
   
3.2 Toekomstige situatie plangebied
In de nieuwe situatie komt aan de voorzijde een vrijstaande woning met achterop het perceel de bestaande loods. In deze loods komt een expositieruimte met foto's van Ermelo en Putten. Daarnaast komt op het perceel een rustpunt (stichting Rustpunt).
 
    
1. Samenhang op het erf
Het erf (woongedeelte) deelt de inrit met nummer 218. Bovendien gaat de inrit als binnendoorweg voor de aanwonenden verder. Deze weg vormt de feitelijke scheiding van het erf.
 
2. Gemeenschappelijk erfdeel
Het gemeenschappelijk erf is duidelijk aanwezig tussen de woning en de expositieruimte.
 
3. Hiërarchie
De expositieruimte is als grote schuur dominant aanwezig op het terrein. De woning wordt hierom als T-boerderij vormgegeven. Het voorste deel (van oudsher) als woongedeelte met een aangebouwd bijgebouw (de deel) Hierdoor sluiten beide bijgebouwen aan op het gezamenlijk erf.
 
4. Hoofdentree
De huidige inrit kan gehandhaafd blijven voor de woonfunctie. De expositieruimte krijgt een eigen inrit.
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieuaspecten
4.1.1 Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
 
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
4.1.2 Bodem
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het pan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn. Uitzondering hierop zijn plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
   
Bodemonderzoek (bijlage 1) 
Conclusies
Op basis van de resultaten van het uitgevoerde vooronderzoek is geconcludeerd dat de
onderzoekslocatie verdacht is ten aanzien van bodemverontreiniging. De opzet van het
bodemonderzoek is gebaseerd op de NEN 5740 en de NEN 5707.
Met betrekking tot het verkennend bodemonderzoek wordt geconcludeerd dat de hypothese
‘verdachte locatie’ ten aanzien van de voormalige bovengrondse tank (deellocatie A) geen
stand houdt. In de grond en het grondwater is minerale olie niet verhoogd aangetoond.
De hypothese ‘onverdachte locatie’ voor het overige terrein (deellocatie B) houdt eveneens
geen stand. In de bovengrond en het grondwater zijn enkele parameters aangetoond in een
gehalte waarbij in lichte mate sprake is van verontreiniging.
Geconcludeerd wordt dat de hypothese ‘onverdachte locatie’ stand houdt voor het verkennend
asbest in grondonderzoek. Zintuiglijk en analytisch is geen asbest aangetroffen.
De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de aanvraag
van een omgevingsvergunning. De locatie is geschikt voor het gebruik wonen.
 
Aanbevelingen
De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om aanvullend of nader bodemonderzoek te
adviseren. Grondroerende activiteiten in grond welke indicatief in de klasse industrie valt (MM-2,
boringen 7 t/m 11) dienen, conform de CROW 132, in de basisklasse te worden uitgevoerd.
Het onderzoek is onder Kwalibo (een onderdeel van het Besluit bodemkwaliteit) uitgevoerd.
Het betreft echter geen partijkeuring. Bij afvoer van grond of verhardingsmaterialen van de
locatie kan er sprake zijn van verwerkingskosten. Door derden kan, ongeacht de resultaten
van dit bodemonderzoek, een keuring van de af te voeren partij verlangd worden.
4.1.3 Geluid
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen. Derhalve wordt wegverkeerslawaai beschouwd.
 
Wegverkeerslawaai: Geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo’n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
 
Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
 
  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.
 
De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.
 
Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53dB (Lden, inclusief afstrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.
 
Akoestisch onderzoek (Bijlage 2) 
Adviesbureau Groenewold Milieu & Natuur is gevraagd het akoestisch onderzoek uit te voeren. Het onderzoek is de basis voor een eventuele procedure hogere waarde en levert informatie voor de milieuparagraaf bij het bestemmingsplan.
 
Het plan is gelegen binnen de geluidzones van de Telgterweg en de Telgterengweg. Op basis van het verkeersgegevens van de gemeente Ermelo en het verkeersmodel zijn de verkeersgegevens bepaald. De maatgevende etmaalintensiteiten zijn 3.251 resp. 1.030 mvt/etmaal. De maximum snelheid bedraagt 60 km/uur. Het wegdek bestaat uit DAB.
 
De geluidbelasting op de gevels van de geplande nieuwe woning bedraagt vanwege de Telgterweg maximaal Lden=56 dB, na aftrek ex. art. 110 Wet geluidhinder van 5 dB. Dit is hoger dan de voorkeursgrenswaarde en hoger dan de maximale ontheffing in buitenstedelijk gebied van 53 dB. De bijdrage van de Telgterengweg is met 26 dB verwaarloosbaar.
 
Mogelijkheden om de geluidbelasting te reduceren zijn verminderen van de hoeveelheid verkeer, het aanbrengen van (stil) asfalt, het vergroten van de afstand tot de weg of realiseren van afscherming. De aanvrager heeft geen invloed op de verkeersintensiteit. Het aanbrengen van asfalt en afscherming is geen optie voor een enkel project zoals dit. Het verschuiven van de woning is een optie, maar daarmee valt het uitzicht op de Telgterweg grotendeels weg. Daarom is gekozen voor een dove zuidgevel. De geluidbelasting op de zijgevels is maximaal Lden=52 dB.
 
Met de aanwezigheid van een geluidluwe gevel, een geluidluwe buitenruimte en geen cumulatieve effecten past het plan binnen de randvoorwaarden van het gemeentelijke geluidbeleid. Bij de indeling van de woning minimaal 30% van de verblijfsruimten of 30% van het oppervlakte van het verblijfsgebied aan de geluidluwe zijde projecteren.
 
Resteert het vaststellen van een hogere grenswaarde van Lden=52 dB.
De benodigde karakteristieke geluidwering van de gevels bedraagt Ga;k= 20-28 dB, zoals weergegeven in Tabel 1uit het onderzoek.
 
   
4.1.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan. Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
 
  • Het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijven van de inde wet genoemde grenswaarden, of;
  • De luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbeter of tenminste gelijk blijft, of een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of;
  • Het bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of;
  • De ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
 
Niet in betekende mate bijdragen
In de ‘Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’ zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is “niet in betekende mate” als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
 
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 nieuwe woningen en twee ontsluitingswegen;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
 
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, “in betekende mate” projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
 
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het “toepasbaarheidsbeginsel”).
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
 
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de bouw van één vrijstaande woning en een gebruikswijziging in de bestaande schuur naar explositieruimte. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
4.1.5 Externe veiligheid
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen en inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
 
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe hanteren het Bevi en het externe veiligheidsbeleid ten aanzien van transportassen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
 
Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt.
 
Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een zekere maatschappelijke ontwrichting ten gevolge van een calamiteit. Indien een
ontwikkeling een toename van het groepsrisico mogelijk maakt geldt een verantwoordingsplicht voor de gemeente.
 
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van risico’s vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen te worden gehanteerd.
Op dit moment wordt echter wel gewerkt aan nieuwe wet- en regelgeving te weten Wet Basisnet en Besluit transport gevaarlijke stoffen, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet.
 
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
   
Gezien de locatie blijkt dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van het voorliggend plan. 
4.1.6 Milieuzonering
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
 
  • Het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies.
  • Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
 
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Ermelo de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’ uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddelde moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
 
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding:afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dezelfde richtafstanden.
 
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
 
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijkrespectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’, kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandcriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen. Onderzocht worden zowel de feitelijk invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functiesals de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
 
Milieucontourenonderzoek (bijlage 3)
Uit het onderzoek kan worden afgeleid dat er voor wat betreft geur en luchtkwaliteit geen belemmeringen zijn ten aanzien van het realiseren van een woning met expositieruimte aan de Telgterweg 224. Tevens worden de ontwikkelingsmogelijkheden van de nabij gelegen veehouderijbedrijven niet beperkt door een woning aan Telgterweg 224. Voor meer informatie wordt u verwezen naar bijlage 3 van de toelichting.
 
4.2 Waterhuishouding
Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.
 
De ruimtelijke ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt met dit bestemmingsplan hebben geen of nauwelijks gevolgen voor het watersysteem. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde A-wateren), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Ook wordt er niet meer dan 1500m² verhard oppervlak aangelegd. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
 
Waterschap Vallei en Veluwe heeft voor ontwikkelingen waar geen of nauwelijks een waterbelang bestaat een standaard waterparagraaf opgesteld. Voor alle ruimtelijke ontwikkelingen gelden de volgende algemene uitgangspunten:
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
Nationaal Waterplan
De hoofddoelstelling voor waterbeheer in Nederland is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP): Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Het Nationaal Waterplan is tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld voor de planperiode 2009-2015.
 
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw" heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen. Daarbij zijn De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' en' schoonhouden, scheiden en zuiveren' belangrijke uitgangspunten.
 
De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms in een stroomgebied wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste, wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterplan provincie Gelderland
Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
 
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven, hebben besloten maatregelen voor een doelmatiger waterbeheer overeen
te komen in dit Bestuursakkoord Water. Het waterschap gaat zich inzetten voor een mooi, veilig, schoon, gezond en duurzaam beheer van het watersysteem en de waterketen. Het doel is om de kwaliteit van het beheer te vergroten tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. De burger laten zien wat wordt bereikt en transparant zijn over de kosten.
 
Dat doen de partijen vanuit eigen verantwoordelijkheden waarbij we de expertise en deskundigheid met elkaar delen.
 
Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe
In de Waterbeheersplannen 2010 - 2015 heeft het waterschap Vallei en Veluwe (of diens rechtsvoorgangers) ambities en uitvoeringsprogramma's vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. De plannen zijn mede kaderstellend voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in de plangebieden.
 
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
 
Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met het hierboven beschreven beleid.
 
Uitgangspunten
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
  • Hemelwater wordt op basis van de trits ‘vasthouden-bergen-afvoeren’ zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde ‘schoon’ hemelwater aansluiten op het riool;
  • Bij nieuwbouw het vloerpeil op tenminste 1 meter boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand aanleggen;
  • De ontwikkeling dient grondwaterneutraal te zijn. Drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan.
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;
  • Mogelijk is een watervergunning of melding nodig. Een watervergunning van het waterschap is bijvoorbeeld nodig voor het dempen en/of vergraven van watergangen, het lozen van water op oppervlaktewater en het onttrekken van grondwater.
 
4.3 Natuurwaarden
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.
 
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
 
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
 
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
 
  1. Algemene soorten. Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
  2. Overige soorten. De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
  3. Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
 
1. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
2. er is geen alternatief; en
3. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.
 
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
 
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
 
Natuuronderzoek (bijlage 4)
Algemeen
Verschillende soorten planten, dieren worden beschermd in de Flora- en faunawet. De Natuurbeschermingswet 1998 beoogt vooral gevoelige gebieden te beschermen. Ten behoeve hiervan zijn, op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn, speciale beschermingsgebieden aangewezen. Een ruimtelijke ontwikkeling is alleen mogelijk als duidelijk is dat geen van de beschermde dieren wordt verontrust, dat de nesten, holen of andere verblijfsplaat-sen niet worden vernield, beschadigd of verstoord en dat planten niet worden verwijderd van hun groeiplaats. Ook mogen door een ruimtelijke ontwikkeling geen significante negatieve effecten plaatsvinden op beschermde gebieden.
Adviesbureau Groenewold Milieu & Natuur heeft in opdracht van de initiatiefnemer een natuurtoets uitgevoerd voor de sloop van een schuur en de realisatie van een nieuwe woning op het grasland ten zuiden van de bestaande expositieruimte aan de Telgterweg 224 te Ermelo.
 
Flora- en Faunawet
Er zijn geen beschermde soorten gevonden of te verwachten. Specifiek is gezocht naar aanwijzingen voor nesten van de huismus in de schuur. Deze zijn niet gevonden. De soort is niet waargenomen op of om het perceel, evenmin als andere vogelsoorten. De te slopen schuur is geheel afgesloten en in principe ongeschikt als broedlocatie.
Er geldt een vrijstelling voor de algemeen beschermde soorten (Tabel 1). Voor aanvang van de werkzaamheden is het niet noodzakelijk om een ontheffing ex. art. 75 van de Flora- en Faunawet aan te vragen voor de soorten uit Tabel 2/3.
Er vindt door realisatie van het plan/uitvoering van de activiteiten dan geen overtreding plaats van de verbodsbepalingen van art. 11 Flora- en Faunawet.
 
Natuurbeschermingswet
Op basis van de ligging en aard van de ruimtelijke ingrepen is de conclusie dat deze ingreep geen negatieve invloed heeft op de specifieke natuurwaarden. De in de omgeving aanwezige Natura 2000 gebieden Veluwe en Veluwerandmeren liggen op resp. 1.550m en 2.245m afstand.
De nieuwe activiteiten bestaan uit bewoning. De stikstofdepositie blijft onder de 0.05 mol/ha/jaar. Er zijn daarmee geen negatieve gevolgen te verwachten voor de instandhou-dingsdoelstellingen en externe werking kan worden uitgesloten. Aanvullend onderzoek is niet nodig.
Hiermee is een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet niet nodig.
  
Gelders Natuurnetwerk
De ingreep vindt plaats buiten de begrenzing van het GNN. Op basis van de ligging van het plangebied ten opzichte van de begrenzing van het GNN mag worden aangenomen dat er geen effecten zijn te verwachten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het GNN. Specifieke maatregelen of aanvullend onderzoek worden niet nodig geacht.
 
Voorbehoud en zorgplicht
De voorliggende natuurtoets is gebaseerd op inventarisatiegegevens van derden, litera-tuuronderzoek en een verkennend terreinbezoek. Om de risico’s op verstoring van beschermde soorten (bijv. vogels) op het werkterrein te minimaliseren, wordt aanbevolen om voorafgaand aan de werkzaamheden het terrein te controleren op de aanwezigheid van beschermde soorten.
 
Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de onthef-fingsplicht, geldt wel een zogenaamde ‘algemene zorgplicht’ (art. 2 Flora- en faunawet).
Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het voorkómen van verontrusting of verstoring in de kwetsbare perioden zoals de broed-/voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.
 
De kwetsbare perioden kan per soortgroep verschillen. Als ‘veilige’ periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half augustus tot half november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als vleermuizen, overige zoogdieren en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Indien een plangebied in die periode bouwrijp wordt gemaakt, geeft realisatie gedurende het winterseizoen en het daarop volgende voorjaar meestal geen problemen. Vaak is het voldoende om rekening te houden met de broedtijd (15 maart -15 juli).
 
Als bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen kort gemaaid worden, of kunnen bomen buiten het broedseizoen worden gekapt, zodat er geen vogels gaan broeden. Hierbij geldt overigens wel de algemene zorgplicht.
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waarge-nomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te voorkomen (bijvoorbeeld wegvangen en verplaatsen). Het is mogelijk dat hiervoor formeel een ontheffing FF-wet nodig is.
      
Ecologische kansen
Overigens zijn relatief eenvoudig extra voorzieningen (niet verplicht) te realiseren voor vogels. Bijvoorbeeld een voorziening voor de boerenzwaluw, een speciale dakpan voor gierzwaluwen, een mussenflat of vide voor huismussen (alleen verplicht bij het verdwijnen van nesten) of voorzieningen voor vleermuizen.
4.4 Cultuurhistorie
De planlocatie voor de nieuwbouw ligt in een zone met een hoge archeologische verwachting. Reden daarvoor is de aanwezigheid van een verhoogd liggende dekzandrug die extra geprononceerd is door eeuwenlange bemesting. Hierdoor ontstonden bolle akkers. Deze plekken herbergen vaak archeologische waarden. Omdat in Telgt al diverse archeologische onderzoeken zijn uitgevoerd en niet direct aanwijzingen hebben gegeven voor de aanwezigheid van archeologische waarden, is door de Regio-archeoloog zelf wat grondboringen gezet. Hiermee is inzicht verkregen in de opbouw van de bouw en de intactheid van de bodemopbouw.
 
Vanmiddag, vrijdag 9 september 2016 is de regio-archeoloog ter plekke geweest en heeft vier boringen gezet. Drie in het grasland en 1 in de moestuin. Een referentie voor het aan te treffen bodemprofiel lag direct aan de overzijde van de straat. Hier is de bouwput voor een nieuwbouwwoning gegraven en is de bodemopbouw goed te zien. Dit profiel bestaat de bovenste 70 cm uit humeuze, bruine grond. Daaronder bevindt zich de natuurlijke ondergrond die bestaat uit geel zand met een wisselende fractie grind. Ook lijkt er her en der oer in de bodem te zitten.
 
Het beeld van de bodem Telgterweg 224 lijkt in geen velden op bovenstaand beschreven bodemprofiel. De bovenste 70 cm wel, mar daarna verschilt het sterk. Na de humeuze bovengrond volgt een geband pakket, waarbij het duidelijk is dat de bodem is omgezet. Het pakket is namelijk zeer gevlekt. Dat duidt op bodemverzet. Op een gegeven moment op een diepter meer dan 100 cm komen er ook kleibrokken voor. De bodem is slap van samenstelling en het is erg gemakkelijk om de boor na 100 cm dieper te drukken. Enige weerstand begint pas op 1,65 meter beneden maaiveld.
Dit beeld geldt voor alle vier de boringen. Het is lastig om voor deze bodemopbouw een verklaring te vinden, maar dat de bodem diep is omgezet, is duidelijk. Mogelijk dat hier zand gewonnen is. Historische kaarten vanaf 1800 bieden geen uitkomst. Mogelijk dat de bodemverstoring na 1930 heeft plaats gevonden.
 
 
Advies
Op basis van de gezette boringen kan gesteld worden dat de bodemopbouw hier niet intact is. De bodem is diep omgezet en de kans op het aantreffen van archelogische waarden is daarmee nihil. Daarom is het advies om geen aanvullend archeologisch onderzoek uit te voeren.
 
NB het verdient aanbeveling om bij de bouw/constructie van het nieuw te bouwen huis rekening te houden met de slappe lagen in de bodem. De draagkracht zal niet voldoende zijn en er zal waarschijnlijk eerst flink gegraven moeten worden om een goede funderingslaag te verkrijgen.
4.5 Verkeer en vervoer
Met voorliggend plan wordt een opslagbedrijf beëindigd en daarvoor in de plaats komt 1 vrijstaande woning en een expositieruimte. Voor een woning geldt een gemiddelde van zes motorvoertuigbewegingen per dag. Dit betekent dat de nieuwe woning zorgt voor 6 motorvoertuigbewegingen per dag.
De expositieruimte heeft een bruto vloeroppervlakte (bvo) van 328 m2 maal 8 verkeersbewegingen per
100 m2 bvo genereerd een verwachte aantal van 26 vervoersbewegingen per etmaal gemiddeld.
Over het algemeen heeft een opslagbedrijf een vergelijkbare motorvoertuigbwegingen per dag als een woning met een kleine expositieruimte door verkeersbewegingen die worden veroorzaakt door medewerkers en bezoekers. Per saldo zal het aantal motorvoertuigbewegingen in de nieuwe situatie niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie (zoals vergund).
 
Parkeren
De parkeernorm is geregeld in het bestemmingsplan Parkeernormen, hierin zijn parkeernormen vastgelgd. Het voorliggend plan moet hieraan voldoen.
 
Parkeernorm voor vrijstaande woningen in het buiten gebied is 2,7 per woning inclusief bezoekersaandeel.
Parkeernorm voor een expositieruimte in het buitengebied is 1,1 per 100 m2 bvo (norm museum)
 
Geconcludeerd kan worden dat er voldoende ruimte aanwezig is om hieraan te kunnen voldoen.
4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid
Het plan wordt op eigen grond door en voor rekening en risico ontwikkeld van een particulier. De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan heeft naast de onderzoeksaspecten echter ook betrekking op economische aspecten zoals planschade en grondexploitatiekosten. De ontwikkeling bevat bouwplannen in de zin van artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening.
 
Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het kostenverhaal, de locatie-eisen en de fasering is vastgelegd in een overeenkomst die voor vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten. Hiermee zijn de gemeentelijke kosten en belangen op een andere wijze verzekerd.
 
De gemeente Ermelo is met de initiatiefnemers een anterieure exploitatieovereenkomst aangegaan. Hierin is een planschade-overeenkomst opgenomen, wordt het kostenverhaal geregeld en worden eisen gesteld aan de locatie en fasering. Het plan is daarmee dan ook economisch uitvoerbaar.
Hoofdstuk 5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
De regels geven inhoud aan de op de verbeelding gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. De regels van voorliggend bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Deze hoofdstukken zijn:
1. Inleidende regels;
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs-, en slotregels.
5.2 Inleidende regels
In de inleidende regels worden de gebruikte begrippen beschreven (artikel 1). In artikel 2 worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop gemeten moet worden.
5.3 Bestemmingsregels
De bestemmingsregels bevatten drie bestemmingen.
    
Om de beoogde bebouwing ligt de bestemming 'Cultuur en Ontspanning' (artikel 3). Binnen deze bestemming is het oprichten van één gebouw toegestaan.
 
Aan de voorzijde van de woningen ligt de bestemming 'Tuin' (artikel 4). Binnen deze bestemming is het oprichten van gebouwen niet toegestaan. 
 
De woonpercelen krijgen de bestemming 'Wonen' (artikel 5). De situering van de woning wordt vastgelegd door middel van een bouwblok. Met een aanduiding is het type woningen aangegeven. Bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn toegestaan binnen de bestemming wonen en buiten het bouwblok. 
    
5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels
In artikel 6 is een Antidubbeltelregel opgenomen. De antidubbeltelregel strekt ertoe dat gronden die al eens in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, niet nogmaals meegeteld kunnen worden.
 
In artikel 7 zijn de Algemene bouwregels voor onder andere bestaande afmetingen en voor ondergronds bouwen opgenomen. Artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omvat een verbod om gronden in strijd met hun bestemming te gebruiken. Ter verduidelijking hiervan wordt in artikel 8 een aantal activiteiten expliciet genoemd.
 
In artikel 9 zijn Algemene afwijkingsregels opgenomen. De verplichte overgangsregels voor bouwwerken en gebruik zijn conform het bepaalde in artikel 3.2.2 van het Bro opgenomen (artikel 10). Ten slotte bevat het plan een slotregel (artikel 11).
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Inspraak en overleg
 
In het kader van overleg is het plan gezonden naar het Waterschap Veluwe en de provincie Gelderland. Het plan is niet van betekenis voor de buurgemeenten. Toezending blijft daarom aan die bestuursorganen achterwege.
6.2 Zienswijze
 
Er is op het ontwerp bestemmingsplan één zienswijze ingediend, deze heeft geleidt tot het aanpassen van het bestemmingsplan. De aanpassing heeft betrekking op de extra inrit voor de expositieruimte en de ligging van het bouwvlak ten opzichte van de bestaande woning van nr 218. Deze komt nu 1 meter voor de voorgevel van nr 218.