Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Telgterweg 307-309
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0233.BPtelgterweg307-0401
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Bij de gemeente is een verzoek binnengekomen om de bedrijfswoning te splitsen van het bedrijf op het perceel Telgterweg 307-309 en deze bedrijfswoning te bestemmen als burgerwoning. Daarnaast wenst initiatiefnemer de bestemming van het bedrijf zodanig aan te passen, dat de huidige activiteiten uitgevoerd kunnen blijven worden, maar dat de milieucategorie minder hoog is.
1.2 Ligging en begrenzing
Het plangebied betreft het perceel Telgterweg 307-309, kadastraal bekend als gemeente Ermelo, sectie H, nummer 2523 en heeft een oppervlakte van 1670 m². Het perceel grenst aan agrarisch gebied. Aan de zuid- en oostzijde liggen woonpercelen evenals een agrarisch hulpbedrijf zonder bedrijfswoning. 
 
Het bedrijfsgedeelte is sinds enkele jaren in gebruik door "Buiten en Binnengoed". Daarnaast vindt op kleinschalig niveau reparatie aan meubelen plaats.
 
Afbeelding 1 geeft de ligging van het plangebied weer.
  
Afbeelding 1: Ligging plangebied
 
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Het perceel ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied Midden West" en heeft de bestemming 'Bedrijven', met de nadere aanduiding: 'vervaardiging van niet-volumineuze goederen'. Daarnaast heeft het de aanduiding 'monument'. De gronden zijn bestemd voor bedrijven met de nadere bestemming, zoals aangeduid op de plankaart. Per afzonderlijk bestemmingsvlak is ten hoogste één bedrijf toegestaan en één bedrijfswoning.
 
Onder het doel 'vervaardiging van niet-volumineuze goederen' is uitsluitend ondergeschikte detailhandel begrepen met een verkoopvloeroppervlakte van 100 m² alsmede ondergeschikte horeca-activiteiten met daaraan gekoppeld een buitenterras waarvan de oppervlakten niet meer mogen bedragen dan 50 m² respectievelijk 100 m².
 
Volgens bijlage I van het bestemmingsplan valt de vervaardiging van niet-volumineuze goederen onder milieucategorie 2 met een bestaande oppervlakte van 245 m².
1.4 Opzet van de toelichting
In hoofdstuk 2 wordt het beleid beschreven dat relevant is voor deze ontwikkeling. De bestaande en toekomstige situatie van het plangebied wordt vervolgens in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt gegeven aan de financiële haalbaarheid en de milieutechnische randvoorwaarden. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de regels en tot slot wordt in hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan verantwoord.
Hoofdstuk 2 Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft een structuurvisie opgesteld: de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. Het bijbehorende Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro / Amvb Ruimte) is in werking getreden op 17 december 2011. Hierna wordt kort de doelstelling van dit beleid samengevat.
 
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid.
 
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid was nodig om die nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan, omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de ‘kapstok’ voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
 
In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De forse bezuinigingsopgave maakt dat er scherp geprioriteerd moet worden. De financiële middelen zijn de komende jaren beperkt en private investeerders zijn terughoudender. Hierdoor vertragen projecten, worden deze heroverwogen of zelfs gestopt. Daarnaast werkt de huidige wijze van financiering van gebiedsontwikkeling niet meer. Nieuwe verdienmodellen en andere kostendragers zijn nodig om gebiedsontwikkeling weer van de grond te krijgen. Tegelijkertijd vragen grote opgaven op het gebied van concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid om rijksbetrokkenheid.
 
De Amvb Ruimte bevat algemene regels voor bestemmingsplannen. Zo bepaalt het Barro onder meer dat bestemmingsplannen de doorvaart voor schepen niet mogen belemmeren als in het plan zich een vrijwaringszone van een rijksvaarweg bevindt. Verder staat eveneens in dit besluit dat bestemmingsplannen binnen reserveringsgebieden geen plannen mogen bevatten die uitbreidingen van het spoor belemmeren. Een bestemmingsplanwijziging mag ook geen belemmering bevatten voor het gebruik en geschikt maken van elektriciteitsproductieinstallaties, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen, buisleidingen, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), primaire waterkeringen (buiten het kustgebied) en het IJsselmeergebied.
 
De Structuurvisie heeft betrekking op de ruimtelijke hoofdstructuur en het mobiliteitsbeleid voor Nederland. Buiten de nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De SVIR gaat niet in op individuele initiatieven waarvan in het onderhavige geval sprake is.
 
2.1.2 Visie erfgoed en ruimte
In de nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen is op 1 januari 2012, artikel 3.1.6, vierde lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. De wijziging verplicht gemeenten om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
 
Het gehele gebouw aan de Telgterweg 307-309 is een gemeentelijk monument. Door de wijziging van de bestemming veranderd er niets aan het gebouw. Vanuit het oogpunt van cultuurhistorie hebben de ontwikkelingsmogelijkheden van dit bestemmingsplan daarom geen negatieve invloed. 
 
2.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Bro (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
 
Bij de eerste trede moet worden bepaald of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dan hoeft de ladder niet toegepast te worden. Een stedelijke ontwikkeling kent volgens het Bro de volgende definitie: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of kantoren, detailhandel, woningbouwlocatie of andere stedelijke voorzieningen.
 
Voorliggend plan betreft een plan om de bedrijfswoning te wijzigen in een burgerwoning en het bedrijf te voorzien van een lagere milieucategorie om de burgerwoning mogelijk te maken. Er is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 1.1.1, lid 1, onder i. van het Bro. De ladder voor duurzame verstedelijking hoeft niet te worden toegepast.
2.2 Provinciaal beleid
2.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Provinciale Staten van Gelderland hebben op 9 juli 2014 de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie is opgesteld vanuit een sterk veranderde context waarin partijen en provincie op dit moment werken en de komende jaren naar verwachting zullen werken. De overheid is slechts één van de vele spelers. De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
- een duurzame economische structuur;
- het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
 
Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijk woon- en leefklimaat met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.
 
In de Omgevingsvisie stelt de provincie dat bij initiatieven voor functieverandering deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Bijvoorbeeld bij functieverandering of nieuwe landgoederen. Bij een initiatief in het buitengebied geldt dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied. Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en/of het hergebruik van vrijkomende bebouwing of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid.
 
Voorliggend plan voorziet in het wijzigen van de bestemming bedrijfswoning naar reguliere woning en het wijzigen van de milieucategorie. Voorliggend plan past binnen de Omgevingsvisie van Gelderland.
 
2.2.2 Omgevingsverordening
De Omgevingsverordening Gelderland is op 17 oktober 2014 in werking getreden. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie er aan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch is gewaarborgd.
 
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. De voor het plangebied van toepassing zijnde thema's worden hierna behandeld.
 
Glastuinbouw
In de Omgevingsverordening is aangegeven dat, zolang er geen bestemmingsplan in werking is getreden, hervestiging van glastuinbouwbedrijven buiten de Glastuinbouwontwikkelingsgebieden, Reserveglastuinbouwontwikkelingsgebieden, Zoekzones regionale clusters en Regionale clusters verboden is. Het initiatief ziet hier niet op, waardoor aan deze voorwaarde uit de Omgevingsverordening wordt voldaan.
 
Water
Het plangebied is in de Omgevingsverordening gelegen in een zogenaamd intrekgebied. In een bestemmingsplan mag een dergelijk gebied geen bestemming krijgen die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt. Het initiatief ziet hier niet op, waardoor het aan deze voorwaarde uit de Omgevingsverordening voldoet.
 
Wonen
De Omgevingsverordening bevat algemene regels en specifieke aanwijzigingen waaraan gemeenten moeten voldoen om daarmee de provinciale belangen veilig te stellen. De gemeentelijke bestemmingsplannen moeten met de Omgevingsverordening in overeenstemming worden gebracht. Het Gelderse woonbeleid gaat uit van regionale markten, desondanks is het van provinciaal belang. Het gaat om afstemming met buurprovincies, voorkomen van concurrente om inwoners en bijbehorende onbedoelde migratiestromen tussen regio's en gemeenten, keuze van de beste locaties voor woningbouw, verkleinen van de kans op leegstand, voorzien in aangetoonde kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte voor de Gelderse bevolking en het bevorderen van regionale samenwerking. Daarom kiest de provincie voor een regierol en stelt zij de kwantatieve opgave voor wonen per regio vast.
 
De opgave is vastgesteld in de 'kwalitatieve opgave tot en met 2024' en vastgelegd in de Omgevingsverordening (artikel 2.2.1.1.). In artikel 2, lid 2.1.1. van de Omgevingsverordening is opgenomen dat nieuwe woonlocaties en daar te bouwen woningen slechts toegestaan worden, wanneer deze passen in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma, successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio. Door de provincie is berekend dat er voor de periode 2013 tot en met 2024 een behoefte is aan een netto toevoeging van 8.850 woningen in de regio Noord-Veluwe.
 
Op basis van dit aantal is er een binnenregionale verdeling gemaakt. In dit geval was er al een bedrijfswoning aanwezig, welke veranderd in een burgerwoning. Hiermee staat het provinciaal beleid de ontwikkeling niet in de weg.
 
Voorliggend plan past binnen de Omgevingsverordening Gelderland.   
2.3 Gemeentelijk beleid
2.3.1 Structuurvisie gemeente Ermelo 2025
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
 
Ermelo heeft een veelkleurig en divers buitengebied. De veelheid aan functies en gebruik zijn een kwaliteit en zorgen voor een levendig en aantrekkelijk buitengebied. In sommige gevallen zitten functies elkaar in de weg. Agrarische bedrijven hebben milieuruimte nodig, recreatieve functies hebben een aantrekkelijke omgeving nodig zonder lelijke bebouwing en vervallen schuren. Ermelo wil ruimte bieden aan verdere dynamiek en kwaliteitsverbetering. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen in het landschap en daadwerkelijk het buitengebied versterken.
 
Voorliggend plan voldoet aan de structuurvisie, omdat de bedrijfswoning wordt omgezet naar burgerwoning en de bedrijfsbestemming behouden blijft met een lagere milieucategorie.
Hoofdstuk 3 Bestaande en toekomstige situatie plangebied
3.1 Bestaande situatie plangebied
Op het perceel Telgterweg 307-309 staat een bedrijfsgebouw met aangebouwde bedrijfswoning. Daarnaast staan op het perceel nog enkele bijgebouwen. Het gehele gebouw is aangemerkt als gemeentelijk monument.
 
Het perceel grenst aan de west- en noordzijde aan agrarisch gebied. Aan de oostzijde aan een woonperceel en aan de zuidzijde aan woon- en bedrijfspercelen. 
Afbeelding 2: bestaande situatie
3.2 Toekomstige situatie plangebied
De bedrijfsbestemming verdwijnt deels en wordt vervangen door een deel bedrijfsbestemming voor bedrijven tot en met milieucategorie 1 en een deel woonbestemming. In de regels is opgenomen dat de woning een maximale inhoud mag hebben van 600 m³ en maximaal 150 m² aan bijgebouwen. Voor de bedrijfsgebouwen wordt de bestaande oppervlakte opgenomen conform het bestemmingsplan Buitengebied Midden West. Dit is 245 m². 
Afbeelding 3: nieuwe situatie
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieuaspecten
4.1.1 Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
 
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
 
4.1.2 Bodem
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn. Uitzondering hierop zijn plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
 
Onderzoeksresultaten bodem
In de rapportage d.d. 11 november 2016, opgesteld door Grondvitaal BV en opgenomen als bijlage van deze toelichting, zijn de resultaten van het bodemonderzoek weergegeven. Hieruit blijkt dat er tijdens de terreininspectie geen noemenswaardige bijmengingen en geen asbestverdachte materialen zijn waargenomen. Analytisch zijn in de bovengrond alleen lichte verhogingen aan kwik, lood en PAK aangetoond. In de ondergrond zijn geen verhogingen aan de gemeten parameters aangetoond. In het grondwater is een sterk verhoogde concentratie aan nikkel en licht verhoogde concentraties aan kobalt, zink en barium aangetoond.
 
In de regio worden vanwege de kwelsituatie vaker verhoogde gehalten aan zware metalen aangetroffen en daarnaast kunnen bepaalde zware metalen (zoals koper en nikkel) in agrarische gebieden door bemesting in hogere concentraties voorkomen. De geconstateerde verhogingen geven daarom geen aanleiding tot het laten uitvoeren van een nader bodemonderzoek. Wel wordt bij sterk verhoogde concentraties aan zware metalen, in dit geval nikkel, afgeraden om het grondwater als drinkwater en voor het besproeien van gewassen te gebruiken. Geconcludeerd is dat de bodemkwaliteit op de onderzochte locatie geschikt is voor de functie wonen.
 
4.1.3 Milieuzonering
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
 
Milieuzonering heeft twee doelen:
- Het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;         
- Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
 
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Ermelo de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’ uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks milieubelastende activititeiten (naar SBI-code gerangschitk) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddelde moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
 
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding:afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dezelfde richtafstanden.
 
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
 
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
 
Milieucategorie
Richtafstand (m) tot omgevingstype rustige woonwijk
Richtafstand (m) tot omgevingstype gemengd gebied
1100
23010
3.15030
3.210050
4.1200100
4.2300200
5.1500300
5.2700500
5.31000700
615001000
                       
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid.
 
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’, kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandcriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen. Onderzocht worden zowel de feitelijk invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
 
4.1.3.1 Situatie plangebied
Op dit moment ligt op het perceel de bestemming Bedrijven met de nadere aanduiding 'Vervaardiging van niet-volumineuze goederen' met milieucategorie 2. Door deze bestemming aan te passen naar het toestaan van bedrijven tot en met milieucategorie 1 kan de richtafstand worden teruggebracht van 10 meter naar 0 meter tot de naastgelegen woning. Dit is mogelijk indien er sprake is van een gemengd gebied in plaats van een rustige woonwijk. In het plangebied is sprake van een hoofdinfrastructuur en in de directe nabijheid van (agrarische) bedrijven, waardoor gesproken kan worden van een gemengd gebied. Om deze reden kan de richtafstand van 0 meter worden gerechtvaardigd. 
 
4.1.4 Geluidhinder
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee nij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is buiten de invloedssfeer van voornoemde geluidsbronnen gelegen. Een onderzoek is derhalve niet nodig.
 
4.1.5 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waar aan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan. Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
  • Het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of;
  • De luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of;
  • Het bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of;
  • De ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
 
Niet in betekende mate bijdragen
In de ‘Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’ zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is “niet in betekende mate” als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:       
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 nieuwe woningen en twee ontsluitingswegen;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
 
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, “in betekende mate” projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
 
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het “toepasbaarheidsbeginsel”).
 
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
 
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt het wijzigen van de bestemming bedrijfswoning naar burgerwoning en een wijziging in de bestemming Bedrijven naar een lagere milieucategorie. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging en is het niet nodig een luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.    
 
4.1.6 Externe veiligheid
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen en inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
 
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe hanteren het Bevi en het externe veiligheidsbeleid ten aanzien van transportassen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
 
Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt.
 
Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een zekere maatschappelijke ontwrichting ten gevolge van een calamiteit. Indien een ontwikkeling een toename van het groepsrisico mogelijk maakt geldt een verantwoordingsplicht voor de gemeente.
 
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van risico’s vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen te worden gehanteerd. Op dit moment wordt echter wel gewerkt aan nieuwe wet- en regelgeving te weten: Wet Basisnet en Besluit transport gevaarlijke stoffen, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet.
 
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
 
Onderzoeksresultaten
Bevi
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Het Bevi vormt geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen water-, spoor-, en verkeerswegen waarover significant transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
 
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Ten westen en oosten van het plangebied liggen twee hogedrukaardgasleidingen. Aan de hand van de kaart met daarop de invloedsgebieden van de hogedrukaardgasleiding blijkt dat het plangebied buiten het invloedsgebied van de hogedrukaardgasleiding ligt.
 
Het groepsrisico neemt in dit geval niet toe, omdat er al sprake is van een woonsituatie.
 
Uit onderzoek blijkt dat het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoering van het plan vormt.
4.2 Waterhuishouding
Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.
 
De ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt met dit bestemmingsplan heeft geen of nauwelijks gevolgen voor het watersysteem. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde A-wateren), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Ook wordt er niet meer dan 1500m² verhard oppervlak aangelegd. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan is op (datum) door het Waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
 
Waterschap Vallei en Veluwe heeft voor ontwikkelingen waar geen of nauwelijks een waterbelang bestaat een standaard waterparagraaf opgesteld. Voor alle ruimtelijke ontwikkelingen gelden de volgende algemene uitgangspunten:
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
Nationaal Waterplan
De hoofddoelstelling voor waterbeheer in Nederland is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP): Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Het Nationaal Waterplan is tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld voor de planperiode 2009-2015.
 
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw" heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen. Daarbij zijn De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' en' schoonhouden, scheiden en zuiveren' belangrijke uitgangspunten.
 
De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms in een stroomgebied wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste, wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Provinciaal Waterplan 2010-2015 Gelderland
In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
 
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven, hebben besloten maatregelen voor een doelmatiger waterbeheer overeen
te komen in dit Bestuursakkoord Water. Het waterschap gaat zich inzetten voor een mooi, veilig, schoon, gezond en duurzaam beheer van het watersysteem en de waterketen. Het doel is om de kwaliteit van het beheer te vergroten tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. De burger laten zien wat wordt bereikt en transparant zijn over de kosten.
 
Dat doen de partijen vanuit eigen verantwoordelijkheden waarbij we de expertise en deskundigheid met elkaar delen.
 
Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe
In de Waterbeheersplannen 2010 - 2015 heeft het waterschap Vallei en Veluwe (of diens rechtsvoorgangers) ambities en uitvoeringsprogramma's vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. De plannen zijn mede kaderstellend voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in de plangebieden.
 
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
 
Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met het hierboven beschreven beleid.
 
Uitgangspunten
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
  • Hemelwater wordt op basis van de trits ‘vasthouden-bergen-afvoeren’ zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde ‘schoon’ hemelwater aansluiten op het riool;
  • Bij nieuwbouw het vloerpeil op tenminste 1 meter boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand aanleggen;
  • De ontwikkeling dient grondwaterneutraal te zijn. Drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan.
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;
  • Mogelijk is een watervergunning of melding nodig. Een watervergunning van het waterschap is bijvoorbeeld nodig voor het dempen en/of vergraven van watergangen, het lozen van water op oppervlaktewater en het onttrekken van grondwater.
4.3 Natuurwaarden
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.  
 
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
 
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
 
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
 
Algemene soorten
Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
 
Overige soorten
De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
 
Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75
Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:  
  • er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
  • er is geen alternatief; en
  • doet geen afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedvogel verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
 
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
 
Conclusie
Voorliggend plan betreft een wijziging van het gebruik van de bedrijfswoning naar reguliere woning en een wijziging in de staat van bedrijfsactiviteiten. Deze wordt gewijzigd van een specifieke activiteit met milieucategorie 2 naar activiteiten van milieucategorie 1. Er wordt geen bebouwing gesloopt of toegevoegd. Hierdoor is een onderzoek niet noodzakelijk.
4.4 Cultuurhistorie
 
4.4.1 Archeologie
Er wordt met voorliggend geen nieuwe bebouwing toegevoegd. Derhalve hoeft een archeologisch onderzoek niet te worden uitgevoerd.
 
4.4.2 Gemeentelijk monument
Het gebouw is aangemerkt als gemeentelijk monument. Dat betekent dat het op grond van de erfgoedverordening verboden is om zonder vergunning van het college het bouwwerk af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Tevens is het verboden om zonder vergunning het bouwwerk te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Deze regels zijn overgenomen in het bestemmingsplan.
4.5 Verkeer en vervoer
Met voorliggend plan worden geen extra woningen of andere functies toegestaan die zorgen voor een toename van het aantal verkeersbewegingen. Voorliggend plan heeft dan ook geen gevolgen voor verkeer en vervoer.
4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid
Het plan wordt op eigen grond door en voor rekening en risico ontwikkeld van een particulier. De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan heeft naast de onderzoeksaspecten echter ook betrekking op economische aspecten zoals planschade en grondexploitatiekosten. 
 
Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het kostenverhaal, de locatie-eisen en de fasering is vastgelegd in een overeenkomst die voor vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten. Hiermee zijn de gemeentelijke kosten en belangen op een andere wijze verzekerd.
 
De gemeente Ermelo is met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst aangegaan. Hierin is een planschade-overeenkomst opgenomen, wordt het kostenverhaal geregeld en worden eisen gesteld aan de locatie en fasering. Het plan is daarmee dan ook economisch uitvoerbaar.
Hoofdstuk 5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
De regels geven inhoud aan de op de verbeelding gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. De regels van voorliggend bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
 
Deze hoofdstukken zijn:
1. Inleidende regels;
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs-, en slotregels.
5.2 Inleidende regels
In de inleidende regels worden de gebruikte begrippen beschreven (artikel 1). In artikel 2 worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop gemeten moet worden.
5.3 Bestemmingsregels
De bestemmingsregels bevatten twee bestemmingen.
 
Het bedrijfsperceel krijgt de bestemming 'Bedrijven' (artikel 3). Binnen deze bestemming zijn de bestaande afmetingen van het bedrijf opgenomen en zijn bedrijfsactiviteiten toegestaan tot en met milieucategorie 1. Tevens zijn er bepalingen opgenomen ten opzichte van de monumentale status en de parkeernorm.
 
Het woonperceel krijgt de bestemming 'Wonen' (artikel 4). De bestaande situatie is vastgelegd. De woning mag een maximale inhoud van 600 m³ hebben en maximaal 150 m² aan bijgebouwen. Tevens zijn er bepalingen opgenomen ten opzichte van de monumentale status en de parkeernorm.
5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels
In artikel 5 is een antidubbeltelregel opgenomen. De antidubbeltelregel strekt ertoe dat gronden die al eens in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, niet nogmaals meegeteld kunnen worden.
 
Artikel 2.1, lid 1, onder c. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omvat een verbod om gronden in strijd met hun bestemming te gebruiken. Ter verduidelijking hiervan wordt in artikel 7 een aantal activiteiten expliciet genoemd. 
 
In artikel 8 zijn algemene afwijkingsregels opgenomen en de verplichte overgangsregels voor bouwwerken en gebruik zijn in artikel 9 opgenomen conform het bepaalde in artikel 3.2.2 van het Bro. Ten slotte bevat het plan een slotregel (artikel 10).
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Inspraak en overleg
In het kader van vooroverleg wordt het plan gezonden naar het Waterschap Veluwe. Het plan is niet van betekenis voor de buurgemeenten of de provincie. Toezending blijft daarom aan die bestuursorganen achterwege.
6.2 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode kan een ieder een zienswijze op het plan naar voren brengen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.