Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Jhr. Dr. Sandbergweg 47
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0233.BPjhrdrsandberwg47-0401
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Bij de gemeente Ermelo is een verzoek ontvangen voor functieverandering op het perceel Jhr. Dr. Sandbergweg 47. De aanvrager van het perceel aan de Jhr. Dr. Sandbergweg 47 wil het agrarische bedrijf beëindigen en hiervoor één extra woning realiseren. Hierom heeft men verzocht, ter vervanging van de aanwezige opstallen, één extra vrijstaande woning naast de dienstwoning aan de Jhr. Dr. Sandbergweg 47 te mogen realiseren. In dit bestemmingsplan wordt deze plannen planologisch geregeld.
1.2 Ligging en begrenzing
Het plangebied betreft het perceel aan de Jhr. Dr. Sandbergweg 47. De planlocatie maakt deel uit van de buurtschap Leuvenum, een agrarische enclave in het beekdal van de Leuvenumsche beek, die juist
oostelijk van de Van Sandbergweg stroomt. De buurtschap behoort tot het ca. 600 ha. grote landgoed Leuvenum en wordt ingesloten door uitgestrekte boscomplexen; het Leuvenumse Bos aan de noordwestzijde, de Leuvenhorst aan de noordzijde en het Leuvenumse Veld aan de zuidzijde. Het agrarisch areaal, de enkgronden zijn afgesloten voor wilde zwijnen, maar niet voor reeën en herten. De situatie rond de enk is al ruim een eeuw lang ongewijzigd.
 
Kenmerkend voor het landgoed zijn de boerderijen met de kleuren van Leuvenum op de luiken: donkergroen met gele biezen, de oude enkwal die de vroegere buurtschap omgaf, het omgrachte bosterrein van het verdwenen Huis te Leuvenum, het huidige Huis te Leuvenum en de afwisseling op de enk van bouwland en oude houtwallen.
 
De planlocatie ligt in het beekdal van de Leuvenumse beek, in feite op een zgn. beekdalvlakte. De Leuvenumse beek ontspringt in het Uddelermeer en stroomt over de Veluwe naar het noorden. Dankzij een kleilaag in de ondergrond, afgezet tijdens de voorlaatste ijstijd, wordt infiltratie van beekwater voorkomen en behoudt de beek, ondanks de ligging op de hogere zandgronden, grotendeels haar water. De beek loopt veelal door bosgebied en heeft een slingerend beekdal gevormd. Soms, zoals in de buurtschap Leuvenum, loopt ze door meer open gebied, waar lokaal beekbegeleidend, schraal grasland voorkomt. 's Winters zijn dan, naast gras slechts biezen en riet zichtbaar, maar 's zomers verandert het in een kleurrijke bloemenwei. Het bos is vochtig en rijk aan varens, en van nature te nat voor eiken en beuken. Door de aanleg van een begreppeling kon het bos worden ontwaterd en heeft zich een rijke bosvegetatie ontwikkeld. De greppels die men toen gegraven heeft, zijn nog steeds zichtbaar.
 
Ten noorden van Leuvenum eindigt de natuurlijke loop van de beek en daarmee tevens de beekdalvlakte. Het verdere verloop van de beek; hier de Hierdense Beek, is gegraven en mondt uit in het Veluwemeer.
 
 
Afbeelding 1: Locatie Jhr. Dr. Sandbergweg 47
1.3 Vigerend bestemmingsplan
De locatie aan Jhr. Dr. Sandbergweg 47 ligt in het bestemmingsplan Agrarische enclave en Speuld. De locatie heeft de bestemming agrarisch met een agrarisch bouwblok. De gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
 
Afbeelding 2: Uitsnede bestemmingsplan Agrarische enclave en Speuld
1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting
In hoofdstuk 2 wordt het beleid beschreven dat relevant is voor deze ontwikkeling. De bestaande en
toekomstige situatie wordt vervolgens in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de
uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt gegeven aan de financiële haalbaarheid, de
milieutechnische randvoorwaarden en de planologische randvoorwaarden. Daarna wordt in hoofdstuk 5 een toelichting gegeven op de regels. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 nader ingegaan op de
maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 2 Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft een nieuwe structuurvisie opgesteld Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. Het bijbehorende Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro / Amvb Ruimte) is in werking getreden op 17 december 2011. Hierna wordt kort de doelstelling van dit nieuwe beleid samengevat.
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid.
 
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig om die nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de ‘kapstok’ voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
 
In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De forse bezuinigingsopgave maakt dat er scherp geprioriteerd moet worden. De financiële middelen zijn de komende jaren beperkt en private investeerders zijn terughoudender. Hierdoor vertragen projecten, worden deze heroverwogen of zelfs gestopt. Daarnaast werkt de huidige wijze van financiering van gebiedsontwikkeling niet meer. Nieuwe verdienmodellen en andere kostendragers zijn nodig om gebiedsontwikkeling weer van de grond te krijgen. Tegelijkertijd vragen grote opgaven op het gebied van concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid om rijksbetrokkenheid.
De Amvb ruimte bevat algemene regels voor bestemmingsplannen. Zo bepaalt het Barro onder meer dat bestemmingsplannen de doorvaart voor schepen niet mogen belemmeren als in het plan zich een vrijwaringszone van een rijksvaarweg bevindt. Verder staat eveneens in dit besluit dat bestemmingsplannen binnen reserveringsgebieden geen plannen mogen bevatten die uitbreidingen van het spoor belemmeren. Een bestemmingsplanwijziging mag ook geen belemmering bevatten voor het gebruik en geschikt maken van elektriciteitsproductieinstallaties, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen, buisleidingen, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), primaire waterkeringen (buiten het kustgebied) en het IJsselmeergebied.
 
Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van de provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De SVIR gaat niet in op
uitbreidingsmogelijkheden van individuele initiatieven waarvan in het onderhavige geval sprake is.
2.1.2 Visie erfgoed en ruimte
In de Nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen
van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen is op 1 januari
2012 artikel 3.1.6, vierde lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. Deze
wijziging verplicht gemeenten om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
 
De boerderij heeft geen monumentale status, ondanks dat de boerderij 190 jaar oud is. De stedenbouwkundige situering vormt wel een waardevol onderdeel. De boerderij uit 1825 staat prominent op de voorgrond en is georiënteerd op de open enk. Het woonhuis wordt geflankeerd door enkele schuren en stallen van latere datum (o.m. 1938), terwijl achter op het erf een grote kapschuur staat. Nog wat verder naar achteren staat een langwerpige kippenschuur. Vooral de subtiele plaatsing van het woonhuis met een lage gootlijn en een groot, gaaf dakvlak zorgt voor een fraaie begeleiding aan de Van Sandbergweg. De oude boerderij zal worden gesloopt omdat deze in zeer slechte staat verkeerd. Daarvoor in de plaats komt vervangende nieuwbouw in aangepaste vorm en in een stedenbouwkundige setting die verwijst naar het oorspronkelijke boerenerf.
 
Vanuit het oogpunt van cultuurhistorie hebben de ontwikkelingsmogelijkheden van dit bestemmingsplan daarom geen negatieve invloed.
2.1.3 Ladder van duurzame verstedelijking
In de SVIR wordt tevens de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
 
Bij de eerste trede moet worden bepaald of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dan hoeft de ladder niet toegepast te worden. Een stedelijke ontwikkeling kent volgens het Bro de volgende definitie:
ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of kantoren, detailhandel, woningbouwlocatie of andere stedelijke voorzieningen.
 
Voorliggend plan betreft een plan voor woningbouw. Echter in het plangebied worden dermate weinig woningen ontwikkeld (één extra woningen) dat uit jurisprudentie blijkt dat hier geen sprake is van een woningbouwlocatie zoals bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 onder i Bro. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat de ladder duurzame verstedelijking op dit plan niet hoeft te worden toegepast.
2.2 Provinciaal beleid
2.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Deze is
op 8 juli 2015 geactualiseerd. In die Omgevingsvisie zijn het Waterplan, het Provinciaal Verkeer
en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen herzien en samengebracht.
De Gelderse omgevingsvisie is daarmee een integrale visie, niet alleen op het gebied
van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische
ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan.
 
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan
gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
 
  • een duurzame economische structuur;
  • het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
 
Vanuit de invalshoeken Dynamisch, Divers en Mooi Gelderland zijn ambities opgenomen om de
doelen in de praktijk waar te maken. De strategie van de provincie om deze doelen te bereiken
wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat daarom
voor:
  • sterke steden, van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de meeste mensen wonen en werken;
  • een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
In de Omgevingsvisie is de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik geïntroduceerd. Het
accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande
gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe
gebouwen staat deze Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder
wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd.
 
Binnen bestaand stedelijk gebied heeft hergebruik, transformatie en revitalisering van de bestaande
voorraad aan gebouwen prioriteit boven het benutten van nog open plekken in stedelijk
gebied. De locatiekeuze van nieuwe stedelijke ontwikkelingen dient volgens de ladder aan de
hand van drie stappen te worden gemotiveerd. De ladder dient te worden toegepast voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Een stedelijke ontwikkeling wordt in het Besluit ruimtelijke ordening gedefinieerd als een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
 
Voorliggend plan betreft een plan voor woningbouw. Echter in het plangebied worden dermate weinig woningen ontwikkeld (één woning) dat uit jurisprudentie blijkt dat hier geen sprake is van een woningbouwlocatie zoals bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 onder i Bro. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat de ladder duurzame verstedelijking op dit plan niet hoeft te worden toegepast.
 
In de Omgevingsvisie is de herijkte Ecologische Hoofdstructuur (EHS) ruimtelijk vastgelegd en gaat het in Gelderland verder onder een andere naam. Voor de EHS komen twee nieuwe natuurcategorieën
in de plaats: het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Gelderse Groene Ontwikkelingszone (GO). Het onderhavige plangebied maakt geen onderdeel uit van het GNN en de GO.
 
De Omgevingsvisie gaat voor het overige niet in op situaties zoals in het onderhavige plangebied,
waar door middel van functiewijziging één woning wordt gebouwd op een voormalige bedrijfslocatie.
 
Het plan
De functieverandering is gericht op transformatie van een agrarisch bedrijf naar wonen. De bestaande opstallen zullen worden gesloopt. De oude dienstwoning wordt herbouwd en ook een tweede woning, alsmede een gemeenschappelijk bijgebouw worden gesitueerd binnen het vigerende bouwvlak. Een beperkt deel van het bouwvlak wordt ingericht als tuin en erf. Het overige deel wordt omgevormd tot landbouwperceel, in aansluiting op de omliggende percelen. Alle ontwikkelingen vinden plaats binnen de huidige erfsituatie, welke is bestemd tot Bouwvlak. Velling van bos vindt niet plaats.
 
Uitgangspunt bij de stedenbouwkundige opzet is het realiseren van een compacte bebouwingssituatie, waarbij de inrichting van het erf optimaal tegemoet komt aan de ruimtelijke en ecologische belangen die de omgeving stelt. Begrenzing van het erf en afscherming van de bebouwing vinden plaats met landschappelijke middelen, zoals een hoogstamboomgaardje, hagen, waaronder een ecologisch interessante vlechthaag langs de noordgrens, e.e.a. ondersteund met boomgroepen die qua soort aansluiten bij de aangrenzende bossamenstelling.
 
Compensatie
De mitigatie / compensatie aan natuurwaarden die met het ontwikkelingsplan wordt gerealiseerd bestaat uit de volgende elementen:
• Aanleg hoogstamboomgaard westzijde, oppervlak ca. 540 m2.
• Aanleg vlechthaag noordgrens, lengte ca. 65 m.
• Aanplant boomgroepen in aansluiting op bestaande bosrand, 5-7 stuks
• Aanleg infiltratiegreppel hemelwater westzijde, lengte ca. 70 m.
• Aanleg beukenhaag zuidgrens, deels oostgrens, lengte ca. 60 m.
• Hercultivering graslandperceel, oppervlak ca. 2.500 m2.
 
Natura 2000
Het gehele gebied is aangewezen als Natura 2000, met uitzondering van de bebouwde zones, die op de kaart als exclave zijn aangegeven. Grote delen van het als Bouwvlak bestemde gebied, waaronder delen waar de nieuwbouw plaatsvindt, vallen daarmee onder de bescherming van Natura 2000.
Ten behoeve van de herontwikkeling is het vellen van bos niet nodig. Bovendien leidt de voorgenomen ontwikkeling aan de westzijde tot verruiming van het Natura 2000 gebied, doordat dit deel van de exclave de status van Bouwvlak verliest.
 
GNN
Voor het tot Gelders Natuurnetwerk aangewezen gebied geldt min of meer hetzelfde. Ook hierin is de kern van het bouwvlak als exclave aangegeven waarbij de contouren vrijwel overeenkomen met die van het Natura 20000 gebied. De aangrenzende bosstructuren zijn met donkergroen aangegeven als Gelders Natuurnetwerk (GNN). Het agrarisch gebied is met lichtgroen aangegeven als Groene Ontwikkelingszone. De blauwe arcering verwijst naar de Beschermingszone natte natuur.
 
Uit Omgevingsverordening Gelderland:
Indien op gronden gelegen binnen het GNN en/of GO uitbreiding van bestaande functies, of ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, dient in de toelichting bij het plan te worden aangetoond dat de kernkwaliteiten van het gebied, in hun onderlinge samenhang bezien, per saldo worden versterkt en deze versterking planologisch is verankerd.
Bij nadere beschouwing blijkt de uitstulping van het GNN gebied die tot ver in het bouwvlak doordringt, te zijn gebaseerd op de aanwezigheid van een solitaire boom (restant erfbeplanting; wilg) met enige ondergroei. Van een duidelijke ecologische samenhang met de aangrenzende houtopstanden is echter geen sprake.
 
Afweging
De herontwikkeling van het voormalig agrarisch erf legt, omwille van een zo compact mogelijke opbouw, (ook) een ruimteclaim op zones die zijn aangewezen als Natura 2000 en/of als Gelders Natuurnetwerk. Met name de GNN betreft uitsluitend de uitstulping aan de noordzijde van het erf, waarvan de betekenis relatief is. De legenda-eenheid Groene Ontwikkelingszone verzet zich niet tegen de voorgenomen ontwikkeling.
 
Tegenover de claim op delen van deze beschermde gebieden staat de winst van de omvorming van het westelijk deel van het agrarisch erf tot landbouwperceel, met als beoogd beheerstype extensief beheerd grasland. Het terreinoppervlak dat nodig is voor de functieverandering, heeft een geringere omvang dan het tot grasland om te vormen deel van het oorspronkelijk erf. Bovendien draagt de inrichting van het tot Tuin en erf aangegeven gebied straks duidelijk bij aan de aanwezige, of beoogde (natte) natuurwaarden van de omgeving.
 
De ontwikkelingen rond de functieverandering vergen een beperkte aanpassing in de begrenzing van Natura 2000 gebied en Gelders Natuurnetwerk, maar leiden hier niet tot substantiële verliezen. Dit speelt vooral aan de noordzijde van het plangebied. Aan de westzijde van het plangebied kan een groot deel van het voormalig agrarisch erf worden omgevormd tot onbebouwd landbouwperceel, dat vervolgens tot Natura 2000 gebied kan worden aangewezen. Daarnaast wordt met de inrichting van het nieuwe wooncluster en met name ook met de inrichting van tuin en erf, optimaal ingespeeld op de natuurbelangen van de omgeving.
 
Op grond van een zorgvuldige interpretatie en afweging van (natuur)belangen moet worden geconcludeerd dat met de beoogde ontwikkeling per saldo een positieve bijdrage wordt geleverd aan de waarden van natuur en landschap.
 
Gezien het voorgaande zorgt de nieuwe situatie voor een kwaliteitsverbetering, waarmee het plan past in het provinciaal beleid.
 
2.2.2 Omgevingsverordening
De Omgevingsverordening Gelderland die op 24 september 2014 door Provinciale Staten is
vastgesteld, is op 18 oktober 2014 in werking is getreden. Een eerste actualisatie van de Omgevingsverordening over water en natuur is op 8 juli 2015 gedeeltelijk vastgesteld.
 
In artikel 2.2.1.1 van de Omgevingsverordening Gelderland die op 24 september 2014 door
Provinciale Staten is vastgesteld en op 18 oktober 2014 in werking is getreden, is bepaald dat
in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden
toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief
Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve
opgave wonen voor de betreffende regio.
Voor de regio Noord-Veluwe, waartoe Ermelo behoort, is de 'kwantitatieve opgave wonen t/m 2024' vastgesteld. Deze is opgenomen in de Regionale Woonvisie Noord-Veluwe, die op 1 april 2015 door het bestuur van de regio Noord- Veluwe is vastgesteld. De woningbouwprogrammering is een belangrijk onderdeel van die woonvisie. Op basis van eigen én provinciale prognoses zijn afspraken gemaakt over de uitbreiding van de woningvoorraad in de gemeenten. De prognoses in de woonvisie gaan tot 2020. Aanvullend daarop zijn afspraken gemaakt voor de periode tot en met 2024. De afspraken passen binnen de voorzet voor het regionale gesprek over de kwantitatieve opgave. Basis
van de afspraken is dat voor elke gemeente geldt dat de woningbehoefte niet exact te voorspellen
is. Daarom is gekozen voor programmeren met een bandbreedte. Afgesproken is dat gemeenten
met hun bouwprogramma binnen de bandbreedte blijven. Deze afspraken zijn door de
gemeenten bij de behandeling van de regionale woonvisie bekrachtigd. De kwantitatieve opgave
wonen voor de regio Noord-Veluwe komt aldus uit op 8.850 woningen voor de periode 2013
tot en met 2024. Dat is conform de voorzet van de provincie.
 
De woning in het onderhavige plangebied is te realiseren binnen de bandbreedte zoals die voor de gemeente Ermelo voor de periode tot en met 2024 is vastgelegd. Daarmee past de planontwikkeling binnen de Omgevingsverordening Gelderland.
 
2.3 Regionaal beleid
2.3.1 Streekplanuitwerking functieverandering Noord-Veluwe
De Regio Noord-Veluwe, waar de gemeente Ermelo onderdeel van uitmaakt, heeft de "Streekplanuitwerking Functieverandering Regio Noord-Veluwe" opgesteld. De streekplanuitwerking is geaccordeerd door Gedeputeerde Staten. In de Streekplanuitwerking worden spelregels gegeven voor functieveranderingsgevallen. Afhankelijk van het gebied waarin een perceel ligt, de omvang van de te slopen bebouwing en de gewenste vervolgfunctie worden regels gegeven waaraan de functieverandering moet voldoen.
 
Bij functieverandering naar wonen geldt dat minimaal 500 m² aan voormalige bedrijfsgebouwen dient te worden gesloopt. Maximaal 50% van de gesloopte oppervlakte mag worden gebruikt voor wonen in één woongebouw waarbinnen meerdere wooneenheden gerealiseerd kunnen worden. Het aantal wooneenheden dat kan worden gerealiseerd is maatwerk.
  
Voorliggend bestemmingsplan voldoet aan dit regionale beleid. Er wordt meer dan 500 m² aan voormalige bedrijfsgebouwen  gesloopt. Minder dan 50% van de gesloopte oppervlakte wordt teruggebouwd.  
  
2.4 Gemeentelijk beleid
2.4.1 Structuurvisie gemeente Ermelo 2025
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
Ermelo heeft een veelkleurig en divers buitengebied. De veelheid aan functies en gebruik zijn een kwaliteit en zorgen voor een levendig en aantrekkelijk buitengebied. In sommige gevallen zitten functies elkaar in de weg. Agrarische bedrijven hebben milieuruimte nodig, recreatieve functies hebben een aantrekkelijke omgeving nodig zonder lelijke bebouwing en vervallen schuren. Ermelo wil ruimte bieden aan verdere dynamiek en kwaliteitsverbetering. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen in het landschap en daadwerkelijk het buitengebied versterken.
 
Specifieke aandacht is nodig voor de agrarische sector. Deze zal de komende jaren aan sterke verandering onderhevig zijn. Ruimte voor volwaardige agrarische bedrijven, mogelijkheden voor neveninkomsten en omschakeling naar wonen en andere vormen van werken (functieverandering), zijn hierbij de trefwoorden. De gemeente wil het agrarisch ondernemerschap ondersteunen, in hoofdbedrijf en nevenactiviteiten. De agrarische sector is erg gereguleerd met regels op het gebied van natuur, milieu, ruimtelijke ordening en bedrijfsvoering. Waar mogelijk wil de gemeente meewerken aan maatwerkoplossingen en een integrale beoordeling van activiteiten (natuur, milieu, maar ook vanuit een vitaal buitengebied en onderhoud landschap).
 
Tegelijkertijd komen agrarische gebouwen vrij en zullen resterende bedrijven groter worden. De gemeente kan de agrarische sector ondersteunen door het toekennen van bouwblokken die op maat zijn gesneden (specifiek vanwege bedrijfsvoering en inpassing), innovatie, energieopwekking, herordening grond / vrijwillige kavelruil, samenwerking tussen bedrijven en verbreding inkomsten en educatie. Om de te verwachten dynamiek in het buitengebied in goede banen te leiden zal de gemeente kaders stellen voor ontwikkeling. Daartoe dienen onder andere het gemeentelijk beleid inzake functieverandering.
 
De functieverandering naar woningbouw aan de Jhr. Dr. Sandbergweg 47 past in het beleidskader zoals geschetst in de structuurvisie Ermelo 2025.
2.4.2 Structuurvisie functieverandering
Op 25 oktober 2012 is de structuurvisie Functieverandering in werking getreden. Deze structuurvisie bevat een aanscherping van het regionale en provinciale structuurvisiebeleid. Dit beleid is van toepassing op alle aanvragen die na 29 februari 2012 zijn ontvangen door de gemeente.
 
Voorliggend verzoek past binnen dit vastgestelde functieveranderingsbeleid. De locatie , aangeduid met een rode stip op onderstaande afbeelding , behoort tot de domeinen van Landgoed Leuvenum, ligt volgens de Structuurvisie in het deelgebied Boslandschap en maakt deel uit van de
Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
 
Afbeelding 2: Fragment visiekaart Structuurvisie Functieverandering
 
Binnen deze gebiedsindeling mogen maximaal één vrijstaande woningen per functievernadering gerealisseerd worden. Er wordt totaal circa  1019 m2 aan bebouwing gesloopt. Voor het bouwen van één vrijstaande woning moet 800 m2 aan agrarische opstallen worden gesloopt.  
Voorliggend plan voldoet aan de regels van de structuurvisie Functieverandering.
Hoofdstuk 3 Bestaande en toekomstige situatie plangebied
3.1 Bestaande situatie plangebied
De plaatsing van de gebouwen binnen het bouwblok vertoont een opzet die karakteristiek is voor een boerenerf. Het woonhuis, een traditionele boerderij uit 1825 staat prominent op de voorgrond en is georiënteerd op de open enk. Het woonhuis wordt geflankeerd door enkele schuren en stallen van latere datum (o.m. 1938), terwijl achter op het erf een grote kapschuur staat. Nog wat verder naar achteren staat een langwerpige kippenschuur. Vooral de subtiele plaatsing van het woonhuis met een lage gootlijn en een groot, gaaf dakvlak zorgt voor een fraaie begeleiding aan de Van
Sandbergweg. Vanuit het noorden, gezien vanuit het bosgebied, staat het huis juist in een bocht om de weggebruiker op te vangen en hem te begeleiden richting de open enk. Andersom toont de voorgevel als het ware haar gezicht naar de openheid van de enk en biedt zo een fraaie, haast schilderachtige aanblik.
  
 
Afbeedling 3: Locatie plangebied
3.2 Toekomstige situatie plangebied
De bouwkundige staat van de huidige opstallen sluit verbouwing en hergebruik uit. Afgezien van de architectuurhistorisch waardevolle dienstwoning vertegenwoordigt de overige bebouwing geen bijzondere waarde. Initiatiefnemer ziet dan ook geen andere mogelijkheid dan sloop van alle opstallen. Daarvoor in de plaats komt vervangende nieuwbouw in aangepaste vorm en in een stedenbouwkundige setting die verwijst naar het oorspronkelijke boerenerf. Een gemeenschappelijke inrit biedt ontsluiting aan twee vrijstaande woonhuizen en een gemeenschappelijk bijgebouw, dat daardoor enige maat heeft.
 
Afbeelding 4: Huidige en nieuwe situatie
 
Op de plaats van de huidige dienstwoning wordt een vrijstaand woonhuis (Woning 1) gerealiseerd dat weer dezelfde stedenbouwkundige positie inneemt met een lage goot en een groot, niet onderbroken dakvlak aan de wegzijde. De hoofdoriëntatie van de woning (voorgevel) is op het
zuiden, op de enk gericht. Architectuur en materialisering maken duidelijk dat het hier om het hoofdgebouw gaat. Hetzij in een eigentijdse, of juist historiserende bouwstijl, maar altijd met traditioneel-landelijke uitstraling. Bouwvolume maximaal 750 m3, bebouwd oppervlak ca.165 m2..
Aan de andere zijde van de inrit komt een tweede woning (Woning 2), die zich langs de oprit, op de weg oriënteert. Van deze woning, op wat grotere afstand van de weg, staat de nokrichting haaks op die van het hoofdgebouw (Woning 1). De architectuur en materialisering ervan verwijzen naar “de boerenschuur”. Bouwvolume maximaal 750 m3, bebouwd oppervlak ca. 150 m2.
De oprit over het erf wordt beëindigd door een dwarsgeplaatst gemeenschappelijk bijgebouw, dat als berging/carport/garage dient. Door dit gebouw een gemeenschappelijk karakter te geven laat het zich qua maat, schaal en positie beter voegen in de boerenerfsfeer. Het erf wordt op deze wijze ingesloten door drie bouwvolumes van min of meer gelijke orde. Bebouwingsoppervlak maximaal 300 m2 (2x 150 m2).
 
Het bouwblok wordt zo ingedeeld dat de woningen op ruime percelen van resp. 1.250 (Won. 1) en 1.550 m2 (Won. 2) komen, waarbij elk perceel grenst aan het bijgebouw. De buitencontour van het nieuwe woonerf (een deel van het oorspronkelijk bouwblok) wordt gemarkeerd door een passende erfbeplanting, die inspeelt op de hoofdoriëntatie van erf en gebouwen (hagen, boomgroepen, boomgaard). De noordgrens van het woonerf houdt enkele meters afstand tot de kadastrale grens, zodat hier een wandel-/struinpad kan worden aangelegd dat aansluit op de reeds bestaande padenstructuur. Een robuuste erfbeplanting (haag met boomgroepen) zorgt daarbij voor de
gewenste privacy op het private erf.
 
De vorm en grootte van het woonerf speelt in op herstel van een zichtlijn die vanaf de Van Sandbergweg een spannende doorkijk biedt op het achterliggende landschap.
       
 
Afbeelding 5: Voorgestelde nieuwe situatie
 
Het terreindeel waar zich de kapschuur, het kippenhok, de kuil, etc. bevinden, wordt gesaneerd en gehercultiveerd tot open landbouwperceel, waardoor een compacte situatie ontstaat, die zo strak mogelijk tegen de bosrand aan ligt.
 
Toegevoegde kwaliteiten / geëlimineerde verstoringen
De hoge landschappelijke kwaliteit en ruimtelijke opbouw van het gebied, vraagt niet om verdere aankleding met houtwallen of boselementen. In tegendeel, verdere verdichting van de open enk is niet wenselijk. De toegevoegde waarde t.g.v. het plan schuilt vooral in de volgende elementen:
  • sanering storende bebouwing op bestaand bouwblok;
  • behoud van de stedenbouwkundige positie van de dienstwoning (houding en oriëntatie);
  • realisering van een duurzame, streekeigen erfbeplanting;
  • afkoppeling van het hemelwater van de dakvlakken;
  • aanleg klompenpad langs bosrand, aansluitend aan bestaande, vrij toegankelijke padenstructuur;
  • aanleg traditionele vlechthaag met zekere ecologische betekenis langs klompenpad;
  • openen van een spannende doorkijk vanaf de Van Sandbergweg;
  • extensief beheer van de aangrenzende landbouwgronden als bloemrijke hooilanden.
 
Beeldkwaliteit architectuur
Onderstaand wordt globaal aangegeven welke ambities bestaan omtrent de beeldkwaliteit van de gebouwen. Nadere uitwerking volgt t.z.t.. Woning 1 op de plaats van de huidige boerderij, zou als ‘heersend’ hoofdgebouw herkenbaar moeten zijn. Gedacht wordt aan een bouwvolume dat verwantschap vertoont met:
  • hetzij de boerderijen in de directe omgeving, hetgeen bijvoorbeeld een reconstructie van het huidige boerderijtje zou kunnen zijn (historiserend model);
  • hetzij een eigentijdse woning waarin verwijzingen naar de agrarische context zijn verwerkt.
 
Deze woning krijgt een primaire oriëntatie op het zuiden, op de open enkgronden, waarmee het erf als geheel zo zal zijn (blijven) georiënteerd. Verder worden lage gootlijnen en een dominante kap toegepast. Materiaalgebruik en kleurstelling zijn naturel en sluiten aan bij de landelijke bouwstijl en traditionele bouwmethode.
 
Voor Woning 2 en het bijgebouw wordt gedacht aan bouwvolumes met een ‘dienend’ karakter en qua vorm en materiaalgebruik een schuurachtige expressie. De oriëntatie van deze gebouwen is primair op het eigen erf gericht en in minder sterke mate op de omgeving. Bijgaande afbeeldingen kunnen daarbij als referentie dienen.
 
Afbeelding 6: Referentiebeelden nieuwe te vormen erf
    
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieuaspecten
4.1.1 Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
 
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
4.1.2 Bodem
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het pan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn. Uitzondering hierop zijn plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
   
De volgende onderzoeken zijn uitgevoerd op de onderhavige locatie: (bijlage 1 en 2)
• Verkennende bodem- en asbestonderzoek, bureau BOOT, projectnr. P15-0533-013, dd. 16-12-2015;
• Nader bodemonderzoek asbest, bureau BOOT, projectnr. P15-0533-026, dd. 02-08-2016.
 
Tijdens het veldwerk zijn zintuiglijk bodemvreemde bijmengingen en asbestverdachte materialen waargenomen. Ook is de ondergrondse HBO-tank waarschijnlijk nog aanwezig, omdat tijdens het boren enkele keren werd gestuit op een harde laag ter hoogte van de locatie waar de ondergrondse tank zou liggen.
 
Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat in de mengmonsters van de bovengrond alleen licht verhoogde concentraties aan cadmium, lood, koper, zink en PAK zijn aangetoond. En in de mengmonsters van de ondergrond zijn geen van de gemeten parameters in verhoogde concentraties aangetoond. In de grondwatermonsters zijn van alle gemeten parameters alleen barium en zink licht verhoogd aangetoond. Ter hoogte van de ondergrondse HBO-tank is minerale olie licht verhoogd aangetoond.
 
Uit het verkennend asbestonderzoek blijkt dat ter plaatse van het gehele erf zowel visueel als analytisch asbest is aangetoond tot boven de interventiewaarde. Ter plaatse van de weilanden en het grasveld is zowel visueel als analytisch geen asbest aangetoond.
 
Uit het nader asbestonderzoek blijkt dat in de bodem van het zuidelijk deel van het erf in de laag 0-10 cm –mv asbest is aangetoond tot ver boven de interventiewaarde (120x interventiewaarde). In de laag eronder van 10-45 cm –mv is asbest aangetoond tot boven de waarde voor nader onderzoek. Verder is ook ter hoogte van nog één sleuf, gelegen tussen twee stallen, een asbestconcentratie tot boven de interventiewaarde aangetoond. In de bodem van de overige delen van het erf zijn geen tot alleen lage concentraties aan asbest aangetoond en wordt de interventiewaarde dus niet overschreden.
 
De bodem, ter plaatse van de ernstige verontreiniging, dient eerst te worden gesaneerd voordat de bouw van de woning kan worden gestart. Via een voorwaardelijke verplichting is dit het bestemmingsplan geborgd.
4.1.3 Geluid
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen. Derhalve wordt wegverkeerslawaai beschouwd.
 
Wegverkeerslawaai: Geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo’n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
 
Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
 
  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.
 
De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.
 
Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53dB (Lden, inclusief afstrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.
 
De gemeenteraad van Ermelo heeft in 2012 de Structuurvisie functieverandering vastgesteld. Hierin zijn de mogelijkheden voor functieverandering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing uitgewerkt. Nieuwe plannen en verzoeken worden aan dit beleid getoetst. Initiatiefnemer wil gebruik maken van deze regeling.     
 
De nieuw te bouwen woning ligt op ruime afstand tot de Jhr Dr. C.J. Sandbergweg, namelijk 27 meter (rand bouwvlak). Het aspect geluid vormt daarmee geen belemmering voor voorliggend bestemmingsplan.
4.1.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan. Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
 
  • Het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijven van de inde wet genoemde grenswaarden, of;
  • De luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbeter of tenminste gelijk blijft, of een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of;
  • Het bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of;
  • De ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
 
Niet in betekende mate bijdragen
In de ‘Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’ zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is “niet in betekende mate” als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
 
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 nieuwe woningen en twee ontsluitingswegen;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.
 
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
 
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, “in betekende mate” projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
 
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het “toepasbaarheidsbeginsel”).
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
 
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de bouw van één extra vrijstaande woning. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
4.1.5 Externe veiligheid
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen en inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
 
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe hanteren het Bevi en het externe veiligheidsbeleid ten aanzien van transportassen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
 
Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt.
 
Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een zekere maatschappelijke ontwrichting ten gevolge van een calamiteit. Indien een
ontwikkeling een toename van het groepsrisico mogelijk maakt geldt een verantwoordingsplicht voor de gemeente.
 
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van risico’s vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen te worden gehanteerd.
Op dit moment wordt echter wel gewerkt aan nieuwe wet- en regelgeving te weten Wet Basisnet en Besluit transport gevaarlijke stoffen, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet.
 
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
   
Gezien de locatie blijkt dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van het voorliggend plan. 
4.1.6 Milieuzonering
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
 
  • Het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies.
  • Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
 
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Ermelo de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’ uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddelde moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
 
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding:afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dezelfde richtafstanden.
 
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
 
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijkrespectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’, kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandcriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen. Onderzocht worden zowel de feitelijk invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functiesals de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
 
Milieuzonering in relatie tot het plangebied
Ten zuiden en zuid-oosten van het plangebied bevinden zicht twee veehouderijen. Voor veehouderijen gelden vaste afstanden tot geurgevoelige objecten. Deze afstand is in het buitengebied ten minste 50 meter. De afstand tussen de rand van het bouwvlak Jhr Dr Sandbergweg 42 en de locatie van het plangebied betreft ruim 63 meter en voor de nieuw te realiseren woning ruim 95 meter. De afstand tussen de rand van het bouwvlak Jhr Dr Sandbergweg 43 en de locatie van het plangebied betreft ruim 80 meter en voor de nieuw te realiseren woning ruim 93 meter.
 
Voor de te realiseren woning kan een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd. De omliggende bedrijven vormen geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.
4.2 Waterhuishouding
Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.
 
De ruimtelijke ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt met dit bestemmingsplan hebben geen of nauwelijks gevolgen voor het watersysteem. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde A-wateren), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Ook wordt er niet meer dan 1500m² verhard oppervlak aangelegd. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
 
Waterschap Vallei en Veluwe heeft voor ontwikkelingen waar geen of nauwelijks een waterbelang bestaat een standaard waterparagraaf opgesteld. Voor alle ruimtelijke ontwikkelingen gelden de volgende algemene uitgangspunten:
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
Nationaal Waterplan
De hoofddoelstelling voor waterbeheer in Nederland is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP): Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Het Nationaal Waterplan is tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld voor de planperiode 2009-2015.
 
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw" heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen. Daarbij zijn De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' en' schoonhouden, scheiden en zuiveren' belangrijke uitgangspunten.
 
De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms in een stroomgebied wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste, wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterplan provincie Gelderland
Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
 
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven, hebben besloten maatregelen voor een doelmatiger waterbeheer overeen
te komen in dit Bestuursakkoord Water. Het waterschap gaat zich inzetten voor een mooi, veilig, schoon, gezond en duurzaam beheer van het watersysteem en de waterketen. Het doel is om de kwaliteit van het beheer te vergroten tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. De burger laten zien wat wordt bereikt en transparant zijn over de kosten.
 
Dat doen de partijen vanuit eigen verantwoordelijkheden waarbij we de expertise en deskundigheid met elkaar delen.
 
Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe
In de Waterbeheersplannen 2010 - 2015 heeft het waterschap Vallei en Veluwe (of diens rechtsvoorgangers) ambities en uitvoeringsprogramma's vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. De plannen zijn mede kaderstellend voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in de plangebieden.
 
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
 
Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met het hierboven beschreven beleid.
 
Uitgangspunten
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
  • Hemelwater wordt op basis van de trits ‘vasthouden-bergen-afvoeren’ zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde ‘schoon’ hemelwater aansluiten op het riool;
  • Bij nieuwbouw het vloerpeil op tenminste 1 meter boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand aanleggen;
  • De ontwikkeling dient grondwaterneutraal te zijn. Drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan.
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;
  • Mogelijk is een watervergunning of melding nodig. Een watervergunning van het waterschap is bijvoorbeeld nodig voor het dempen en/of vergraven van watergangen, het lozen van water op oppervlaktewater en het onttrekken van grondwater.
 
4.3 Natuurwaarden
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.
 
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
 
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
 
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
 
  1. Algemene soorten. Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
  2. Overige soorten. De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
  3. Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
 
1. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
2. er is geen alternatief; en
3. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.
 
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
 
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
   
Natuuronderzoek (bijlage 4)
Het plangebied maakt deel uit van de Groene ontwikkelingszone (GO) binnen het GNN en grenst aan Natura 2000-gebied Veluwe. Op ecologische gronden is van de ontwikkeling geen negatief effect te verwachten op de natuurwaarden van de beschermde gebieden. Wel dient te worden afgewogen of de ontwikkeling voldoet aan de criteria van de GO. Dit valt buiten het kader van dit onderzoek. Tevens dient nader te worden onderzocht of het bouwblok van de gemeenschappelijke schuur de grens met het kerngebied van het GNN en het Natura 2000-gebied overschrijdt.
 
Beschermde soorten
In het plangebied zijn licht beschermde soorten van tabel 1 uit de soortgroepen zoogdieren en amfibieën te verwachten. Daarnaast moet rekening worden gehouden met broedsels van vogels zonder vaste nestplaats. De broedsels kunnen aanwezig zijn in zowel struikgewas als de gebouwen. Uit het onderzoek blijkt dat het erf is te beschouwen als vaste rust- en verblijfplaats van Kerkuil.
 
Voor soorten van tabel 1 geldt een algemene vrijstelling van de verbodsartikelen van de Flora- en faunawet zolang het een ruimtelijke ingreep betreft. Broedsels van vogels en de dieren zelf kunnen schade ondervinden wanneer de uitvoering in het broedseizoen plaatsvindt. Dit is verboden
volgende de FF-wet. Hiervoor is geen ontheffing mogelijk.
 
Vaste rust- en verblijfplaatsen van vogels zijn jaarrond beschermd, tenzij blijkt dat het verdwijnen van een dergelijke locatie geen wezenlijk effect heeft op het totale leefgebied van de soort. Door de sloop gaat een vaste rust- en verblijfplaats van Kerkuil verloren. Na beschouwing van de omgeving en consultatie van de dhr. Harry Toorman (Kerkuilenwerkgroep) is geconcludeerd dat het plangebied geen essentiële locatie is het netwerk van rust- en verblijfplaatsen van kerkuilen. In het kleinschalige gebied rond Leuvenum komen in een straal van vijf kilometer voldoende erven voor die over potentiële verblijfplaatsen beschikken en ook de twee nestlocaties nabij het plangebied zijn buiten de broedtijd in gebruik als rust- en verblijfplaats. Er bestaat daarom geen noodzaak voor mitigatie of compensatie van de rust- en verblijfplaats van Kerkuil.
 
Maatregelen
Er dient bij de uitvoering rekening gehouden te worden met de broedtijd van vogels. In dit verband dient het rooien van groen en het slopen van de bebouwing buiten het broedseizoen te gebeuren, tenzij een inspectie aantoont dat er geen broedsels voorkomen. De piek van het broedseizoen valt in de periode van half maart tot half juli. Eerdere en latere broedgevallen zijn mogelijk, met name van duiven. In de periode november-februari is de kans op broedgevallen zeer klein. Vanuit de FF-wet zijn geen verdere maatregelen vereist. Ook is geen ontheffing nodig, mits rekening wordt gehouden met
broedvogels.
   
      
4.4 Cultuurhistorie
In het kader van functieverandering zullen na sloop twee vrijstaande woningen worden terug
gebouwd met twee gekoppelde schuren. Eén van de twee nieuwe woningen wordt terug gebouwd op de plek van de bestaande woonboerderij.
 
De bestaande boerderij staat al aangegeven op de kadastrale minuut plan van 1832 en op een kaart uit 1806. Het is dan, net als een flink deel van de wijde omgeving, in eigendom van de Jhr. Van Sandberg. Opvallend is dat het landschap voor een deel nog overeenkomt met deze vroeg 19 e eeuwse situatie. Het bosperceel met groene hart ten zuiden van de planlocatie is nog precies hetzelfde. Direct ten westen van de huidige bebouwing lag een viertal akkers omgeven door houtwallen.
 
Historische kaarten laten ook andere namen/schrijfwijzen van Leuvenum zien: Leuveren en Leuvenich.
 
De planlocatie is gelegen in het beekdal van de Leuvenumse beek. Ooit stroomde de beek hier door de heide. Later in de middeleeuwen is hier het buurschap Leuvenum ontstaan, waarbij de heide ontgonnen werd en er een eigen economie op poten kwam. Heide, weilanden, bouwlanden, hakhoutstruwelen en bos maakten Leuvenum tot een prachtige enclave, waardoor heen een beek stroomde.
 
Archeologisch gezien heeft het beekdal een lage archeologische verwachting gekregen. Leuvenum en omgeving is daarentegen wel archeologisch van waarde. Het zijn dan ook niet zo zeer de prehistorische waarden die verwacht kunnen worden, maar eerder waarden uit de middeleeuwen.
 
Het is goed mogelijk dat zich onder de huidige boerderij een oudere voorloper uit de middeleeuwen bevindt. Hiernaar zou zeker onderzoek gedaan moeten worden. Een bouwhistoricus zou middels een bezoek een bouwkundig rapport kunnen opstellen, waarin hij ook de fundering van de huidige boerderij goed bekijkt. Zelfs dan is het mogelijk dat tijdens de sloop oudere fundamenten aan het licht komen.
 
Advies
Een archeologische begeleiding van de sloop van de huidige boerderij wordt aanbevolen. Bij de archeologische begeleiding zou het verstandig zijn om ook een bouwhistoricus te betrekken. Een bouwhistorische opname van de huidige boerderij is zeer aan te bevelen omdat het hier een boerderij betreft die in basis ouder is dan 200 jaar. In die zin een waardevol gegeven. De archeologische begeleiding dient door een gekwalificeerd bureau uitgevoerd te worden aan de hand van een door de gemeente goed gekeurd Programma van Eisen. De archeologische begeleiding dient te resulteren in een archeologisch rapport waarin de archeologische waarden in voldoende mate is vast gesteld. In het rapport is een hoofdstuk bouwhistorische bevindingen opgenomen.
4.5 Verkeer en vervoer
Met voorliggend plan wordt een agrarisch bedrijf beëindigd en daarvoor in de plaats komt 1 vrijstaande woning naast de bestaande boerderijwoning. Voor woningen geldt een gemiddelde van zes motorvoertuigbewegingen per dag. Dit betekent dat de nieuwe woningen zorgen voor 6 motorvoertuigbewegingen per dag. Over het algemeen hebben (agrarische) bedrijven meer motorvoertuigbwegingen per dag dan een woning door verkeersbewegingen die worden veroorzaakt door medewerkers en bezoekers. Ook is de intensiteit minder, nu er bij woningen minder sprake is van vervoersbewegingen met vrachtauto's en tractoren. Per saldo zal het aantal motorvoertuigbewegingen in de nieuwe situatie niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie (zoals vergund).
 
Parkeren
De parkeernorm is geregeld in het bestemmingsplan Parkeernormen, hierin zijn parkeernormen vastgelgd. Het voorliggend plan moet hieraan voldoen.
 
Parkeernorm voor vrijstaande woningen in het buiten gebied is 2,7 per woning inclusief bezoekersaandeel.
 
Geconcludeerd kan worden dat er voldoende ruimte aanwezig is om hieraan te kunnen voldoen.
4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid
Het plan wordt op eigen grond door en voor rekening en risico ontwikkeld van een particulier. De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan heeft naast de onderzoeksaspecten echter ook betrekking op economische aspecten zoals planschade en grondexploitatiekosten. De ontwikkeling bevat bouwplannen in de zin van artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening.
 
Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het kostenverhaal, de locatie-eisen en de fasering is vastgelegd in een overeenkomst die voor vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten. Hiermee zijn de gemeentelijke kosten en belangen op een andere wijze verzekerd.
 
De gemeente Ermelo is met de initiatiefnemers een anterieure exploitatieovereenkomst aangegaan. Hierin is een planschade-overeenkomst opgenomen, wordt het kostenverhaal geregeld en worden eisen gesteld aan de locatie en fasering. Het plan is daarmee dan ook economisch uitvoerbaar.
Hoofdstuk 5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
De regels geven inhoud aan de op de verbeelding gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. De regels van voorliggend bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Deze hoofdstukken zijn:
1. Inleidende regels;
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs-, en slotregels.
5.2 Inleidende regels
In de inleidende regels worden de gebruikte begrippen beschreven (artikel 1). In artikel 2 worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop gemeten moet worden.
5.3 Bestemmingsregels
De bestemmingsregels bevatten drie bestemmingen.
    
Om de beoogde bebouwing ligt de bestemming 'Agrarisch' (artikel 3). Binnen deze bestemming is het oprichten van gebouwen niet toegestaan.
 
Aan de voorzijde van de woningen ligt de bestemming 'Tuin' (artikel 4). Binnen deze bestemming is het oprichten van gebouwen niet toegestaan. Binnen deze bestemming is de aanduiding 'houtwal' opgenomen ter realisatie van een houtwal.
 
De woonpercelen krijgen de bestemming 'Wonen' (artikel 5). De situering van de woningen wordt vastgelegd door middel van een bouwblok. Met een aanduiding is het type woningen aangegeven. Bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn toegestaan binnen de bestemming wonen en buiten het bouwblok. Het is alleen mogelijk om gebouwen op te richten ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen".
 
Tussen de woningen in ligt de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' (artikel 6). Binnen deze bestemming is het parkeren en toerit geregeld. Het oprichten van gebouwen is binnen deze bestemming niet toegestaan.
 
5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels
In artikel 7 is een Antidubbeltelregel opgenomen. De antidubbeltelregel strekt ertoe dat gronden die al eens in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, niet nogmaals meegeteld kunnen worden.
 
In artikel 8 zijn de Algemene bouwregels voor onder andere bestaande afmetingen en voor ondergronds bouwen opgenomen. Artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omvat een verbod om gronden in strijd met hun bestemming te gebruiken. Ter verduidelijking hiervan wordt in artikel 9 een aantal activiteiten expliciet genoemd.
 
In artikel 10 zijn Algemene afwijkingsregels opgenomen. De verplichte overgangsregels voor bouwwerken en gebruik zijn conform het bepaalde in artikel 3.2.2 van het Bro opgenomen (artikel 11). Ten slotte bevat het plan een slotregel (artikel 12).
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Inspraak en overleg
 
In het kader van overleg is het plan gezonden naar het Waterschap Veluwe en de provincie Gelderland. Het plan is niet van betekenis voor de buurgemeenten. Toezending blijft daarom aan die bestuursorganen achterwege.
6.2 Zienswijzen
Er zijn op het ontwerp bestemmingsplan geen zienswijzen ingediend.