Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Horsterweg 239
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0233.BPhorsterweg239-0401
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Bij de gemeente is een verzoek ontvangen voor functieverandering op het perceel aan de Horsterweg 239 in Ermelo. De aanvragers willen het agrarische bedrijf stoppen en daarvoor in de plaats twee nieuwe rijwoningen met bijbehorende bijgebouwen realiseren. De bestaande bedrijfswoningen krijgen ook een woonbestemming. Deze functieverandering past niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende bestemmingsplanherziening opgesteld.
1.2 Ligging en begrenzing
Het plangebied betreft het perceel aan de Horsterweg 239. Het perceel ligt op de hoek Buitenbrinkweg - Horsterweg. Het perceel ligt in het landelijk gebied van de gemeente Ermelo, in het overgangsgebied van stedelijke bebouwing van oa het instellingsterrein 's Heerenloo naar de landelijk omgeving van de Buitenbrinkweg.
 
 
Figuur 1: Ligging plangebied
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan Buitengebied Midden West. Op basis van het bestemmingsplan heeft het perceel een woonbestemming, waarbij een gedeelte van het ontwerp is geprojecteerd op de bestemming Agrarische doeleinden.
 
Figuur 2: Uitsnede van het vigerend bestemmingsplan Buitengebied Midden West
1.4 Werkwijze en opzet van toelichting
In hoofdstuk 2 wordt het beleid beschreven dat relevant is voor deze ontwikkeling. De bestaande en toekomstige situatie van het plangebied wordt vervolgens in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt gegeven aan de financiële haalbaarheid, de milieutechnische randvoorwaarden en de planologische randvoorwaarden. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting gegeven op de regels. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan verantwoord.
Hoofdstuk 2 Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) heeft betrekking op de ruimtelijke hoofdstructuur en
het mobiliteitsbeleid voor Nederland. Buiten de nationale belangen hebben decentrale overheden
beleidsvrijheid. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en laat
verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De SVIR gaat niet in op
uitbreidingsmogelijkheden van individuele initiatieven waarvan in het onderhavige geval sprake is. 
2.1.2 Visie erfgoed en ruimte
In de Nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen
van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen is op 1 januari
2012 artikel 3.1.6, vierde lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. Deze
wijziging verplicht gemeenten om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan. In het plangebied staan geen monumentale gebouwen.
 
Op de planlocatie wordt naast de bestaande bebouwing een dubbel woonhuis gerealiseerd. De Buitenbrinkweg is één van de dekzandruggen als uitloper van de Veluwe richting de oude Zuiderzee. Op de archeologische verwachtingenkaart heeft het perceel een lage verwachtingswaarde gekregen. Voor deze bestemmingsplanherziening is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Daaruit blijkt dat met uitvoering van dit plan naar verwachting geen archeologische resten worden verstoord.
2.2 Provinciaal beleid
Streekplan Gelderland 2005
Provinciale Staten van Gelderland hebben op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. De nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) kent geen streekplannen meer, maar een structuurvisie met een zelfbindende werking. Dat wil zeggen dat ze geen juridische status hebben en geen rechtstreekse doorwerking naar gemeentelijke plannen. Met de inwerkingtreding van de Wro per 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. 
Op de beleidskaart Ruimtelijke structuur van het streekplan ligt het plangebied in het multifunctioneel
platteland. De provincie geeft geen sturing aan deze gebieden.
2.2.1 Algemene provinciale structuurvisie
Provinciale Staten van Gelderland hebben op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. Met de inwerkingtreding an de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 heeft het Straakplan Gelderland 2005 de status van Structuurvisie gekregen.
Het Streekplan Gelderland 2005 is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan.
 
Functieverandering
Op basis van het functieveranderingbeleid ligt het perceel in de zoekzone multifunctioneel platteland. Functieverandering is binnen deze zoekzone mogelijk, als er minimaal 500m2 wordt gesloopt, waarbij 50% mag worden teruggebouwd. De invulling is afhankelijk van de omgevingskwaliteit, het bestaande ensemble en het woningbouwprogramma. Bij het functieveranderingsbeleid komen ook voormalige
agrarische opstallen in aanmerking, mits deze op legale wijze zijn gebouwd en een agrarische functie
hebben gehad.
 
Op het erf van Horsterweg 239 staan diverse kleine schuren, die onmiskenbaar een agrarisch gebruik
hebben gehad. In totaliteit is ca 510 m² aan schuren aanwezig. Hiervan mag 50% worden teruggebouwd (255m²). De karakteristieke schuur behorende bij de monumentale boerderij was eveneens aangemerkt om gesloopt te worden. Het functieveranderingsbeleid gaat er van uit dat karakteristieke schuren behouden moeten blijven. Sloop van de onderhavige schuur zou meer schade toebrengen aan het erf. Daarnaast kan deze schuur als bijgebouw fungeren. Op basis van het bestemmingsplan Buitengebied Midden West mag een woning tot 85m² aan bijgebouwen hebben. De schuur heeft een oppervlakte van ca 75m² en is derhalve handhaafbaar.
2.2.2 Ruimtelijke verordening
In de Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening die op 27 juni 2012 door Provinciale Staten is vastgesteld, stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Op de kaart 'Verstedelijking' die bij de verordening hoort, heeft de locatie Horsterweg 239 de aanduiding 'Zoekzone wonen in lage dichtheden'. 
  
In artikel 2.2 is bepaald dat in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en
werken slechts is toegestaan binnen bestaand stedelijk gebied, (...), binnen de zoekzones wonen en
werken uit de Streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking. 
  
Op grond van artikel 2.3, lid b is in afwijking van artikel 2.2 nieuwe bebouwing in geval van
functieverandering naar een niet-agrarische functie toegestaan, omdat sprake is van de vervanging van
bestaande bebouwing, door nieuwe bebouwing, die leidt tot een substantiële vermindering van het
bebouwde oppervlak. Voorliggend plan voldoet hieraan.
2.2.3 KWP
De woningbehoefte per regio wordt als indicatieve taakstelling door Gedeputeerde Staten vastgesteld in het Kwalitatief Woonprogramma (KWP). De verordening sluit uit dat er bovenop de afspraken in het KWAP in een regio woningen worden gerealiseerd die niet in het KWP passen. Het bouwen van meer woningen dan waar in een regio behoefte aan is kan tot onbedoelde migratiestromen leiden en uiteindelijk zelfs tot leefstand in die regio of elders. Iedere vijf jaar wordt een nieuw Kwalitatief Woonprogramma vastgesteld en tussentijds wordt bezien of bijstelling wenselijk is aan de hand van eventuele nieuwe gegevens. Voorst wordt flexibiliteit bevorderd door de mogelijkheid die gemeenten hebben om meer plancapaciteit voor woningbouw in ontwikkeling te hebben dan dat er woningen zouden moeten worden opgeleverd. Een overmaat aan plancapaciteit van 20-30% van de KWP afspraak wordt door de provincie Gelderland aangemoedigd.
 
In dit plan worden 2 woningen gebouwd.
2.3 Gemeentelijk beleid
2.3.1 Structuurvisie Gemeente Ermelo 2025
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
Ermelo heeft een veelkleurig en divers buitengebied. De veelheid aan functies en gebruik zijn een kwaliteit en zorgen voor een levendig en aantrekkelijk buitengebied. In sommige gevallen zitten functies elkaar in de weg. Agrarische bedrijven hebben milieuruimte nodig, recreatieve functies hebben een aantrekkelijke omgeving ndoig zonder lelijke bebouwing en vervallen schuren. Ermelo wil ruimte bieden aan verdere dynamiek en kwaliteitsverbetering. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen in het landschap en daadwerkelijk het buitengebied versterken.
 
Specifieke aandacht is nodig voor de agrarische sector. Deze zal de komende jaren aan sterke verandering onderhevig zijn. Ruimte voor volwaardige agrarische bedrijven, mogelijkheden voor neveninkomsten en omschakeling naar wonen en andere vormen van werken (functieverandering), zijn hierbij de trefwoorden. De gemeente wil het agrarisch ondernemerschap ondersteunen, in hoofdbedrijf en nevenactiviteiten. De agrarische sector is erg gereguleerd met regels op het gebied van natuur, milieu, ruimtelijke ordening en bedrijfsvoering. Waar mogelijk wil de gemeente meewerken aan maatwerkoplossingen en een integrale beoordeling van activiteiten (natuur, milieu, maar ook vanuit een vitaal buitengebied en onderhoud landschap).
 
Tegelijkertijd komen agrarische gebouwen vrij en zullen resterende bedrijven groter worden. De gemeente kan de agrarische sector ondersteunen door het toekennen van bouwblokken die op maat zijn gesneden (specifiek vanwege bedrijfsvoering en inpassing), innovatie, energieopwekking, herordening grond / vrijwillige kavelruil, samenwerking tussen bedrijven en verbreding inkomsten en educatie. Om de te verwachten dynamiek in het buitengebied in goede banen te leiden zal de gemeente kaders stellen voor ontwikkeling. Daartoe dienen onder andere het gemeentelijk beleid inzake functieverandering.
 
De functieverandering naar woningbouw aan de Horsterweg 239 past in het beleidskader zoals geschetst in de structuurvisie.
 
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
 
3.1 Huidige situatie
Op de hoek Horsterweg - Buitenbrinkweg ligt een perceel met een voormalige boerderij met diverse opstallen. Op het erf van Horsterweg 239 staan diverse kleine schuren, die onmiskenbaar een agrarisch gebruik hebben gehad. In totaliteit is ca 510 m² aan schuren aanwezig. Hiervan mag 50% worden teruggebouwd (255m²). De karakteristieke schuur behorende bij de monumentale boerderij was eveneens aangemerkt om gesloopt te worden. Het functieveranderingsbeleid gaat er van uit dat karakteristieke schuren behouden moeten blijven. Sloop van de onderhavige schuur zou meer schade toebrengen aan het erf. Daarnaast kan deze schuur als bijgebouw fungeren. Op basis van het bestemmingsplan Buitengebied Midden West mag een woning tot 85m² aan bijgebouwen hebben. De schuur heeft een oppervlakte van ca 75m² en is derhalve handhaafbaar.   
 
Figuur 3: Luchtfoto huidige situatie
 
Figuur 4: Sloopopgave
3.2 Toekomstige situatie
In deze functieverandering worden twee woningen teruggebouwd. De woningen bestaan uit een 2^1 kap woningen. Deze woningen komen achterin het veld te staan, maar nog wel een erf vormend met de bestaande boerderij en de bijgebouwen behorende bij de boerderij.
 
Één erf ontstaat onder andere door één ontsluitingsweg, een ensemble van de bebouwing, afstemming in architectuur en materialisering, het creëren van een compact erf en het terugbrengen van groenelementen.
  
Figuur 5: Ruimtelijk ontwerp
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Onderzoeken
 
4.1.1 Inleiding
 
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
 
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
4.1.2 Bodem
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het pan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn. Uitzondering hierop zijn plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
 
Onderzoeksresultaten bodem
In de rapportage d.d. 16 juli 2013, opgesteld door Certicon en opgenomen in de bijlage 1 van deze toelichting, zijn de resultaten van het bodemonderzoek weergegeven. Op basis van de uitgevoerde veldwerkzaamheden en uitgevoerde analyses wordt het volgende geconcludeerd:
 
  • De locatie heeft tot 1981 een agrarische bestemming gehad. Daarna is sprake van een woonfunctie en het stallen van caravans. In 2000 is op het perceel een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Hierbij zijn in de bovengrond van de tuin licht verhoogde gehalten aan arseen en PAK gemeten. Ter plaatse van de voormalige bovengrondse HBO-tank was sprake van een licht verhoogd gehalte aan minerale olie in de grond. Het grondwater op het perceel bevatte licht verhoogde concentraties zink;
  • Tijdens het veldwerk is ter plaatse van de slooplocatie plaatselijk een lichte
    puinbijmenging in de bovengrond waargenomen;
  • De bovengrond van de slooplocatie bevat licht verhoogde gehalten aan cadmium, zink en PAK. Naar verwachting zijn deze licht verhoogde gehalten gerelateerd aan de aanwezige puinbijmenging. In de overige grondmengmonsters zijn geen verhoogde gehalten aan onderzochte stoffen aangetoond;
  • Het grondwater bevat plaatselijk licht verhoogde concentraties molybdeen en barium. Naar verwachting wordt de verhoogde concentratie molybdeen veroorzaakt door het (voormalige) agrarische gebruik van de locatie en is er sprake van een van nature verhoogde achtergrondconcentratie voor barium;
  • Op basis van de onderzoeksresultaten moet de hypothese ‘onverdachte locatie’ formeel worden verworpen;
  • Er bestaat ons inziens, gezien het doel van het onderzoek en de geringe overschrijdingen van de Achtergrondwaarde, geen noodzaak voor nader onderzoek.
 
Aanbevelingen
 
Onderhavig onderzoek voldoet niet aan de eisen voor het bepalen van de hergebruiksmogelijkheden.
Indien grondverzet van de locatie naar elders plaatsvindt, zal de hergebruikskwaliteit moeten worden vastgesteld middels een AP04-partijkeuring. Hierop is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing.
 
Ten aanzien van de bestemmingswijziging is alleen gebied dat een andere bestemming krijgt van belang. Het huidige erf heeft al bestemming wonen.

Ter plaatse van de nieuw te bouwen woning(en) kan op basis van beschikbare bodeminformatie en de bodemkwaliteitskaart vrijstelling bodemonderzoek worden verleend.
 
Op basis van de geraadpleegde bodeminformatie blijkt dat op topografische kaarten nabij de Buitenbrinkweg in 1955 en 1962 bebouwing voorkomt. Van deze bebouwing is in de geraadpleegde stukken geen nadere informatie aangetroffen.De locatie wordt wel als verdacht aangemerkt.
 
Op basis van beschikbare bodeminformatie, bodemonderzoek en het asbest in bodemonderzoek en de plaats van bouwen wordt ingeschat dat een eventuele verontreiniging beperkt van omvang zal zijn en een eventuele sanering geen (financiële) belemmering oplevert voor de voorgenomen plannen en de bijbehorende bestemmingswijziging.
 
Bij de aanvraag Wabo vergunning voor de bouw zal aanvullend onderzoek (inclusief asbest in bodem) moeten worden aangeleverd om aan te tonen of op de verdachte locatie wel of geen verontreinigingen aanwezig zijn die gesaneerd moeten worden.
4.1.3 Asbestonderzoek
In juni 2013 is een asbestinventarisatie (type A) uitgevoerd van 6 schuren aan de Horsterweg
239 te Ermelo. Aanleiding tot het uitvoeren van de asbestinventarisatie is de aanvraag van een omgevingsvergunning/het indienen van een sloopmelding in verband met een voorgenomen sloop. 
 
Op basis van het vooronderzoek, de visuele inspectie en de analyseresultaten concludeert
PJ Milieu BV dat in en aan 3 schuren asbesthoudende golfplaten aanwezig zijn. Tevens zijn er op het maaiveld bij schuur B asbesthoudende golfplaten aangetroffen. De resultaten van het onderzoek zijn in onderstaande tabel beknopt weergegeven. Voor een gedetailleerd overzicht verwijzen wij naar bijlage 2.
 
Deze asbestinventarisatie (type A) betreft een volledige asbestinventarisatie van direct
waarneembare asbest. Er is geen uitgebreid destructief onderzoek uitgevoerd. 
 
Wij hebben geen aanwijzingen verkregen dat er overige asbesthoudende materialen in verborgen gebouwdelen (zoals bijvoorbeeld funderingen en verborgen ruimten) aanwezig zullen zijn. Een aanvullende asbestinventarisatie (type B) achten wij niet noodzakelijk. Wel wordt geadviseerd tijdens de sloopwerkzaamheden alert te zijn op de aanwezigheid van ‘verborgen’ asbesthoudende materialen.
 
Dit asbestinventarisatie rapport (type A) kan worden gebruikt voor de aanvraag van de omgevingsvergunning/het indienen van een sloopmelding. 
 
Aanbevelingen
De asbesthoudende materialen dienen, voor de aanvang van de verbouwing of sloop, door een SC-530 gecertificeerd bedrijf te worden verwijderd. 
 
Materialen ingedeeld in klasse 1 kunnen onder voorwaarden ook worden verwijderd door bedrijven welke niet zijn gecertificeerd conform de SC-530. Particulieren mogen onder bepaalde voorwaarden asbesthoudende materialen zelf verwijderen, bijvoorbeeld losse en geschroefde hechtgebonden asbesthoudende materialen met een oppervlakte tot maximaal 35 m². De werkzaamheden moeten wel gemeld worden aan de gemeente. 
 
Tijdens deze asbestinventarisatie hebben wij de actuele risico’s van emissie van asbestvezels
(gebruiksintegriteit) niet bepaald. Tijdens de visuele inspectie zijn er geen aanwijzingen verkregen dat er ter plaatse van de asbesthoudende materialen mogelijk actuele risico’s aanwezig zijn. 
 
Asbesthoudende materialen die niet worden verwijderd, moeten geregistreerd en gemarkeerd
worden om bewerking en of beschadiging in de toekomst te voorkomen. Ook adviseren wij de conditie van deze asbesthoudende materialen periodiek te controleren.
4.1.4 Milieuzonering
     
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
 
  • Het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;         
  • Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Ermelo de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’ uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks milieubelastende activititeiten (naar SBI-code gerangschitk) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddelde moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
 
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding:afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dezelfde richtafstanden.
 
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
 
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
 
Milieucategorie
Richtafstand (m) tot omgevingstype rustige woonwijk
Richtafstand (m) tot omgevingstype gemengd gebied
1100
23010
3.15030
3.210050
4.1200100
4.2300200
5.1500300
5.2700500
5.31000700
615001000
                      
 
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid.
 
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’, kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandcriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen. Onderzocht worden zowel de feitelijk invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functiesals de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
 
Onderzoeksresultaten Milieuzonering
Geur zou een rol kunnen spelen bij de milieustraat van ’s Heerenloo. Voor geur geldt hetzelfde als voor geluid. De planlocatie is niet het meest belemmerende object. Er liggen gevoelige objecten dichter bij de milieustraat van ’s Heerenloo. Voor de kwekerij van ’s Heerenloo geldt hetzelfde. Hierdoor is de planlocatie geen belemmering voor het bedrijf.
 
Veehouderijen komen in de directe nabijheid niet voor. Veehouderijen in de omgeving van de planlocatie worden ten aanzien van geur beperkt door geurgevoelige objecten die dichter bij de bedrijven liggen. Agrarisch geur is daarom geen issue.
 
De enige twee bedrijven in de nabijheid van de planlocatie zijn de milieustraat van ’s Heerenloo en het bedrijf aan de Buitenbrinkweg 21, waar de opstallen worden verhuurd aan diverse bedrijven voor opslag van goederen. Op voorhand kan al gesteld worden dat fijnstof daarom geen rol van betekenis
             
4.1.5 Geluidhinder
In opdracht van Veluws Ontwerpburo is door MilieuCoördinator een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar het wegverkeerslawaai in het kader van de realisatie van een bouwplan (woningbouw) aan de Horsterweg 239 te Ermelo. Dit akoestisch rapport is opgenomen in bijlage 3.
 
In verband met de realisatie van de woning dient een omgevingsvergunning in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te worden aangevraagd. In het kader van deze procedure is conform het gestelde in de Wet geluidhinder (Wgh) een onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting ten gevolge van zoneringsplichtige geluidbronnen waarvan de zone het plangebied overlapt. De planlocatie is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Horsterweg en de
Buitenbrinkweg. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder.
 
Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het Reken en meetvoorschrift geluid 2012. In voorliggende rapportage zijn de uitgangspunten, rekenresultaten en conclusies van het onderzoek beschreven.    
 
De geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Horsterweg bedraagt ten hoogste 49 dB na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. De geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Buitenbrinkweg bedraagt ten hoogste 53 dB na aftrek van de correctie zoals bedoeld in artikel 110g van de Wet geluidhinder. De voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder wordt voor beide wegen niet gerespecteerd. De maximale ontheffingswaarde voor nieuwe woningen in buitenstedelijk gebied wordt wel gerespecteerd
 
Bron- en overdrachtsmaatregelen stuiten op overwegende bezwaren van financiële, stedenbouwkundige, landschappelijke en/of verkeerskundige aard. De gemeente wordt verzocht om hogere waarden te verlenen.
  
4.1.6 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waar aan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan. Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
  • Het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijven van de inde wet genoemde grenswaarden, of
  • De luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbeter of tenminste gelijk blijft, of een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • Het bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • De ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Niet in betekende mate bijdragen
In de ‘Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’ zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is “niet in betekende mate” als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:       
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 nieuwe woningen en twee ontsluitingswegen;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • Kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.
 
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
 
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, “in betekende mate” projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
 
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het “toepasbaarheidsbeginsel”).
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
 
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt het toevoegen van 2 woningen. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
 
4.1.7 Externe veiligheid
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen en inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
 
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe hanteren het Bevi en het externe veiligheidsbeleid ten aanzien van transportassen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
 
Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt.
Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een zekere maatschappelijke ontwrichting ten gevolge van een calamiteit. Indien een ontwikkeling een toename van het groepsrisico mogelijk maakt geldt een verantwoordingsplicht voor de gemeente.
 
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van risico’s vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen te worden gehanteerd.
Op dit moment wordt echter wel gewerkt aan nieuwe wet- en regelgeving te weten Wet Basisnet en Besluit transport gevaarlijke stoffen, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet.
 
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
 
De onderhavige locatie ligt buiten de invloedsgebieden van de risicobronnen Rijksweg A 28, de provinciale wegen N302 en 303, de spoorlijn Zwolle – Amersfoort en de hogedrukaardgasleidingen. Dat betekent dat het aspect externe veiligheid niet van toepassing is.
4.1.8 Archeologie
In opdracht van Veluws ontwerpburo heeft ADC ArcheoProjecten in juli 2012 ten behoeve van de
sloop van de huidige bebouwing en vervolgens nieuwbouw van woningen een bureauonderzoek en
inventariserend veldonderzoek uitgevoerd op de locatie Horsterweg 239 te Ermelo. Voor het volledige rapport zie bijlage 4.
 
Op basis van de gespecificeerde verwachting uit het bureauonderzoek werden binnen het
plangebied beekeerdgronden verwacht. Beekeerdgronden zijn karakteristiek voor laag gelegen,
natte gebiedenen worden gekenmerkt door een dunne tot matig dikke humushoudende bovengrond
of plaggendek. Eventuele archeologische resten zullen zich bevinden in onderin de
humushoudende bovengrond of in de top van het onderliggende dekzand (C-horizont). De resten
kunnen dateren uit de periode vanaf het Laat-Paleolithicum tot de Nieuwe tijd. Resten uit de
Nieuwe tijd zullen zich aan of direct onder het maaiveld bevinden. 
 
Om deze verwachting te toetsen heeft in het plangebied een verkennend booronderzoek
plaatsgevonden. Uit dit onderzoek is gebleken dat er in het plangebied sprake is van een
verstoorde beekeerdgrond.
 
Bovenstaande houdt in dat eventuele aanwezige intacte archeologische resten door de
bodemomwerking verloren zijn gegaan. Bovendien lijkt hier sprake te zijn van een relatief
laaggelegen gebied. De kans dat in het plangebied archeologische resten aanwezig zijn, wordt
daarom klein geacht.   
 
ADC ArcheoProjecten adviseert derhalve om het terrein vrij te geven voor de voorgenomen
ontwikkeling. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog
archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het
grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 53 van de Monumentenwet.
Conclusie: Op basis van het inventariserend archeologisch vooronderzoek dat ADC heeft uitgevoerd, kan de conclusie worden getrokken dat een vervolgonderzoek niet noodzakelijk is. De gemeente zal het uitgebrachte selectieadvies van ADC gebruiken om een selectiebesluit te nemen.
4.1.9 Natuuronderzoek
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet.
 
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
 
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
 
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
 
a. Algemene soorten
Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
 
b. Overige soorten
De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
 
c. Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75
Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt het van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
a. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
b. er is geen alternatief; en
c. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
 
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
In de omgeving van het plangebied zijn geen Beschermde Natuurmonumenten aanwezig. Vervolgstappen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn voor dit project dan ook niet nodig. 
 
Bos- en natuurcompensatie
Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale richtlijn Bos- en natuurcompensatie uit 1998, die is gericht op de instandhouding van het bos- en natuurareaal in de provincie Gelderland. Voor gronden met de hoofd- of medebestemming 'Bos' en 'Natuur' die in het kader van ruimtelijke planvorming wordt aangetast, gelden bepaalde compensatieregels. Deze compensatie is afhankelijk van de vervangbaarheid van de aan te tasten natuur of de leeftijd van het te kappen bos. Bij bos jonger dan 25 jaar geldt een compensatie van 120%; voor bos van 25 tot 100 jaar 130% en voor bos ouder dan 100 jaar, 140%. Voor gronden binnen de bebouwde kom die volgens de criteria van de Boswet herplantplichtig zijn (bosjes van minimaal 10 are of 20 bomen in rijbeplanting) geldt eveneens de compensatieverplichting vanuit de richtlijn.
Boscompensatie is bij dit plan niet aan de orde.
 
Onderzoek
Volgens nationale en internationale regelgeving is het verplicht om voordat de ingreep plaatsvindt onderzoek te doen naar het eventuele voorkomen van beschermde flora en fauna. Om dergelijk soortgericht veldonderzoek goed te kunnen plannen en uitvoeren is het noodzakelijk te weten welke flora en fauna (potentieel) voorkomen in het plangebied.

Naast het effect op beschermde soorten kan het nodig zijn om onderzoek te verrichten naar de eventuele negatieve effecten van de ingreep op de kwaliteit van beschermde gebieden in de omgeving. Het volledige onderzoek vindt u in bijlage 5.
 
Uit de toetsing van de resultaten van het onderzoek aan de Flora- en faunawet blijkt dat bij uitvoering van de ingreep mogelijk negatieve effecten te verwachten zijn op:

• vogels.
Op de overige soortgroepen wordt geen negatief effect op beschermde soorten (of functies) verwacht.
Op grond van de ligging van het plangebied ten opzichte van beschermde gebieden en de aard van de ingreep worden geen significant negatieve effecten verwacht op de kwaliteit van beschermde gebieden.
 
Vogels
Binnen het plangebied is slechts een nest van een boerenzwaluw waargenomen waardoor niet gesproken kan worden van een kernpopulatie. Wanneer werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden zal geen verstoring plaatsvinden en is een omgevingscheck niet nodig. Wel is aan te raden om kunstnesten van boerenzwaluw op te hangen om het verlies van nesten te compenseren. Daarnaast kunnen ook nestkasten opgehangen worden om het verlies van nesten voor de merel te compenseren.

Voor de andere mogelijk aanwezige soorten broedvogels geldt dat de werkzaamheden ook buiten het broedseizoen uitgevoerd dienen te worden. Voor het broedseizoen stelt de wet geen vaste begin- of einddatum. Normaal gesproken loopt het broedseizoen voor de meeste vogelsoorten van 15 maart tot 15 juli. Wanneer niet buiten het broedseizoen gewerkt kan worden moet het plangebied
voorafgaande aan de werkzaamheden door een deskundige op het gebied van beschermde soorten onderzocht worden op de aanwezigheid van broedgevallen.

Ook is het dan aan te raden het aanwezige snoeiafval en de vegetatie binnen het werkterrein (ruim) voor het broedseizoen te verwijderen, teneinde de kans op broedgevallen binnen het plangebied te beperken. Het is niet mogelijk ontheffing te verkrijgen voor het verstoren van broedende vogels.
 
Aanbevelingen
 
Vleermuizen
Wanneer nieuwe verlichting geplaatst gaat worden, dienen de boomkronen blijven van verlichting om een negatief effect door deze verlichting op foerageergebied en vliegroutes te voorkomen.
Daarnaast komen er van vijf soorten vleermuizen mogelijke verblijfplaatsen binnen het plangebied. Dit zou een reden kunnen zijn om deze soorten te ondersteunen door middel van vleermuiskasten aan de gevel van de nieuwbouw of aan de bomen, of om ruimten in de nieuwbouw beschikbaar te maken voor vleermuizen.
Indien de wens bestaat om een hogere waarde voor de zwaar beschermde vleermuizen te creëren kan dit gemakkelijk door middel van de volgende opties:
• het plaatsen van boeiboorden aan de bebouwing. De boeiboorden dienen dan op een afstand van 10 mm van de muur geplaatst te worden;
• het realiseren van een spouwmuur met openstootvoegen bij de nieuwbouw.. De open stootvoegen dienen dan een minimale breedte te hebben van 10mm.
• het ophangen van platte vleermuiskasten van het type 'aangepaste boshamer' aan de zongevels van de bebouwing en/ of aan de zonkant van grote bomen. Hierbij kunnen de kasten het best gegroepeerd opgehangen worden.
 
Samenvatting
In algemene zin kan redelijkerwijs worden gesteld dat op grond van de mogelijke effecten de uitvoering van de ingreep niet door de Flora- en faunawet wordt verhinderd, mits rekening gehouden wordt met de verlichting welke niet richting boomkronen mag uitstralen en mits buiten het broedseizoen van vogels gewerkt wordt. Eventuele significant negatieve effecten op nabijgelegen beschermde gebieden zijn in het onderhavige geval niet aan de orde.
       
4.1.10 Waterhuishouding
In de 'Watertoetsprocedure voor postzegelplannen' van het waterschap Veluwe van augustus 2005 zijn postzegelplannen gedefinieerd als: (partiële) herziening en vrijstellingen ex artikel 19 WRO binnen en buiten stedelijk gebied welke betrekking hebben op minder dan 10 woningen of de introductie van minder dan 1.500 m2 extra verhard oppervlak. 
  
Algemeen 
Het plangebied ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Het plangebied bevindt zich niet binnen enige
Keurzone en niet binnen zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in het streekplan heeft aangegeven. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor en door (grond)water in de omgeving.
  
Grondwater
Het plangebied ligt op de grens van grondwatertrap V, VI en VIIa. Er is in en om het gebied geen
grondwateroverlast bekend. Het gebied ligt niet in de grondwaterfluctuatiezone zoals provincie
Gelderland deze heeft gedefinieerd. Hemelwater wordt binnen het plangebied geïnfiltreerd. Er worden geen uitlogende bouwmaterialen toegepast, zodat sprake is van afvoer van schoon hemelwater van
daken. Hiermee wordt voorkomen dat het te infiltreren hemelwater de bodem en het grondwater
verontreinigt. Ingrepen voortkomend uit dit plan, zullen geen bodemlagen aantasten als gevolg waarvan het grondwatersysteem verandert. 
  
Oppervlaktewater
In de directe omgeving van het plangebied komt geen oppervlakte water voor. Door dit plan ontstaat
geen extra oppervlaktewater. Er zal niet geloosd worden op het oppervlaktewater. Dit plan heeft geen
nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
  
Natuur
In en om het plangebied komt geen waterafhankelijke natuur voor. Het plan heeft derhalve geen
nadelige gevolgen voor de waterafhankelijke natuur.
  
DWA en RWA
Het regenwater van daken en terreinverhardingen mag niet afgevoerd worden naar de riolering. Het
gemeentelijk beleid is erop gericht om bij nieuwe ontwikkelingen de afvoer van hemelwater niet op de riolering aan te sluiten. In de Bouwverordening is bepaald dat hemelwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein. Voor de vuilwaterafvoer van woningen wordt aangesloten op de ter plaatse aanwezige drukriolering. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit om deze extra vuilwaterafvoer van de nieuwbouw te verwerken.  
 
Procedures
Door de planvorming neemt het verhard oppervlak met minder dan 1.500 m2 toe. Het plangebied ligt
niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden
 
Aangezien het plan zich buiten stedelijk gebied bevindt, zal het zoals afgesproken wel in het kader van vooroverleg aan Waterschap Veluwe worden voorgelegd. Eventueel benodigde vergunningen worden niet met deze waterparagraaf geregeld en zullen via daarvoor bedoelde procedures verkregen moeten worden.  
4.1.11 Verkeer en vervoer
Met voorliggend plan is het agrarische bedrijf gestaakt en de opstallen gesloopt. Daarvoor in de
plaats komen twee nieuwe woningen. Voor woningen geldt een gemiddelde van zes
motorvoertuigbewegingen per dag. In de toekomstige situatie kent het plangebied 12
motorvoertuigbewegingen per dag voor de nieuwe woningen, ten opzichte van het (zwaardere)verkeer voor het agrarische bedrijf in de huidige situatie.
Per saldo zal het aantal motorvoertuigbewegingen in de nieuwe situatie niet dermate toenemen
waardoor problemen op de Horsterweg en Buitenbrinkweg ontstaan. Het is mogelijk dat het aantal verkeersbewegingen zelfs afneemt er zal in ieder geval minder zwaar motorverkeer (vrachtwagens) naar het perceel komen.
 
Parkeren
De wijze waarop de parkeerbehoefte moet worden aangetoond, is vastgelegd in de Parkeernota van de gemeente Ermelo. In het plangebied worden twee nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Voor deze
woningen geldt een behoefte van 1,9 parkeerplaatsen per woning. De totale parkeerbehoefte bedraagt hierdoor vier parkeerplaatsen. Binnen het plangebied zijn twee parkeerplaatsen in een carport geplaatst en twee open parkeerplaatsen. Hiermee voldoet het plan aan de gestelde parkeernormen en wordt geen parkeeroverlast verwacht.
Hoofdstuk 5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
De regels geven inhoud aan de op de plankaart gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. De regels van voorliggend bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Deze hoofdstukken zijn:
1. Inleidende regels;
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs-, en slotregels.
5.2 Inleidende regels
In de inleidende regels worden de gebruikte begrippen beschreven (artikel 1). In artikel 2 worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop gemeten moet worden.
5.3 Bestemmingsregels
De bestemmingsregels bevatten drie bestemmingen.
   
Om de woningen heen ligt de bestemming 'Tuin' (artikel 3). Binnen deze bestemming is het
alleen mogelijk om gebouwen op te richten ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen". 
 
Voor de inrit en parkeerplaatsen is de bestemming 'Verkeer en Verblijfsgebied' (artikel 4) opgenomen. Binnen deze bestemming is het niet mogelijk om gebouwen op te richten.  
  
De woonpercelen krijgen de bestemming 'Wonen' (artikel 5). De situering van de woningen wordt
vastgelegd door middel van een bouwblok. Met een aanduiding is het type woningen aangegeven.
Bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, zijn toegestaan binnen de bestemming wonen en
buiten het bouwblok. Het is alleen mogelijk om gebouwen op te richten ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen". 
5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels
In artikel 6 is een antidubbeltelregel opgenomen. De antidubbeltelregel strekt ertoe dat gronden die al eens in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, niet nogmaals
meegeteld kunnen worden. Artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omvat een verbod om gronden in strijd met hun bestemming te gebruiken. Ter verduidelijking hiervan wordt in artikel 8 een aantal activiteiten expliciet genoemd. Daarnaast omvat dit artikel een regeling voor aan huis verbonden beroepen. In artikel 9 zijn algemene afwijkingsregels opgenomen en in de Overige regels in artikel 10 is bepaald dat de voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard, overeenkomstig het gestelde in artikel 9, lid 2 van de Woningwet met een aantal uitzonderingen van toepassing blijven. 
De verplichte overgangsregels voor bouwwerken en gebruik zijn conform het bepaalde in artikel 3.2.2
van het Bro opgenomen (artikel 11). Ten slotte bevat het plan een slotregel (artikel 12).
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Inspraak en overleg
Ter inzage ontwerpbestemmingsplan
De procedurele voorbereiding van dit bestemmingsplan is begonnen met het terinzageleggen van een ontwerpbestemmingsplan. Gedurende de terinzagelegging zijn er geen zienswijzen ingediend.
 
Vooroverleg
In het kader van vooroverleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het plan gezonden naar het Waterschap Veluwe en de provincie Gelderland. Zij hebben aangegeven geen bezwaren te hebben op dit plan. Daarnaast is het plan niet van betekenis voor de buurgemeenten en is toezending aan die bestuursorganen achterwege gebleven.
6.2 Economische uitvoerbaarheid
Het plan wordt op eigen grond door en voor rekening en risico ontwikkeld van een particulier. De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan heeft naast de onderzoeksaspecten echter ook betrekking op economische aspecten zoals planschade en grondexploitatiekosten. De ontwikkeling bevat bouwplannen in de zin van artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening.
Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het kostenverhaal, de locatie-eisen en de fasering is vastgelegd in een overeenkomst die voor vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten. Hiermee zijn de gemeentelijke kosten en belangen op een andere wijze verzekerd.
De gemeente Ermelo is met de initiatiefnemer een anterieure exploitatieovereenkomst aangegaan. Hierin is een planschade-overeenkomst opgenomen, wordt het kostenverhaal geregeld en worden eisen gesteld aan de locatie en fasering. Het plan is daarmee dan ook economisch uitvoerbaar.