Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Fazantlaan 14
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0233.BPfazantlaan14-0401
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op 4 juli 2014 is door Noordanus en Partners namens familie Verschuren een principeverzoek ingediend voor het wijzigen van het bestemmingsplan voor het perceel aan de Fazantlaan 14 (Sequoia Stables).
 
Sequoia Stables is een manege midden in het bos. Familie Verschuren is sinds 2005 eigenaar van de
manege en heeft sindsdien de manege van 2 sterren classificatie naar een 4 sterren classificatie gebracht. Hiermee behoort de manege tot de 80 hoogst gekwalificeerde maneges van Nederland. Om de manege op de huidige wijze voort te kunnen zetten en verder te kunnen ontwikkelen, is er behoeve aan een planologisch kader die enige ruimte biedt.
  
1.2 Ligging en begrenzing
Manege Sequoia Stables bevindt zich ten noord-oosten van Ermelo op de hoek van de
Fazantlaan en de Eendenparkweg. Vanaf het beboste terrein van de manege loop je zo  
de bossen van de Veluwe in. De manege is op deze plek gevestigd sinds 1976. De huidige 
eigenaren, familie Verschuren, leiden de manege sinds 2005.
 
 
Afbeelding 1: Luchtfoto van de manege
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Het bestemmingsplan Tonselseveld 2014
 
De locatie aan de Fazantlaan 14 ligt in het reeds vastgestelde bestemmingsplan Tonselseveld en heeft de bestemming Sport - Manege. Binnen het bestemmingsplanvlak Sport - Manege zijn de bouwmogelijkheden mogelijk binnen het aanwezige bouwvlak (max. 60%) daarbinnen is één bedrijfswoning mogelijk, daarnaast gebouwen ten behoeve van de manege. 
 
De realisatie van een tweede bedrijfswoning, die noodzakelijk is met een manege van een dergelijke grootte, is niet mogelijk binnen het bestemmingsplan. Een overdekte manegebak die buiten het bouwvlak is gerealiseerd is in strijd met de huidige regeling. Om deze zaken mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
 
Afbeelding 2: Fragment uit het bestemmingsplan Tonselseveld 2014
1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting
In hoofdstuk 2 wordt het beleid beschreven dat relevant is voor deze ontwikkeling. De bestaande en
toekomstige situatie wordt vervolgens in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de
uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt gegeven aan de financiële haalbaarheid, de
milieutechnische randvoorwaarden en de planologische randvoorwaarden. Daarna wordt in hoofdstuk 5 een toelichting gegeven op de regels. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 nader ingegaan op de
maatschappelijke uitvoerbaarheid.
 
Hoofdstuk 2 Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft een nieuwe structuurvisie opgesteld Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. Het bijbehorende Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro / Amvb Ruimte) is in werking getreden op 17 december 2011. Hierna wordt kort de doelstelling van dit nieuwe beleid samengevat.
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid.
 
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig om die nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de ‘kapstok’ voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
 
In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De forse bezuinigingsopgave maakt dat er scherp geprioriteerd moet worden. De financiële middelen zijn de komende jaren beperkt en private investeerders zijn terughoudender. Hierdoor vertragen projecten, worden deze heroverwogen of zelfs gestopt. Daarnaast werkt de huidige wijze van financiering van gebiedsontwikkeling niet meer. Nieuwe verdienmodellen en andere kostendragers zijn nodig om gebiedsontwikkeling weer van de grond te krijgen. Tegelijkertijd vragen grote opgaven op het gebied van concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid om rijksbetrokkenheid.
 
De Amvb ruimte bevat algemene regels voor bestemmingsplannen. Zo bepaalt het Barro onder meer dat bestemmingsplannen de doorvaart voor schepen niet mogen belemmeren als in het plan zich een vrijwaringszone van een rijksvaarweg bevindt. Verder staat eveneens in dit besluit dat bestemmingsplannen binnen reserveringsgebieden geen plannen mogen bevatten die uitbreidingen van het spoor belemmeren. Een bestemmingsplanwijziging mag ook geen belemmering bevatten voor het gebruik en geschikt maken van elektriciteitsproductieinstallaties, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen, buisleidingen, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), primaire waterkeringen (buiten het kustgebied) en het IJsselmeergebied.
 
Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van de provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De SVIR gaat niet in op
uitbreidingsmogelijkheden van individuele initiatieven waarvan in het onderhavige geval sprake is.
 
2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
 
In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet door de Rijksoverheid. Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nederlands Natuurnetwerk, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.
 
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
 
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk waarmee nationale belangen gemoeid zijn die juridisch zijn verankerd in het Barro. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
2.1.3 Visie erfgoed en ruimte
In de Nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen
van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen is op 1 januari
2012 artikel 3.1.6, vierde lid, onderdeel a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. Deze
wijziging verplicht gemeenten om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
 
De gebouwen op de manege hebben geen cultuurhistorische waarde. Vanuit het oogpunt van cultuurhistorie hebben de ontwikkelingsmogelijkheden van dit bestemmingsplan daarom geen negatieve invloed.
 
2.1.4 Ladder van duurzame verstedelijking
In de SVIR wordt tevens de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
Bij de eerste trede moet worden bepaald of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dan hoeft de ladder niet toegepast te worden. Een stedelijke ontwikkeling kent volgens het Bro de volgende definitie:
ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of kantoren, detailhandel, woningbouwlocatie of andere stedelijke voorzieningen.
 
Voorliggend plan betreft een plan voor actualisatie van de manege en de bouw van een extra bedrijfswoning. Vanuit de Federatie van Nederlandse Ruitersportcentra (FNRS) is aangegeven dat een tweede bedrijfswoning voor een manege met deze grootte noodzakelijk is.
Omdat hier geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling hoeft de ladder van duurzame verstedelijking op dit plan niet hoeft de behoefte niet te worden beschreven en te worden onderbouwd.
 
2.2 Provinciaal beleid
2.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
De Omgevingsvisie Gelderland bestaat uit een visie en een verdiepingsdeel en bevat de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw. In de Omgevingsvisie heeft de provincie twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken. De doelen zijn:
 
  • een duurzame economische structuurversterking;
  • het borgen van de kwaliteit en de veiligheid van onze leefomgeving.
 
Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied.
 
De omgevingsvisie is in 2014 vastgesteld en vervolgens hebben diverse actualisaties plaatsgevonden. Voorliggend project is getoetst aan de geconsolideerde versie van de omgevingsvisie uit 2015. De laatste actualisatie heeft van 20 februari tot en met 2 april 2017 ter inzage gelegen. Deze actualisatie heeft betrekking op bedrijventerreinen en de luchtkwaliteit naar aanleiding van binnenvaart. Deze onderwerpen zijn niet van belang voor voorliggend plan. Daarom is de laatste actualisatie niet meegenomen in deze toets.
 
Vanuit de invalshoeken Dynamisch, Divers en Mooi Gelderland zijn ambities opgenomen om de
doelen in de praktijk waar te maken. De strategie van de provincie om deze doelen te bereiken
wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat daarom
voor:
  • sterke steden, van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de meeste mensen wonen en werken;
  • een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
 
In de Omgevingsvisie is de herijkte Ecologische Hoofdstructuur (EHS) ruimtelijk vastgelegd en gaat het in Gelderland verder onder een andere naam. Voor de EHS komen twee nieuwe natuurcategorieën
in de plaats: het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Gelderse Groene Ontwikkelingszone (GO). Het onderhavige plangebied maakt geen onderdeel uit van de GO, wel deels van het GNN.
 
Gelders Natuurnetwerk (GNN)
De provincie wil de natuur van het Gelders Natuurnetwerk beschermen tegen aantasting en heeft daarom regels opgenomen in de Omgevingsverordening. Centraal staat de bescherming van de kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten bestaan uit bestaande natuurwaarden, uit nog te ontwikkelen potentiële waarden en de omgevingscondities zoals stilte. De (nog te ontwikkelen) natuurwaarden zijn beschreven en als bijlage bij deze visie en bij de Omgevingsverordening opgenomen. De omgevingscondities zijn in de bijlage bij de Omgevingsverordening wel benoemd, maar er heeft geen provinciedekkende inventarisatie plaatsgevonden. Bij projecten kan op maat een effectbeschrijving worden gemaakt voor de relevante omgevingscondities.
 
Per saldo moet elke ontwikkeling een verbetering van de kernkwaliteiten in het Gelders Natuurnetwerk opleveren. In dat saldo zijn vergroting van de oppervlakte natuur en versterking van de ecologische samenhang belangrijke randvoorwaarden.
 
Voor bestaande functies zijn er beperkte ontwikkelingsmogelijkheden, namelijk voor gevallen waarbij er geen reële alternatieven zijn voor verplaatsing van de functie naar een plek buiten het Gelders Natuurnetwerk. De provincie stelt bij een aantasting van de kernkwaliteiten steeds de voorwaarde dat er een compensatieplan gemaakt wordt waarbij de bestaande natuurwaarden worden versterkt. De initiatiefnemer is verantwoordelijk voor de compensatie. De provincie ondersteunt op verzoek met het opstellen van een compensatieplan en wil faciliteren met compensatiepools.
 
Het gedeelte waar het GNN op rust wordt geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Het bouwvlak ligt niet in het GNN, zie ook onderstaande kaartje. Het voorliggend plan is daarom niet beperkend voor het GNN.
 
Afbeelding 3 Fragment kaart 7 Natuur uit de Omgevingsvisie Gelderland
 
2.3 Gemeentelijk beleid
2.3.1 Structuurvisie gemeente Ermelo 2025
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme. Sport wordt gezien vanuit sociaal en gezondheidoptiek van belang, deze vorm van vrijetijdsbesteding wil de gemeente stimuleren.
Hoofdstuk 3 Bestaande en toekomstige situatie plangebied
3.1 Bestaande situatie plangebied
De familie Verschuren is sinds 1 april 2005 de eigenaar van het manegebedrijf aan de Fazantlaan te Ermelo. Sequoia Stables wil voor veel families een belangrijk ontmoetingspunt zijn waar de
paardensport als buitensport samen beleefd kan worden. Familie Verschuren heeft zich dan ook van het begin af aan toegelegd een veilige buitenomgeving te bieden aan families voor recreatie met hun paarden.
 
Dat zij veiligheid hoog in het vaandel hebben blijkt ook uit het feit dat de manege sinds de aankoop door familie Verschuren gegroeid is van een 2 sterren classificatie naar een 4 sterren classificatie. Met behulp van de laatste aanpassingen is het doel om een 5 sterren classificatie te behalen waardoor Sequoia Stables bij de 80 hoogst gekwalificeerde maneges van Nederland behoort.
 
 
Hierboven is op een plattegrond bestaande situatie weergegeven. Hierin is te zien dat op het bedrijf, naast een bedrijfswoning en diverse stallen en schuren, de volgende voorzieningen aanwezig zijn:
een binnenrijbaan, twee overdekte buitenrijbanen, een wedstrijd dressuurbaan, een inrij-/ lesbaan, een springwei en een crossbaan. Deze banen maken het mogelijk om altijd (ook wanneer het regent) drie lesprogramma's gelijktijdig te draaien. Hetgeen noodzakelijk is om de beoogde economische doelstellingen te realiseren en een gezond bedrijf te voeren.
 
De overdekte buitenrijbanen zijn beide voorzien van een tentdak. Deze tentdaken zijn, zonder fundering, over de rijbanen heen geplaatst. De zijkanten van de tenten zijn open zodat nog steeds contact gehouden kan worden met de omgeving. Op deze wijze kan ook bij slecht weer onder veilige omstandigheden voor ruiter en paard les worden gegeven. Daarnaast geldt als voordeel dat zowel geluid als licht in de avonduren binnen het tentdoek blijft en niet uitstraalt naar de omgeving. Dit zorgt voor minder overlast voor de omwonenden en de in de omgeving voorkomende dieren.
3.2 Toekomstige situatie plangebied
Om de manege op een goede manier voort te kunnen zetten en te voldoen aan alle veiligheidseisen die gesteld worden, is behoefte aan een tweede bedrijfswoning op het erf. Hierdoor is er 24 uur per dag toezicht en kunnen twee personen hulp bieden wanneer zich een calamiteit voordoet.
 
Verder is het noodzakelijk dat de tentoverkappingen van de twee buitenrijbanen planologisch mogelijk gemaakt worden. In verband met nieuwe geldende dierenwelzijneisen is het noodzakelijk de afmetingen van de ponyboxen te vergroten. Om dit te bereiken zullen de boxen die niet aan deze
eisen voldoen worden gesloopt en worden er in plaats daarvan nieuwe boxen opgericht.
 
Het aantal boxen neemt niet toe, alleen de afmeting per box neemt toe.Een nieuwe inrit voor bedrijfswagens moet bijdragen aan een veiliger verkeerssituatie op het terrein waarbij de ruiters en hun paard gescheiden worden van het autoverkeer.
 
Afbeelding ..: Nieuwe situatie
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieuaspecten
4.1.1 Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
 
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
4.1.2 Bodem
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het pan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn. Uitzondering hierop zijn plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
 
In opdracht van Rentmeesterskantoor Noordanus & Partners B.V. is een verkennend
bodemonderzoek aan de Fazantlaan 14 te Ermelo uitgevoerd (bijlage 1).
Op basis van het vooronderzoek is aangenomen dat de bodem van de onderzoekslocatie niet of
nauwelijks is aangetast en derhalve de hypothese ‘onverdacht’ geldt.
 
Tijdens de veldwerkzaamheden zijn geen kenmerken waargenomen, die duiden op een mogelijke
verontreiniging. De grond is ongeroerd en er zijn geen vergravingen zichtbaar. Uit de
analyseresultaten blijkt dat in het grondwater een lichte verhoging met barium is aangetoond
(overschrijding van de streefwaarde). Geen van de overige geanalyseerde parameters is aangetroffen
in een gehalte boven de achtergrond-/streefwaarde. We verwachten dat de lichte verhoging met
barium, net als in grote delen van Nederland, van nature in het grondwater aanwezig is en mede
hierdoor geen aanleiding geeft tot nader onderzoek. Geconcludeerd wordt dat de hypothese ‘onverdacht’ stand houdt. De aangetoonde lichte verhoging is niet verontrustend en geven geen aanleiding tot nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische bodemkwaliteit is afdoende bekend. De milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de bestemmingsplanwijziging en/of het verlenen van een omgevingsvergunning (bouwen).
 
Voor de grond geldt dat deze mag worden hergebruikt op het perceel. Buiten het perceel gelden
samenstellingseisen met betrekking tot verschillende mogelijkheden voor hergebruik conform het
Besluit bodemkwaliteit en de regionale Nota Bodembeheer.
4.1.3 Geluidhinder
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen. Derhalve wordt wegverkeerslawaai beschouwd.
 
Wegverkeerslawaai: Geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo’n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
 
Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.
 
De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.
 
Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53dB (Lden, inclusief afstrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.
 
Onderzoeksresultaat (bijlage 2)
Het plan valt binnen de 250m brede geluidzones van de Fazantlaan en de Eendenparkweg. Als maatgevend jaar is uitgegaan van peiljaar 2025. De maatgevende etmaal-intensiteit bedraagt dan 1.430 resp. 1.270 mvt/etmaal. De maximum snelheid bedraagt 60 km/uur. Het wegdek bestaat uit dicht asfaltbeton (DAB). Het plan ligt buiten de zone van de spoorbaan Zwolle-Amersfoort.
De geluidbelasting op de nieuwe woning bedraagt maximaal Lden=50 dB vanwege de Fazantlaan op de noordwestgevel en incl. aftrek van 5 dB ex. art. 110g Wet geluidhin-der. Vanwege de Eendenparkweg wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van Lden=48 dB.
Maatregelen als aanpassing wegdek en verminderen van het verkeer zijn niet reëel. Het 5m opschuiven van de woning of het plaatsen van een scherm van 2.5m hoog en ca. 45m lang langs de Eendenparkweg stuit op bezwaren van stedenbouwkundige en landschappelijke aard.
De overige gevels zijn geluidluw, er is een geluidluwe buitenruimte en er is de mogelijkheid een slaapkamer aan de achterzijde te realiseren. De benodigde geluidwering bedraagt maximaal GA;K=21 dB. H
 
Het aspect verkeersgeluid behoeft hiermee geen belemmering te vormen voor realisatie van het plan.
  
4.1.4 Luchtkwaliteit
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit samen met de AMvB "Niet in betekenende mate
bijdragen" (NIBM), de ministeriële regeling NIBM, de ministeriële regeling Projectsaldering en
de ministeriële regeling Beoordeling luchtkwaliteit in werking getreden.
Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens
de wet niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het
Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden
bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram/m³ voor fijn stof en NO2. Voor bedrijven
ligt de 3%-grens op een toename van 88 vervoersbewegingen van vrachtwagens (100%).
Het aantal van 88 vervoersbewegingen van vrachtwagens zal nooit bereikt worden gezien de bedrijfsgrootte en draagt daarom niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Op grond van deze redenering kan worden geconcludeerd dat uit het oogpunt van het 'Wet luchtkwaliteit' er geen belemmeringen zijn voor de realisatie van het plan.
4.2 Waterhuishouding
Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een
waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'. In een regulier watertoetsoverleg tussen gemeente en waterschap wordt de planvorming voor de ruimtelijke ontwikkelingen besproken. Gezamenlijke conclusie is dat de ruimtelijke ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt met dit bestemmingsplan geen of nauwelijks gevolgen voor het watersysteem hebben. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde A-wateren), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging.
 
Ook wordt er niet meer dan 1500m2 extra verhard oppervlak aangelegd (t.o.v. de bestaande situatie).
Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het
waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
Waterschap Vallei en Veluwe heeft voor ontwikkelingen waar geen of nauwelijks een waterbelang
bestaat een standaard waterparagraaf opgesteld.
 
Voor alle ruimtelijke ontwikkelingen gelden de volgende algemene uitgangspunten:
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een
erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop
gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
Nationaal Waterplan
De hoofddoelstelling voor waterbeheer in Nederland is vastgelegd in het Nationaal Waterplan
(NWP): Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Het Nationaal Waterplan is
tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld
voor de planperiode 2009-2015.
 
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de
zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde
aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar
voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere
zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw"
heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en
ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast
moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij
de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen.
Daarbij zijn De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' en' schoonhouden, scheiden en zuiveren'
belangrijke uitgangspunten. De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' houdt in dat overtollig water
zoveel mogelijk bovenstrooms in een stroomgebied wordt vastgehouden in de bodem en in het
oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste, wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterplan provincie Gelderland
Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de
maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit,
hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden
provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.
Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het
een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren
ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen
opgenomen.
 
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en
drinkwaterbedrijven, hebben besloten maatregelen voor een doelmatiger waterbeheer overeen te komen in dit Bestuursakkoord Water. Het waterschap gaat zich inzetten voor een mooi, veilig, schoon, gezond en duurzaam beheer van het watersysteem en de waterketen. Het doel is om de kwaliteit van het beheer te vergroten tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. De burger laten zien wat wordt bereikt en transparant zijn over de kosten. Dat doen de partijen vanuit eigen verantwoordelijkheden waarbij we de expertise en deskundigheid met elkaar delen.
 
Waterbeheerprogramma Waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen
geformuleerd. Per jaarplan geven wij concreet invulling aan de daadwerkelijke realisatie van deze
doelen.
 
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en
Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de
waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet.
Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
 
Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met het hierboven beschreven beleid.
 
Uitgangspunten
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
 
  • Hemelwater wordt op basis van de trits ‘vasthouden-bergen-afvoeren’ zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde ‘schoon’ hemelwater aansluiten op het riool;
  • Houdt bij het ontwerp rekening met de gemiddelde hoogste grondwaterstand;
  • De ontwikkeling dient in de gebruiksfase grondwaterneutraal te zijn. Structurele drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan.
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met
    (grond)water;
  • Mogelijk is een watervergunning of melding nodig. Een watervergunning van het waterschap is
    bijvoorbeeld nodig voor het dempen en/of vergraven van watergangen, het lozen van water op
    oppervlaktewater en het onttrekken van grondwater.
 
Verantwoordelijkheden
Hemelwater:
Een belangrijk principe is dat zoveel mogelijk van het hemelwater binnen het plangebied wordt
vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het
oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
 
Grondwater:
Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste
grondwaterstand (GHG) of representatieve hoogste grondwaterstand (RHG) te ontwerpen. Dit
betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten
opzichte van de GHG/RHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen
duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook
om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende
grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de
betreffende perceeleigenaar.
 
Oppervlaktewater:
Het waterschap is verantwoordelijk voor het peilbeheer in regionaal oppervlaktewater. Daarbij heeft het waterschap de taak om het oppervlaktewatersysteem zo in te richten dat er geen inundatie plaatsvindt tot 1 maal per 100 jaar in stedelijk en 1 maal per 10 jaar in landelijk gebied.
 
4.3 Natuurwaarden
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.
 
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan
toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet
kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot
aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild
voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die
redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor
beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te
laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel
mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
 
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
 
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet)
gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of
vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke
kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van
zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
 
a. Algemene soorten. Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de
lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als
ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
 
b. Overige soorten. De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere
bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke
ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de
ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
 
c. Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen
verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is
verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
 
1. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
2. er is geen alternatief; en
3. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.
 
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
 
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de  Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
 
Conclusie uit het onderzoek (bijlage 3)
Er dient rekening gehouden te worden met het voorkomen van broedvogels, waarvan de nesten niet jaarrond beschermd zijn. Om verstoring van broedvogels zoveel mogelijk uit te sluiten, dient de sloop van het stalgebouw en de verwijdering van bomen/beplanting t.b.v. de realisatie van de bedrijfswoning, buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. Het broedseizoen loopt grofweg van ½ maart tot ½ augustus en eventueel tot ½ september voor boerenzwaluw. Mocht er tijdens de uitvoer van werkzaamheden toch onverhoopt op broedende vogels gestuit worden, dan dienen de werkzaamheden stilgelegd te worden en naar een later tijdstip te worden opgeschort.
Bij de uitvoering van het ruimtelijke plan hoeft geen rekening gehouden te worden met beschermde grondgebonden zoogdieren of vleermuizen. Er zijn geen vaste rust- of verblijfplaatsen van grondgebonden zoogdieren (tabel 2 of 3 soorten) of vleermuizen in het stalgebouw of de te vellen bomen aanwezig. De verwachting is dat de beoogde ontwikkelingen de geschiktheid als foerageergebied of vliegroutes voor vleermuizen onveranderd laat. Voor ruimtelijke ingrepen bestaat een vrijstelling voor de mogelijk aanwezige grondgebonden zoogdieren (tabel 1 soort).
Er worden geen beschermde soorten amfibieën, reptielen, vissen, insecten of planten verwacht, waarvoor een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet vereist is (tabel 2 of 3 soorten).
Ondanks dat voor de tabel 1 soorten bij de ruimtelijke ingreep een vrijstelling geldt, dient men rekening te houden met de zorgplicht, deze geldt altijd en voor alle planten en dieren, onafhankelijk van beschermingsstatus en/of ontheffing of vrijstelling is verleend.
Delen van de planlocatie aan zuidoostzijde en zuidzijde maken onderdeel uit van het Natura 2000 gebied ‘Veluwe’. De locaties binnen het plangebied waar de ruimtelijke ontwikkelingen beoogd worden, maken daarentegen geen onderdeel uit van een Natura 2000 gebied of een ander gebied beschermd middels de Natuurbeschermingswet. Er wordt geen externe werking van de ruimtelijke ontwikkelingen op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000 gebied verwacht. Verdere toetsing aan het de Natuurbeschermingswet 1998 is niet aan de orde.
Delen van de planlocatie aan zuidoostzijde en zuidzijde maken onderdeel uit van het Gelders Natuurnetwerk, de Gelderse uitwerking van de provinciale ecologische hoofdstructuur (EHS). De locaties binnen het plangebied waar de ruimtelijke ontwikkelingen beoogd worden, maken daarentegen geen onderdeel uit van het Gelders Natuurnetwerk. Een uitstraling van de ingrepen op natuurwaarden wordt echter niet verwacht. Negatieve effecten op de kernkwaliteiten en omgevingscondities zijn uitgesloten.
Verdere toetsing aan het beschermingskader van de EHS is niet aan de orde.
 
Het aspect natuurwaarden behoeft hiermee geen belemmering te vormen voor realisatie van het plan
  
4.4 Cultuurhistorie
Het verdrag van Malta regelt de bescherming en het behoud van archeologische waarden.
Nederland heeft dit verdrag in 1992 ondertekend en in 1998 geratificeerd. Het Verdrag van Malta (ook wel Verdrag van Valletta genoemd) is geïmplementeerd in de Monumentenwet. De wet op de archeologische monumentenzorg is in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. Op 1 september 2007 is de wet als onderdeel van de monumentenwet in werking getreden. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische materiaal in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Het is verplicht om in nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologisch waarden. Dit was in de voorgaande periode reeds een gebruikelijke praktijk.
 
Door RAAP is voor de gehele gemeente een archeologische verwachtingenkaart opgesteld.
Archeologisch waardevolle terreinen zijn conform de archeologische verwachtingskaart voorzien van een dubbelbestemming. Op deze wijze wordt de mogelijke archeologische waarde van deze gebieden met voorliggend bestemmingsplan beschermd.
 
Cultuurhistorie
Op 1 januari 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening aangepast als uitwerking van het in 2009 door het rijk ingezette beleid Modernisering Monumentenzorg (MoMo). Voor de ruimtelijke ordening betekent dit een omschakeling van een objectgerichte naar een omgevingsgerichte benadering. Door deze modernisering moet bij het opstellen van een bestemmingsplan meer rekening worden gehouden met cultuurhistorische waarden. Dit betekent, dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie en hoe in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden.
 
Monumenten
De bescherming van cultuurhistorische monumenten en door het Rijk aangewezen stads- en
dorpsgezichten is geregeld in de Monumentenwet 1988. Deze wet vormt de basis voor de subsidieregelingen voor onderhoud en restauratie van gebouwde monumenten en historische buitenplaatsen. Daarnaast is een aantal beleidsregels vastgesteld met betrekking tot de uitvoering van de Monumentenwet. Op 1 januari 2009 is de Monumentenwet 1988 opnieuw gewijzigd.
Binnen het plangebied liggen geen Rijksmonumenten en/of gemeentelijke monumenten.
Een beschermende regeling is daarom niet noodzakelijk.
 
Historische geografie
De cultuurhistorische waardenkaart van de provincie biedt inzicht in de cultuurhistorische waarden van het plangebied. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van deze kaart weergegeven. In het plangebied bevindt zich geen ensembles van cultuurhistorische waarde (zoals Stads- en dorpsgezichten, landgoederen en molenbiotopen) waarvoor een juridische regeling noodzakelijk is.
Cultuurhistorische waardenkaart (provincie Gelderland)
  
4.5 Verkeer en vervoer
Met voorliggend plan wordt de bestaande sitiuatie niet vergroot. Het is daarom aanemelijk dat een dergelijk bedrijf evenveel verkeersbewegingen houdt als in de huidige situatie. Een verdere toelichting is hierom niet nodig.
 
4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid
Conform artikel 6.12. lid 1 Wro dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen voor
gronden waarop een bouwplan gerealiseerd wordt. Volgens artikel 6.2.1. van het Bro wordt hier
in ieder geval de bouw van één of meerdere hoofdgebouwen onder verstaan. Voor het plan zal
derhalve in principe een exploitatieplan vastgesteld dienen te worden. Conform artikel 6.12. lid
2 Wro kan de gemeenteraad besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal
van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluiten begrepen gronden anderszins
verzekerd is.
 
De economische uitvoerbaarheid komt volledig voor de rekening van de initiatiefnemer. De gemeente
Ermelo heeft met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten, waarbij alle gemeentelijke kosten
worden verhaald op de initiatiefnemers, inclusief eventuele planschade. De kosten zijn hiermee
anderszins verzekerd. Het plan heeft derhalve geen financiële gevolgen voor de gemeente.
Hoofdstuk 5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
De regels geven inhoud aan de op de verbeelding gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. De regels van voorliggend bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Deze hoofdstukken zijn:
1. Inleidende regels;
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs-, en slotregels.
5.2 Inleidende regels
In de inleidende regels worden de gebruikte begrippen beschreven (artikel 1). In artikel 2 worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop gemeten moet worden.
5.3 Bestemmingsregels
De bestemmingsregels bevatten twee bestemmingen.
 
De randen om de manege krijgt de bestemming "Bos" (artikel 3). Binnen deze bestemming is het niet mogelijk om gebouwen op te richten. Bijbehorende bouwwerken, zoals een erfafscheiding, zijn wel toegestaan. 
 
De gronden met de manege inclusief de gebouwen krijgen de bestemming "Sport - Manege" (artikel 4). In deze bestemming is het oprichten van gebouwen toegestaan binnen het bouwvlak. Ook is het binnen deze bestemming mogelijk om in-/uitritten te realiseren en er mag geparkeerd worden.
 
De gronden met een hoge archeologische verwachtingswaarde zijn bestemd met de dubbelbestemming Waarde – Archeologie H (artikel 5). Er gelden specifieke regels voor het bouwen en er is een vergunningsstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden opgenomen. De archeologische bestemmingen onderscheiden zich door het oppervlak van de bebouwing waarvoor een vergunning is vereist (Waarde - Archeologie H 100 m2). Bouwwerken en werkzaamheden kunnen eventueel wel worden toegelaten via een omgevingsvergunning waarbij in ieder geval een Inventariserend Archeologisch Onderzoek moet worden uitgevoerd.
   
5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels
In artikel 6 is een antidubbeltelregel opgenomen. De antidubbeltelregel strekt ertoe dat gronden die al eens in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, niet nogmaals meegeteld kunnen worden. Artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omvat een verbod om gronden in strijd met hun bestemming te gebruiken. Ter verduidelijking hiervan wordt in artikel 8 een aantal activiteiten expliciet genoemd. Daarnaast omvat dit artikel een regeling voor aan huis verbonden beroepen. In artikel 9 zijn algemene afwijkingsregels opgenomen en in de Overige regels in artikel 10 is bepaald dat de voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard, overeenkomstig het gestelde in artikel 9, lid 2 van de Woningwet met een aantal uitzonderingen van toepassing blijven.
De verplichte overgangsregels voor bouwwerken en gebruik zijn conform het bepaalde in artikel 3.2.2 van het Bro opgenomen (artikel 11). Ten slotte bevat het plan een slotregel (artikel 12).
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Inspraak en overleg
Op basis van de realisatieparagraaf nationaal ruimtelijk beleid dient alleen vooroverleg met
diensten van de rijksoverheid indien nationale belangen in geding zijn. Daarvan is in dit geval
geen sprake. Het plan raakt geen provinciale belangen. Daarnaast is het plan niet van betekenis
voor de buurgemeenten en is toezending aan die bestuursorganen achterwege gebleven. In het
kader van vooroverlegv is het plan gezonden naar het Waterschap Vallei en Veluwe. Deze heeft kendbaar gemaakt geen bezwaren te hebben tegen dit plan.
 
 
6.2 Zienswijzen
Op het ontwerp bestemmingsplan zijn geen zienswijzen binnengekomen.