direct naar inhoud van 4.4 Ecologie
Plan: Uitbreiding De Paalberg, Drieërweg 125
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0233.BPdrieerweg125-0401

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Onderzoek Natura 2000

Het plangebied maakt in zijn volledigheid onderdeel uit van de provinciale Ecologische Hoofdstructuur. De EHS is opgenomen in het Streekplan 2005 van de provincie Gelderland, evenals het Groei- en Krimpbeleid. Via dit gezamenlijk beleid wordt ervoor gezorgd dat het gebied dat verloren gaat bij de ontwikkeling van campings gecompenseerd wordt via het opheffen van andere campings. Per saldo gaat er dus geen EHS verloren. In het kader van het Groei- en Krimpbeleid is reeds gekeken naar de gebiedsbescherming. Het onderzoek dat hiervoor is uitgevoerd is als bijlage 2 toegevoegd bij dit bestemmingsplan.

Op basis van de gemiddelde beïnvloeding van een recreatiebedrijf is als uitgangspunt een gebied met een straal van 2300 meter rondom het bedrijf genomen. Het effect waar op beoordeeld is betreft het rondje-wandelen van recreanten vanaf het recreatieterrein - al dan niet met hond. In deze zone is sprake van verstoring van broedvogels. Voor kwetsbare vegetaties heeft ook de betreding een negatief effect op het habitat. Uitgangspunt bij deze beoordeling is dat kwetsbare habitats en leefgebieden van soorten die als kwetsbaar zijn aangemerkt (kwetsbaarheidsklassen I en II) verstoord worden door de recreatie als ze voorkomen in de buffer van 2300 meter rondom het (potentiële) bedrijf.

Per groeicluster is bepaald waar geen groei mogelijk is, omdat er bepaalde waarden voorkomen, die vanuit de streekplanuitwerking gespaard moeten worden. Dit betreft HENwateren, A-locaties bos, Parels en aanwezige beschermde habitats.

Om de effecten van krimp en groei in onderlinge samenhang te kunnen salderen is uitgegaan van een viertal scenario's. Bij deze scenario's speelt de prioritering van krimplocaties op basis van ecologische criteria een rol.

  • Nulscenario: projecttranches komen niet tot stand, waardoor krimp niet plaatsvindt en groei alleen binnen bestaande randvoorwaarden kan worden gerealiseerd.
  • Best case scenario Natura 2000: realisatie van 100 hectare krimp in krimplocaties met hoogste natuurpotenties voor Natura 2000 waarden en 100 hectare groei op locaties in groeiclusters met de minste Natura 2000-waarden.
  • Tussenscenario provinciaal natuurbeleid: realisatie van 100 hectare krimp in krimplocaties met hoogste natuurpotenties naar de eisen van het provinciaal natuurbeleid en 100 hectare groei op locaties in groeiclusters met de minste Natura 2000-waarden.
  • Worst case scenario: realisatie van 100 hectare krimp in krimplocaties met laagste Natura 2000-waarden en 100 hectare groei in groeiclusters met kwetsbare Natura 2000-waarden.

Uitvoering van het Groei en krimp beleid geeft alleen in het meest negatieve scenario een negatief resultaat voor de Natura 2000-waarden. Dit is alleen het geval wanneer krimp plaats vindt in gebieden waar veel verstoring overblijft en waar weinig Natura 2000-waarden aanwezig zijn, en tegelijkertijd groei plaats vindt nabij de meest gevoelige Natura 2000-waarden. Dit is in onderhavig geval niet aan de orde.

Onderzoek Natuurbeschermingswet 1998

Aanvullend op de toets naar de effecten op de Natura 2000-waarden, is een toets op de Natuurbeschermingswet 1998 uitgevoerd. Dit onderzoek is in bijlage 3 van dit plan te vinden.

Geconcludeerd wordt dat er binnen het plangebied al zoveel menselijke activiteiten plaatsvinden (optische verstoring) dat het plangebied als broedgebied ongeschikt is. Hoewel het klimbos (deels) wordt gekapt heeft dit daardoor geen negatieve effecten op verstoringsgevoelige en andere soorten. Ook een toename van (de effecten van) geluid en licht in de gebruiksfase kan worden uitgesloten. Tijdens de bouwfase kan wel een tijdelijke toename van geluid optreden. Dit geluid reikt echter niet tot broedplaatsen van soorten die hebben geleid tot de aanwijzing als Natura 2000-gebied, waardoor ook die effecten kunnen worden uitgesloten.

De vegetatie in het plangebied wordt niet tot een van de ‘habitattypen’ gerekend. Om die reden zal de functieverandering in het plangebied geen gevolgen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van habitattypen, noch in de aanlegfase noch in de gebruiksfase.

In het studiegebied, dat is het gebied waar de functieverandering mogelijk tot effecten zal leiden, zijn vijf typen effecten onderzocht, waarvan er twee relevant zijn:

1. Toename van stikstofdepositie door de toename van de verkeersbewegingen

2. Toename van optische verstoring door recreanten in de vorm van wandelaars en fietsers

Op basis van een (hoog) bezettingspercentage van het uitgebreide recreatieterrein is modelmatig de depositietoename langs de wegen richting het plangebied berekend. Vergelijking van de depositiecontouren met de (voorlopige) habitattypenkaart laat zien dat er twee habitattypen zijn die met een geringe toename van depositie te maken krijgen, namelijk droge heiden (habitattype H4030, 8,2 ha) en Beuken-eikenbossen (habitattype H9120, 111,4 ha, waarvan 40,6 ha met een toename van (iets) meer dan 0,1 mol per hectare per jaar). De toename is zodanig gering dat dit in ecologisch opzicht niet relevant is en niet als zelfstandige stikstofbron meetbaar zal zijn.

Het eventuele optreden van cumulatieve effecten die de effecten van de uitbreiding van het recreatieterrein de Paalberg kunnen versterken is onderzocht op basis van informatie van de provincie Gelderland. De conclusie is dat er geen sprake is van cumulatieve effecten.

Er is sprake van een toename van recreanten, wat gevolgen heeft voor de hoeveelheid verkeer naar het gebied en tevens leidt tot een toename van de hoeveelheid wandelaars en fietsers in het gebied. Er is voor alle in het studiegebied voorkomende soorten (Wespendief, Boomleeuwerik en Nachtzwaluw) gekeken naar het effect dat te verwachten is door de toename van de hoeveelheid recreanten in het gebied. In de huidige situatie is de recreatiedruk al zo hoog dat het als leefgebied voor vogels grotendeels ongeschikt is. In de toekomstige situatie treedt er een kleine toename van de recreatiedruk op. Omdat er echter al zoveel verstoring in het gebied is leidt dat niet tot een toename van effecten.

Onderzoek flora- en faunawet

Naast onderzoek naar de gebiedsbescherming, dient gekeken te worden naar het effect op de soorten. Hiertoe is een ecologisch onderzoek uitgevoerd, dat in bijlage 4 bij dit bestemmingsplan is te vinden. Op het gebied van flora zijn geen beschermde soorten waargenomen. Bij het onderzoek naar fauna zijn er in de meeste gevallen geen negatieve effecten te verwachten. In het geval van vogels en vleermuizen worden negatieve effecten echter niet uitgesloten. Hierover wordt het volgende opgemerkt:

Vogels: een potentieel nest met de functie voor jaarrond beschermd nestplaats is net buiten de onderzoekslocatie waargenomen. Voorafgaand aan de kap van bomen dient gecontroleerd te worden of vaste verblijfplaatsen aanwezig zijn.

Vleermuizen: bij de herinrichting van de locatie zullen bomen verdwijnen. Alhoewel er nu geen verblijfplaatsen zijn vastgesteld kunnen deze hier in de toekomst wel zijn. Voorafgaand aan de kap van bomen is het noodzakelijk om onderzoek naar verblijfplaatsen van vleermuizen uit te voeren.

Gezien de resultaten van het onderzoek kan gesteld worden dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn. Wel moet er voorafgaand aan de kap van de bomen opnieuw gekeken worden naar mogelijke verblijfplaatsen van vogels en vleermuizen. In het kader van de aanvraag van de kapvergunning zal dit onderzocht moeten worden.

Geconcludeerd kan worden dat dit bestemmingsplan op het gebied van flora en fauna uitvoerbaar is.