Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Bestemmingsplan Buitenbrinkweg 77
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0233.BPbuitenbrinkweg77-0401
Hoofdstuk 1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
Bij de gemeente Ermelo is een verzoek ontvangen voor het realiseren van een kinderdagverblijf met kleine bijgebouwen en een berging/dierenverblijf op de locatie Buitenbrinkweg 77 in het kader van functieverandering. Op het perceel staat een voormalige agrarische bedrijfswoning met bijbehorende agrarische opstallen.
1.2 Ligging en begrenzing
Het plangebied betreft het perceel Buitenbrinkweg 77. Het gebied maakt deel uit van het noordwestelijk buitengebied van de gemeente Ermelo.
 
 
Afbeelding 1: Locatie Buitenbrinkweg 77
1.3 Vigerend bestemmingsplan
De locatie aan de Buitenbrinkweg 77 ligt in het bestemmingsplan Buitengebied Midden West. De locatie heeft de bestemming 'Wonen al dan niet met agrarische nevenactiviteit en de bestemming 'Agrarisch gebied'.  
 
De gronden binnen de bestemming 'Wonen al dan niet met agrarische nevenactiviteit' zijn bestemd voor wonen al dan niet met agrarische nevenactiviteit met de daarbij behorende tuinen en erven, één en ander met bijbehorende bebouwing en voorzieningen. Onder de bestemming zijn mede begrepen: beroepsuitoefening aan huis, met dien verstande dat niet meer dan 60 m² aan gebouwen bij wonen voor de beroepsuitoefening aan huis mag worden benut. Het aantal woningen per bestemmingsvlak bedraagt niet meer dan 1.
 
De gronden binnen de bestemming 'Agrarisch gebied' zijn bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, extensieve dagrecreatie, verkeer, nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Binnen elk bouwvlak is niet meer dan één agrarisch bedrijfscomplex toegestaan. Er ontbreekt echter een bouwvlak op dit deel van het perceel.
 
 
Afbeelding 2: Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied Midden West
1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting
In hoofdstuk 2 wordt het beleid beschreven dat relevant is voor deze ontwikkeling. De bestaande en toekomstige situatie wordt vervolgens in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt besteed aan de financiële haalbaarheid, de milieutechnische randvoorwaarden en de planologische randvoorwaarden. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan verantwoordt.
Hoofdstuk 2 Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Nota Ruimte
De Nota Ruimte, onderdeel van de planologische kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland. De nota bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. Het gaat om de inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020, met een doorkijk naar 2030.
In de nota benadrukt het Rijk, net als in voorgaande nota’s, opnieuw het belang van sterke steden en een vitaal platteland. Daarbij dient in eerste instantie de ruimtelijke kwaliteit te worden verbeterd. Onder het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ legt het Rijk de regierol voor het beleid inzake wonen in de nota vooral bij de lokale overheid neer. Gemeenten hebben een eigen verantwoordelijkheid om de eigen bevolkingsgroei op te vangen en aan de woonwensen van de eigen bevolking tegemoet te komen. De provincies geven slechts op regionaal niveau de kaders aan. Een belangrijke doelstelling die vanuit het Rijk wordt genoemd is het streven dat 40% van de uitbreiding van de woningvoorraad (2005-2015) binnen het bestaande stadsgebied opgelost zal worden.
 
2.1.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft een nieuwe structuurvisie opgesteld: Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. Het bijbehorende Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro / Amvb Ruimte) is in werking getreden op 17 december 2011. Hierna wordt kort de doelstelling van dit nieuwe beleid samengevat.
 
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid.
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig om die nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de ‘kapstok’ voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
 
In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028. De forse bezuinigingsopgave maakt dat er scherp geprioriteerd moet worden. De financiële middelen zijn de komende jaren beperkt en private investeerders zijn terughoudender. Hierdoor vertragen projecten, worden deze heroverwogen of zelfs gestopt. Daarnaast werkt de huidige wijze van financiering van gebiedsontwikkeling niet meer. Nieuwe verdienmodellen en andere kostendragers zijn nodig om gebiedsontwikkeling weer van de grond te krijgen. Tegelijkertijd vragen grote opgaven op het gebied van concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid om rijksbetrokkenheid.
 
De Amvb ruimte bevat algemene regels voor bestemmingsplannen. Zo bepaalt het Barro onder meer dat bestemmingsplannen de doorvaart voor schepen niet mogen belemmeren als in het plan zich een vrijwaringszone van een rijksvaarweg bevindt. Verder staat eveneens in dit besluit dat bestemmingsplannen binnen reserveringsgebieden geen plannen mogen bevatten die uitbreidingen van het spoor belemmeren. Een bestemmingsplanwijziging mag ook geen belemmering bevatten voor het gebruik en geschikt maken van elektriciteitsproductieinstallaties, kernenergiecentrales, hoogspanningsverbindingen, buisleidingen, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), primaire waterkeringen (buiten het kustgebied) en het IJsselmeergebied.
 
De structuurvisie heeft betrekking op de ruimtelijke hoofdstructuur en het mobiliteitsbeleid voor Nederland. Buiten de nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van de provincies en gemeenten zitten en laat verstedelijkings- en landschapsbeleid over aan de provincies en gemeenten. De SVIR gaat niet in op individuele initiatieven waarvan in het onderhavige geval sprake is.
 
2.1.3 Visie erfgoed en ruimte
In de Nota 'Kiezen voor karakter, Visie erfgoed en ruimte' schetst het kabinet haar visie op het borgen van onroerend cultureel erfgoed in de ruimtelijke ordening. Om dit te bewerkstelligen is op 1 januari 2012, artikel 3.1.6, vierde lid, onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. Deze wijziging verplicht gemeenten om het aspect cultureel erfgoed expliciet mee te wegen bij de vaststelling van een bestemmingsplan.        
 
De voormalig agrarische opstallen aan de Buitenbrinkweg 77 hebben geen cultuurhistorische waarde. Vanuit het oogpunt van cultuurhistorie hebben de ontwikkelingsmogelijkheden van dit bestemmingsplan daarom geen negatieve invloed.
 
2.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Bro (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.
 
Bij de eerste trede moet worden bepaald of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Als er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, dan hoeft de ladder niet toegepast te worden. Een stedelijke ontwikkeling kent volgens het Bro de volgende definitie: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of kantoren, detailhandel, woningbouwlocatie of andere stedelijke voorzieningen.
 
Voorliggend plan betreft een plan voor de bouw van een kinderdagverblijf. Uit de memo van Agrifirm Exlan van oktober 2016 blijkt dat er, conform jurisprudentie, geen sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' van enige omvang waarvoor de 'ladder voor duurzame verstedelijking' doorlopen hoeft te worden. De memo is als bijlage opgenomen bij deze toelichting.  
2.2 Provinciaal beleid
2.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Provinciale Staten van Gelderland hebben op 9 juli 2014 de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie is opgesteld vanuit een sterk veranderde context waarin partijen en provincie op dit moment werken en de komende jaren naar verwachting zullen werken. De overheid (en provincie) is slechts één van de vele spelers. De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
- een duurzame economische structuur;
- het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
 
Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijk woon- en leefklimaat met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.
 
In de Omgevingsvisie stelt de provincie dat bij initiatieven voor functieverandering deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. Dit kunnen initiatieven zijn voor wonen en werken. Bijvoorbeeld bij functieverandering of nieuwe landgoederen. Bij een initiatief in het buitengebied geldt dat het 'nieuwe rood' in het buitengebied een kwaliteitsverbetering moet zijn in het gebied. Een kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en/of het hergebruik van vrijkomende bebouwing of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid.
 
Voorliggend plan voorziet in de sloop van diverse voormalig agrarische opstallen en de terugbouw van een kinderdagverblijf met bijbehorende voorzieningen. Er wordt 50% minder teruggebouwd ten opzichte van de huidige situatie. Het plan past binnen de Omgevingsvisie van Gelderland.
 
2.2.2 Omgevingsverordening
De Omgevingsverordening Gelderland is op 17 oktober 2014 in werking getreden. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie er aan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch is gewaarborgd.
 
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. De voor het plangebied van toepassing zijnde thema's worden hierna behandeld.
 
Landbouw verwevingsgebied - niet grondgebonden veehouderij
In verwevingsgebieden zijn meerdere functies met elkaar verweven. In dit gebied zijn drie aspecten aan de orde. 1. Er is groei mogelijk voor ondernemers om het bedrijf te ontwikkelen voor zover andere functies in de omgeving daar ruimte voor bieden, 2. nieuwvestiging is niet mogelijk, 3. er kunnen meerdere functies (ook niet-agrarische bestemmingen) naast elkaar bestaan in dit gebied. Dit is een gemeentelijke afweging. Van verwevenheid van functies in dit gebied was al sprake doordat het perceel al een woonbestemming heeft gekregen in het bestemmingsplan Buitengebied Midden West.
   
Water
Het plangebied is in de Omgevingsverordening gelegen in een zogenaamd intrekgebied. In een bestemmingsplan mag een dergelijk gebied geen bestemming krijgen die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt. Het initiatief ziet hier niet op, waardoor het aan deze voorwaarde uit de Omgevingsverordening voldoet.
 
Voorliggend plan past binnen de Omgevingsverordening Gelderland.  
2.3 Regionaal beleid
2.3.1 Streekplanuitwerking functieverandering Noord-Veluwe
De Regio Noord-Veluwe, waar de gemeente Ermelo onderdeel van uitmaakt, heeft de "Streekplanuitwerking Functieverandering Regio Noord-Veluwe" opgesteld. De streekplanuitwerking is geaccordeerd door Gedeputeerde Staten. In de Streekplanuitwerking worden spelregels gegeven voor functieveranderingsgevallen. Afhankelijk van het gebied waarin een perceel ligt, de omvang van de te slopen bebouwing en de gewenste vervolgfunctie worden regels gegeven waaraan de functieverandering moet voldoen.
 
Bij functieverandering naar werken binnen de aanduiding Multifunctioneel platteland geldt dat dit mogelijk is tot een maximale oppervlakte van 1000 m² binnen de bestaande bedrijfsgebouwen. Alle overige bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt. Onder andere algemeen maatschappelijke activiteiten zijn toegestaan. 
  
Voorliggend bestemmingsplan voldoet deels aan dit regionale beleid. Er wordt minder dan 1000 m² gebruikt voor de nieuwe functie, maar alle bebouwing wordt gesloopt en een deel wordt nieuw gebouwd.  
2.4 Gemeentelijk beleid
2.4.1 Structuurvisie gemeente Ermelo 2025
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
 
Ermelo heeft een veelkleurig en divers buitengebied. De veelheid aan functies en gebruik zijn een kwaliteit en zorgen voor een levendig en aantrekkelijk buitengebied. In sommige gevallen zitten functies elkaar in de weg. Agrarische bedrijven hebben milieuruimte nodig, recreatieve functies hebben een aantrekkelijke omgeving nodig zonder lelijke bebouwing en vervallen schuren. Ermelo wil ruimte bieden aan verdere dynamiek en kwaliteitsverbetering. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen in het landschap en daadwerkelijk het buitengebied versterken.
 
Specifieke aandacht is nodig voor de agrarische sector. Deze zal de komende jaren aan sterke verandering onderhevig zijn. Ruimte voor volwaardige agrarische bedrijven, mogelijkheden voor neveninkomsten en omschakeling naar wonen en andere vormen van werken (functieverandering), zijn hierbij de trefwoorden. De gemeente wil het agrarisch ondernemerschap ondersteunen, in hoofdbedrijf en nevenactiviteiten. De agrarische sector is erg gereguleerd met regels op het gebied van natuur, milieu, ruimtelijke ordening en bedrijfsvoering. Waar mogelijk wil de gemeente meewerken aan maatwerkoplossingen en een integrale beoordeling van activiteiten (natuur, milieu, maar ook vanuit een vitaal buitengebied en onderhoud landschap).
 
Tegelijkertijd komen agrarische gebouwen vrij en zullen resterende bedrijven groter worden. De gemeente kan de agrarische sector ondersteunen door het toekennen van bouwblokken die op maat zijn gesneden (specifiek vanwege bedrijfsvoering en inpassing), innovatie, energieopwekking, herordening grond / vrijwillige kavelruil, samenwerking tussen bedrijven en verbreding inkomsten en educatie. Om de te verwachten dynamiek in het buitengebied in goede banen te leiden zal de gemeente kaders stellen voor ontwikkeling. Daartoe dienen onder andere het gemeentelijk beleid inzake functieverandering.
 
De functieverandering naar werk aan de Buitenbrinkweg 77 past in het beleidskader zoals geschetst in de structuurvisie Ermelo 2025.
 
2.4.2 Structuurvisie functieverandering
Op 25 oktober 2012 is de structuurvisie Functieverandering in werking getreden. Deze structuurvisie bevat een aanscherping van het regionale en provinciale structuurvisiebeleid. Dit beleid is van toepassing op alle aanvragen die na 29 februari 2012 zijn ontvangen door de gemeente.
 
Voorliggend verzoek past binnen dit vastgestelde functieveranderingsbeleid. Er wordt in totaal circa 760 m² aan bebouwing gesloopt, waarvan 380 m² wordt teruggebouwd in de vorm van een  kinderdagverblijf (hoofdgebouw), een aantal kleine bergingen en een berging/dierenverblijf. Voorliggend plan voldoet aan de regels van de structuurvisie Functieverandering. Hierin is opgenomen dat er maximaal 50% mag worden teruggebouwd in één bedrijfsgebouw.
 
2.4.3 Buurtplan Horst en Telgt
Op 21 april 2016 is het buurtplan Horst en Telgt vastgesteld. Dit plan is in samenspraak met de buurtvereniging opgesteld en biedt voor functieverandering naar werken ruimere mogelijkheden. In het plan is opgenomen dat 75% teruggebouwd mag worden. Het vereiste uit de Structuurvisie dat dit in één bedrijfsgebouw dient te zijn, is hierbij losgelaten. Verder wordt aangegeven dat de verschijningsvorm en de inrichting van het terrein passend moet zijn in het agrarische gebied en verstening teruggebracht moet worden. Daarnaast mag de verkeersaantrekkende werking van het nieuwe bedrijf geen toename zijn ten opzichte van de huidige situatie, met name zwaar verkeer, en mogen de hinderaspecten niet toenemen.
 
In onderhavige situatie wordt circa 760 m² gesloopt en 380 m² teruggebouwd in de vorm van een compact erf met één gebouw, een aantal kleine bergingen en een berging/dierenverblijf. De inrichting is afgestemd op de omgeving. De zichtlijnen vanaf de Buitenbrinkweg naar achteren worden hersteld. Daarnaast wordt de verstening teruggebracht, 50% van de aanwezige sloopmeters wordt teruggebouwd. Het verkeer zal in de ochtend en avonduren wel wat toenemen. Er komen 24 kindplaatsen in het nieuwe verblijf. Echter zal er geen agrarisch, zwaar verkeer meer zijn. Hinderaspecten zullen niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. De milieuvergunning is ingetrokken. Het kinderdagverblijf zelf is niet meldings- of vergunningplichtig op basis van de Wet milieubeheer. 
 
Het plan voldoet hiermee aan het buurtplan.
 
Hoofdstuk 3 Bestaande en toekomstige situatie plangebied
3.1 Bestaande situatie plangebied
Op het perceel Buitenbrinkweg 77 staat een voormalig agrarische bedrijfswoning met bijbehorende voormalig agrarische opstallen.
 
De milieuvergunning van het agrarische bedrijf (pluimvee) is inmiddels van rechtswege vervallen, omdat het aantal vee is verminderd, waardoor het nu onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit valt. In het voorgaande bestemmingsplan Buitengebied 1983 had het perceel de bestemming 'Agrarische doeleinden'.
 
Het perceel grenst aan de zuid, oost en westzijde aan agrarische percelen. Aan de noordzijde ligt een woonperceel.
 
Situatie plangebied
 
In totaal zijn er 760 m² aan sloopmeters aanwezig op het perceel.
Bestaande situatie
3.2 Toekomstige situatie plangebied
De nieuwe inrichting bestaat uit een kinderdagverblijf met kleine bijgebouwen en een berging/dierenverblijf. Daarnaast worden er aan de noordzijde de benodigde parkeerplaatsen gerealiseerd. Het gebouw is zodanig gepositioneerd dat het perceel praktisch gebruikt kan worden en er bovendien sprake is van een compact erf.
 
Toekomstige situatie
Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieuaspecten
4.1.1 Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
 
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.
 
4.1.2 Bodem
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het pan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar zijn. Uitzondering hierop zijn plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.
 
Onderzoeksresultaten bodem
In de rapportage van Hunneman milieu advies van 17 maart 2016 zijn de resultaten van het bodemonderzoek weergegeven. Het onderzoek is als bijlage opgenomen bij deze toelichting. Uit het onderzoek blijkt dat er geen milieuhygiënische bezwaren zijn voor de bouw van een kinderdagverblijf. Echter zal er op basis van het asbestonderzoek en op basis van het eindrapport van de Saneringsregeling Asbestwegen uit 2013 nog een vervolgonderzoek en eventueel sanering moeten worden uitgevoerd.
 
4.1.3 Geluidhinder
Algemeen
De mate waarin het geluid veroorzaakt door het (spoor) wegverkeer het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Voor wegverkeer stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op geluidsgevoelige functies de voorkeurgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. Voor spoorwegverkeer mag de voorkeursgrenswaarde van 55 dB niet worden overschreden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle (spoor) wegen op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). 
 
Het plangebied is buiten de invloedssfeer van railsverkeers- en industrielawaai gelegen. Een onderzoek daarnaar is derhalve niet nodig.
 
Wegverkeerslawaai
In de rapportage van Sain milieuadvies van 13 januari 2016 zijn de resultaten van het akoestisch onderzoek weergegeven. Het onderzoek is als bijlage opgenomen bij deze toelichting. De geluidsbelasting Lday op de verblijfsgebouwen ten gevolge van omliggende wegen is berekend voor het jaar 2026, hieruit volgt dat:
 
Resultaten geluidsbelasting
- De geluidsbelasting ten gevolge van de Rijksweg A28 overschrijdt op beide nieuwe verblijfsgebouwen de voorkeursgrenswaarde. Wel wordt voldaan aan de maximale grenswaarde van 53 dB.
- De geluidsbelasting ten gevolge van de Buitenbrinkweg overschrijdt op beide nieuwe verblijfsgebouwen de voorkeursgrenswaarde. Wel wordt voldaan aan de maximale grenswaarde van 53 dB.
- De geluidsbelasting ten gevolge van welk van de overige wegen voldoet aan de voorkeursgrenswaarde.
 
Maatregelen en hogere waarden
- Maatregelen ter reductie van de geluidsbelasting door de Rijksweg A28 en de Buitenbrinkweg zijn niet haalbaar. Het ligt daarom voor de hand om hogere waarden vanwege deze wegen aan te vragen.
- Het vaststellen van hogere waarden is nodig voor de noord- en de westgevels. Eventueel kan worden overwogen om de westgevels ter hoogte van de verdieping als akoestisch doof uit te voeren. Er zijn dan alleen voor de noordgevels hogere waarden nodig.
- De zuid- en de oostgevel van beide verblijfsgebouwen zijn geluidsluw. Hiermee wordt voldaan aan de aanvullende voorwaarde uit het HGW-beleid voor het vaststellen van hogere waarden.
 
Gecumuleerde geluidsbelasting
De gecumuleerde geluidsbelasting Lday bedraagt op elk van de nieuwe verblijfsgebouwen maximaal 58 dB excl. aftrek ex art. 110 Wgh. Er is zodoende extra aandacht voor geluidgedempte ventilatie en geluidwering nodig bij de aanvraag omgevingsvergunning.
  
4.1.4 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijnstof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan. Op grond van artikel 5:16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit vaststellen, wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
  • Het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of;
  • De luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of;
  • Het bestemmingsplan niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of:
  • De ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
 
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging. Een bijdrage is 'niet in betekenende mate', als de toename maximaal 3 procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijnstof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 1500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • Woningbouwlocaties met niet meer dan 3000 nieuwe woningen en twee ontsluitingswegen;
  • Kantoorlocaties met een bruto oppervlakte van niet meer dan 100.000 m² en één ontsluitingsweg;
  • Kantoorlocaties met een bruto oppervlakte van niet meer dan 200.000 m² en twee ontsluitingswegen. 
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
 
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, “in betekenende mate” projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
 
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het “toepasbaarheidsbeginsel”).
 
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate, maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
 
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt de bouw van een kinderdagverblijf. In de rapportage van Sain milieuadvies van 22 januari 2016 zijn de resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek weergegeven. Het onderzoek is als bijlage opgenomen bij deze toelichting. Uit het onderzoek blijkt dat de luchtkwaliteit langs de ontsluitingswegen waarlangs de Buitenbrinkweg te bereiken is ruim voldoet aan de grenswaarden. De luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied zal beter zijn dan op de beschouwde toetspunten. Ter plaatse van het plan zal er daarom sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit.  
 
4.1.5 Externe veiligheid
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende soorten bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (zoals een chemische fabriek en lpg-tankstation) en de mobiele bronnen (zoals een tankwagen, trein en gasleiding). Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen.
 
Volgens de provinciale risicokaart, ligt in de nabijheid van het plangebied geen risicobron. Anderzijds wordt met voorliggend plan ook geen risicobron mogelijk gemaakt. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
4.2 Waterhuishouding
Inleiding
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.
 
De ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt met dit bestemmingsplan heeft geen of nauwelijks gevolgen voor het watersysteem. In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde A-wateren), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Ook wordt er niet meer dan 1500m² verhard oppervlak aangelegd. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan is op datum door het Waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
 
Waterschap Vallei en Veluwe heeft voor ontwikkelingen waar geen of nauwelijks een waterbelang bestaat een standaard waterparagraaf opgesteld. Voor alle ruimtelijke ontwikkelingen gelden de volgende algemene uitgangspunten:
 
De Europese Kaderrichtlijn Water (2003)
De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.
 
Nationaal Waterplan
De hoofddoelstelling voor waterbeheer in Nederland is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP): Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Het Nationaal Waterplan is tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld voor de planperiode 2009-2015.
 
Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)
De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw" heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen. Daarbij zijn De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' en' schoonhouden, scheiden en zuiveren' belangrijke uitgangspunten.
 
De trits 'vasthouden, bergen en afvoeren' houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms in een stroomgebied wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste, wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
 
Waterplan provincie Gelderland
Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. Vanwege de Europese Kaderrichtlijn Water is voor bepaalde oppervlaktewateren vastgelegd of het een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewater is. Ook zijn voor die oppervlaktewateren ecologische doelen geformuleerd. Voor verbetering van de grondwaterkwaliteit zijn maatregelen opgenomen.
 
Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Het rijk, provincies, gemeenten, waterschappen en drinkwaterbedrijven, hebben besloten maatregelen voor een doelmatiger waterbeheer overeen
te komen in dit Bestuursakkoord Water. Het waterschap gaat zich inzetten voor een mooi, veilig, schoon, gezond en duurzaam beheer van het watersysteem en de waterketen. Het doel is om de kwaliteit van het beheer te vergroten tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. De burger laten zien wat wordt bereikt en transparant zijn over de kosten.
 
Dat doen de partijen vanuit eigen verantwoordelijkheden waarbij we de expertise en deskundigheid met elkaar delen.
 
Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe
In de Waterbeheersplannen 2010 - 2015 heeft het waterschap Vallei en Veluwe (of diens rechtsvoorgangers) ambities en uitvoeringsprogramma's vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. De plannen zijn mede kaderstellend voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in de plangebieden.
 
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
 
Conclusie
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met het hierboven beschreven beleid.
 
Uitgangspunten
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
  • Hemelwater wordt op basis van de trits ‘vasthouden-bergen-afvoeren’ zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde ‘schoon’ hemelwater aansluiten op het riool;
  • Bij nieuwbouw het vloerpeil op tenminste 1 meter boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand aanleggen;
  • De ontwikkeling dient grondwaterneutraal te zijn. Drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan.
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;
  • Mogelijk is een watervergunning of melding nodig. Een watervergunning van het waterschap is bijvoorbeeld nodig voor het dempen en/of vergraven van watergangen, het lozen van water op oppervlaktewater en het onttrekken van grondwater.
4.3 Natuurwaarden
Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.  
 
Soortbescherming
Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.
De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
 
Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.
 
Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.
 
Algemene soorten. Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
 
Overige soorten. De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
 
Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:  
  • er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
  • er is geen alternatief; en
  • doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.
Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.
 
Gebiedsbescherming
Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.
 
Onderzoeksresultaten
Adviesbureau Exlan heeft in opdracht van de initiatiefnemer op 3 februari 2016 het plangebied geïnventariseerd voor de sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing en daarvoor in de plaats een kinderdagverblijf te realiseren. De natuurtoets is als bijlage toegevoegd. 
 
Uit de effectenbeschrijving blijkt dat er geen directe of indirecte gevolgen zijn van de voorgenomen activiteit op de voortplanting en instandhouding van beschermde dier- en plantsoorten. Lokaal zullen niet specifiek beschermde diersoorten (muizen, konijnen, vogels) uit het plangebied trekken op zoek naar een vervangende biotoop. Voor eventuele aanwezige soorten is in de omgeving voldoende vervangende biotoop aanwezig.
 
Het voornemen zal naar verwachting geen effect hebben op beschermde planten. Binnen het plangebied komen geen beschermde plantensoorten voor.
 
Voor aanvang an de wijzigingen binnen het plangebied, dient geen ontheffing ex art. 75 van de Flora- en faunawet aangevraagd te worden voor strikt beschermde soorten. De werkzaamheden kunnen leiden tot een beschadiging of vernietiging van mogelijke verblijfplaatsen en/of verstoring van eventueel aanwezige soorten. De werkzaamheden brengen het voortbestaan van deze en algemene soorten echter niet in gevaar. Een ontheffing of eventuele compensatie is hier niet van toepassing.
 
Uit het onderzoek blijkt dat de werkzaamheden binnen het plangebied geen significant negatief effect hebben op de natuurwaarden binnen het plangebied. Omdat er verwacht wordt dat geen strikt beschermde flora en fauna in het plangebied verbiljven, zal de ingreep geen negatief effect hebben op deze soorten en hun omgeving. Het merendeel van de aanwezige of de te verwachten beschermde soorten zijn de effecten gering.
 
4.4 Cultuurhistorie
Omdat in het voorstel gebouwd gaat worden binnen de contour van de bestaande bebouwing en deze grond reeds is geroerd behoeft een archeologisch onderzoek niet te worden uitgevoerd.
4.5 Verkeer en vervoer
Met voorliggend plan worden voormalige, agrarische opstallen gesloopt en daarvoor in de plaats komt een kinderdagverblijf. Om het perceel te ontsluiten wordt gebruik gemaakt van de bestaande uitrit van Buitenbrinkweg 81.
 
Parkeren
De wijze waarop de parkeerbehoefte moet worden aangetoond, is vastgelegd in het bestemmingsplan Parkeernormen van de gemeente Ermelo. In het bestemmingsplan worden planologisch twee kinderdagverblijven mogelijk gemaakt. Een kinderdagverblijf heeft een geprognosticeerde behoefte van 1,5 parkeerplaats per 100 m² bvo. Het verblijf is ongeveer 150 m². Dit komt neer op 2,2 parkeerplaatsen. De parkeerbehoefte bedraagt hierdoor 2 parkeerplaatsen. Dit betreft echter parkeerruimte voor medewerkers en niet voor bezoekers. In het bestemmingsplan is daarom een aparte bijlage opgenomen voor het halen en brengen van leerlingen. Voor kinderdagverblijven geldt een norm van 0,12 parkeerplaats per kind. In totaal worden er 24 kindplaatsen gerealiseerd. Dit komt neer op 2,9 (3) parkeerplaatsen. Op het terrein worden 18 parkeerplaatsen gerealiseerd. Hiermee wordt ruimschoots aan de parkeernorm (2+3) voldaan.
 
4.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid
Het plan wordt op eigen grond door en voor rekening en risico ontwikkeld van een particulier. De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan heeft naast de onderzoeksaspecten echter ook betrekking op economische aspecten zoals planschade en grondexploitatiekosten. De ontwikkeling bevat bouwplannen in de zin van artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening.
 
Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening kan de gemeenteraad besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het kostenverhaal, de locatie-eisen en de fasering is vastgelegd in een overeenkomst die voor vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten. Hiermee zijn de gemeentelijke kosten en belangen op een andere wijze verzekerd.
 
De gemeente Ermelo is met de initiatiefnemers een anterieure exploitatieovereenkomst aangegaan. Hierin is een planschade-overeenkomst opgenomen, wordt het kostenverhaal geregeld en worden eisen gesteld aan de locatie en fasering. Het plan is daarmee dan ook economisch uitvoerbaar.
Hoofdstuk 5 Juridische planopzet
5.1 Inleiding
De regels geven inhoud aan de op de verbeelding gegeven bestemmingen. Ze geven aan waarvoor de gronden en opstallen al dan niet mogen worden gebruikt en wat en hoe er gebouwd mag worden. Bij de opzet van de regels is getracht het aantal regels zo beperkt mogelijk te houden en slechts datgene te regelen, wat werkelijk noodzakelijk is. De regels van voorliggend bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Deze hoofdstukken zijn:
1. Inleidende regels;
2. Bestemmingsregels;
3. Algemene regels;
4. Overgangs-, en slotregels.
5.2 Inleidende regels
In de inleidende regels worden de gebruikte begrippen beschreven (artikel 1). In artikel 2 worden regels gesteld ten aanzien van de wijze waarop gemeten moet worden.
5.3 Bestemmingsregels
De bestemmingsregels bevatten drie bestemmingen.
 
De gronden aan de westzijde van het plangebied krijgen de bestemming 'Maatschappelijk' (artikel 3). Binnen deze bestemming is het  mogelijk om een kinderdagverblijf op te richten met een berging/dierenverblijf en een tweetal kleine bergingen. Daarnaast is opgenomen dat er sport- en speeltoestellen mogen worden geplaatst. 
 
Aan de voorzijde van de woning ligt de bestemming 'Tuin' (artikel 4). Binnen deze bestemming is het oprichten van gebouwen niet toegestaan.Wel is het binnen deze bestemming mogelijk om in-/uitritten te realiseren en  mag er geparkeerd worden.
 
Het woonperceel krijgt de bestemming 'Wonen' (artikel 5). Hierbij is de bestaande situatie vastgelegd. Bijbehorende bouwwerken zijn toegestaan binnen de bestemming wonen en buiten het bouwblok.
 
5.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels
In artikel 6 is een antidubbeltelregel opgenomen. De antidubbeltelregel strekt ertoe dat gronden die al eens in aanmerking zijn genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, niet nogmaals meegeteld kunnen worden.
 
Artikel 7 bevat algemene bouwregels.
 
Artikel 2.1, lid 1, onder c. van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omvat een verbod om gronden in strijd met hun bestemming te gebruiken. Ter verduidelijking hiervan wordt in artikel 8 een aantal activiteiten expliciet genoemd. Daarnaast omvat dit artikel een regeling voor aan huis verbonden beroepen.
 
In artikel 9 zijn algemene afwijkingsregels opgenomen en in de Overige regels in artikel 10 is bepaald dat de voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard, overeenkomstig het gestelde in artikel 9, lid 2 van de Woningwet met een aantal uitzonderingen van toepassing blijven.
 
De verplichte overgangsregels voor bouwwerken en gebruik zijn conform het bepaalde in artikel 3.2.2 van het Bro opgenomen (artikel 11). Ten slotte bevat het plan een slotregel (artikel 12).
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Inspraak en overleg
De procedurele voorbereiding van dit bestemmingsplan is begonnen met het terinzageleggen van een voorontwerpbestemmingsplan. Deze terinzagelegging is voorafgegaan aan een informatieavond. Gedurende de terinzagelegging is het mogelijk om een reactie op het bestemmingsplan in te dienen. Er zijn geen reacties ontvangen.
 
In het kader van vooroverleg wordt het plan gezonden naar het Waterschap Veluwe en de provincie Gelderland. Zij hebben aangegeven in te kunnen stemmen met het plan. Het plan is niet van betekenis voor de buurgemeenten. Toezending blijft daarom aan die bestuursorganen achterwege.
6.2 Zienswijzen
Het ontwerp bestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode kon een ieder een zienswijze op het plan naar voren brengen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.