| Plan: | Garderenseweg 301, Ermelo |
|---|---|
| Status: | vastgesteld |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0233.BPGarderensewg301-0401 |
Initiatiefnemer is voornemens de agrarische opstallen te slopen en daarvoor in de plaats vijf nieuwe woningen te realiseren. De woningen worden gebouwd in de vorm van één twee-onder-een kapwoning (twee woningen), twee vrijstaande woningen met vrijstaand bijgebouw en één vrijstaande woning met inpandig bijgebouw. De realisatie van het plan is op basis van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Agrarische enclave en Speuld' niet toegestaan.
De beleidsbasis om het plan alsnog mogelijk te maken wordt geboden door de 'Structuurvisie Functieverandering' van de gemeente Ermelo. In ruil voor de sloop van (voormalige) agrarische opstallen en het laten vervallen van de emissierechten mogen nieuwe functies onder voorwaarden worden toegevoegd. Voorliggend plan voorziet hierin. Om het plan juridisch-planologisch te verankeren wordt het bestemmingsplan herzien. In deze toelichting wordt het plan toegelicht en wordt aangetoond dat het plan ruimtelijk verantwoord is.
Het plangebied ligt in het buitengebied, ten noorden van de kern Garderen aan Garderenseweg 301. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Ermelo, sectie C, nummers 868, 1139 en 1140 (allen gedeeltelijk). Afbeelding 1.1 geeft de ligging en begrenzing van het plangebied weer. Voor de exacte ligging wordt verwezen naar de verbeelding van dit bestemmingsplan.
Afbeelding 1.1: Ligging en begrenzing van het plangebied (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Bestemmingsplan 'Buitengebied Agrarische enclave en Speuld'
Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan “Buitengebied Agrarische enclave en Speuld”. In dit bestemmingsplan is het plangebied bestemd als ‘Agrarisch met waarden - landschapswaarden’ met de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - landschapswaarden 1'. Daarnaast is het plangebied eveneens bestemd met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie M'. In de navolgende afbeelding is een uitsnede van het bestemmingsplan ter plaatse van het onderhavige plan weergegeven.
Afbeelding 1.2: uitsnede van het bestemmingsplan Buitengebied Agrarische enclave en Speuld
Binnen de agrarische bestemming is de uitoefening van een agrarisch bedrijf toegestaan. De realisatie van (burger)woningen is niet toegestaan. Om die reden is voorliggende herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Paraplubestemmingsplan Parkeernormen
Ter plaatse van het plangebied geldt ook het paraplubestemmingsplan ‘Parkeernormen’. In dit bestemmingsplan is geregeld dat voldaan moet worden aan de geldende parkeernormen. De regeling van dit parapluplan wordt overgenomen in voorliggend plan.
Het bestemmingsplan "Garderenseweg 301, Ermelo" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Ermelo aan de noordzijde van de kern Garderen aan de Garderenseweg 301. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een agrarisch bedrijfsperceel in de vorm van een veehouderij met aangrenzend grasland. Op het perceel is 3148 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig dat in aanmerking komt voor sloop in het kader van functieverandering.
Afbeelding 2.1: huidige situatie plangebied
In de beoogde situatie worden de agrarische opstallen gesloopt en daarvoor in de plaats worden vijf woningen gerealiseerd in de vorm van één twee-onder-een-kapwoning (twee woningen) met geïntegreerde bijgebouwen, twee vrijstaande woningen met vrijstaand bijgebouw en één vrijstaande woning met inpandig bijgebouw. De bestaande bedrijfswoning wordt behouden, maar wordt wel een reguliere woning. In de toekomstige situatie bedraagt het aantal woningen daarmee zes totaal. Bij de voormalige bedrijfswoning wordt wel een nieuw bijgebouw gerealiseerd. Per vrijstaande woning worden drie parkeerplaatsen gerealiseerd en er komen vijf parkeerplaatsen voor de twee-onder-een-kapper. In totaal zijn dit zeventien parkeerplaatsen. De woningen worden landschappelijk ingepast aan de hand van nieuw aan te planten bomenstructuren in de vorm van een boomgaard in het centrum van het erf en rondom een aantal solitaire bomengroepen. Tevens worden nieuwe gemengde hagen geplant met meidoorn, haagbeuk, beukhaag of liguster. De bestaande houtopstanden worden behouden.
Afbeelding 2.2: Beoogde situatie, zie Bijlage 2 voor een grote versie
Toekomstige situatie
Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan (Bijlage 3 Landschappelijk inpassingsplan) opgesteld. In dit landschappelijk inpassingsplan wordt aan de hand van een landschapsanalyse de nieuwe situatie beschreven. Het groen in, op en aan gebouwen is van groot belang voor de leefbaarheid en voor het ecologisch functioneren van Ermelo. Om aan de doelstellingen van groen- en natuurinclusief bouwen te voldoen, wordt in het landschappelijk inpassingsplan een praktische en compacte lijst van maatregelen met verwijzingen naar voorbeelden gehanteerd. Het erf wordt ontwikkeld als één samenhangend erfensemble. Het erf kent één krachtige ontsluiting. Voor de herkenbaarheid van een één-erf-gedachte belangrijk om dat te behouden. Bij een ontwikkeling op deze locatie moet in elk geval de ontsluiting en de hiërarchie vooropgesteld worden. In de nieuwe situatie is er nadrukkelijk sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Maatregelen ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit zijn het slopen van landschapsontsierende bebouwing, de ontwikkeling van nieuw erf op basis van een één-erf-gedachte, slechts één hoofdontsluiting, de aanplant van boomgaard, enkele solitaire bomen, diverse hagen en houtsingels. Met deze inpassing wordt voldaan aan het gestelde beleid. Daarnaast is op het erf voldoende ruimte voor het aanleggen van parkeerplaatsen, er zal worden voldaan aan de parkeernorm.
Naast het landschappelijk inpassingsplan ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is een beeldkwaliteitsplan opgesteld, dat is te vinden in Bijlage 4 Beeldkwaliteitsplan. Hierin is niet alleen aandacht geschonken aan het landschap, maar ook aan het uiterlijk van de woning en de samenhang tussen de woningen en het landschap. Er wordt gestoeld op het gebruik van natuurlijke materialen met aardse tinten. Daarnaast neemt duurzaamheid een groot deel in van het plan door middel van zonnepanelen, klimaatregeling, etc.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In dit geval is er sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken. Deze regels zijn alleen opgenomen voor de gebieden of onderwerpen waar de nationale belangen dat noodzakelijk maken.
Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: 'Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nederlands Natuurnetwerk, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied'. De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking plangebied
Met de realisatie van voorliggend plan worden geen nationale belangen geraakt. Het plan voldoet daarmee aan het Rijksbeleid.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Indien sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking de behoefte van de ontwikkeling worden beschreven. Als de ontwikkeling is voorzien buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet ook gemotiveerd worden waarom de ontwikkeling niet binnen het bestaand gebied kan worden gerealiseerd.
Doorwerking plangebied
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat een woningbouwontwikkeling tot 11 woningen niet wordt gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject. Bij voorliggend plan worden 5 nieuwe woningen gerealiseerd waardoor er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.
Geconcludeerd kan worden dat voorliggend plan voldoet aan het rijksbeleid.
Het provinciale beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. De visie is vastgesteld door Provinciale Staten op 19 december 2018. Het treedt in werking op 1 maart 2019. In de omgevingsvisie wordt beschreven we wat de provincie wil en moet veranderen en ontwikkelen om het Gelderland van nu door te kunnen geven aan de volgende generaties. De provincie zet daarom een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Met ‘Gezond en veilig’ wordt een gezonde leefomgeving met schone en frisse lucht, een schoon milieu, voldoende schoon en veilig (drink)water en de bescherming van flora en fauna bedoeld. Daarnaast wordt ermee bedoeld dat de provincie is voorbereid op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen.
‘Schoon en welvarend’ betekend dat de provincie een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat kent, dat goed bereikbaar is en een goed functionerende arbeidsmarkt heeft met daarbij behorende goede kennis- en onderwijsinstellingen. Het betekent ook het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen en het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.
Aan deze ambitie worden met behulp van de volgende zeven onderwerpen nader richting gegeven:
Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik
Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.
Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen die locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening. In paragraaf 3.1.3 is de Ladder voor duurzame verstedelijking toegelicht.
Wonen, Woonwensen veranderen door de tijd en met de leeftijd. Mensen worden ouders en wonen steeds langer alleen en zelfstandig. Dynamiek op de woningmarkt is groot, ook als gevolg van ontwikkelingen in de Randstad. Het grootste deel van woningen die Gelderland nodig heeft in 2050 staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Er zal een goede balans moeten bestaan tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De provincie Gelderland streeft naar een duurzaam woon- en leefklimaat te creëren dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen. Op deze manier versterkt de economisch kracht en kwaliteit van leven in Gelderland. De ambitie is dan ook om in elk woonmilieu en van elk woontype de woningcapaciteit te vergroten, passend bij de diversiteit aan woningvraag in de provincie Gelderland. Voor ieder een passende, duurzame woning. Hierbij zal de al bestaande bebouwde omgeving optimaal worden benut.
De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. Om samen een Gaaf Gelderland te bereiken, wordt de focus bij het uitvoeren van de taken op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland gelegd. In de verordening zijn alleen regels opgenomen als dit nodig is om de provinciale ambities waar te maken of wettelijke plichten na te komen. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. Daarom zijn bijna alle regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem in deze verordening opgenomen.
Er is een afname van de bebouwingsoppervlakte, de ontwikkeling is voorzien van een landschappelijke inpassing. De positionering van de nieuw te bouwen woningen is afgestemd op de bestaande kavelstructuur, bestaande zichtlijnen blijven behouden. De kernkwaliteiten van het landschap worden niet aangetast maar versterkt. In dit plan wordt ingezet op woningen die voldoen aan BENG. De volgende maatregelen zullen minimaal aanwezig zijn:
Dit sluit aan op het provinciaal beleid ten aanzien van het creëren van duurzaam en gezond leef- en woonklimaat. De woningen passen binnen de regionale woonagenda en is daarmee mogelijk volgens het provinciale beleid. Op de visiekaarten en kaarten van de verordening heeft het plangebied geen aanduidingen die belemmerend kunnen zijn voor de uitvoering van voorliggend plan. Het plangebied ligt binnen de aanduiding ‘Groene ontwikkelingszone’, de verwachting is echter niet dat dit een belemmering heeft voor de uitvoering van het plan. Dit plan is in lijn met de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland.
De Omgevingsvisie Ermelo is vastgesteld op 26-01-2022 en biedt een brede toekomstvisie voor Ermelo. De omgevingsvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. De omgevingsvisie gaat uit van gemeentelijk- en regionaal beleid zoals de Groenvisie, de Woonvisie en de Mobiliteitsvisie. Belangrijke meerwaarde van de omgevingsvisie is het in samenhang brengen van al het beleid rondom de leefomgeving en een concretisering daarvan voor de verschillende gebieden.
In de omgevingsvisie komen de ambities op de volgende hoofdlijnen terug:
Afbeelding 3.1: Deelgebied 'Buitengebied Oost' (bron: Omgevingsvisie Ermelo)
Het plangebied ligt in het deelgebied Buitengebied Oost. De omgeving van de Garderenseweg is gericht op het behoud van het open landschap. Voor de periode tot 2030 is de kwantitatieve woningbehoefte 1.060 woningen. Over het algemeen geeft de gemeente voorkeur aan inbreiding boven uitbreiding, dit is echter geen hard uitgangspunt. Het belangrijkste is dat het groene karakter en de identiteit Ermelo behouden blijft en er wordt waarde gehecht aan klimaatadaptatie, biodiversiteit, schone lucht en een gezonde leefomgeving.
Afbeelding 3.2: Landschapstypen en bodemgebruik (bron: Omgevingsvisie Ermelo)
De omgeving rondom de Garderenseweg wordt gekenmerkt als een kampenlandschap. Het kampenlandschap kenmerkt zich door oorspronkelijk veel opgaande begroeiing met regelmatige verkaveling. Het betreft een open/half open gebied. Voorliggend plan betreft een bestaand agrarisch bedrijfsperceel met veel agrarische bedrijfsgebouwen. Deze bedrijfsgebouwen worden verwijderd en het bedrijfsperceel wordt verdeeld in kleinere kavels. Ten behoeve van de ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, dit plan is overeenkomstig de Omgevingsvisie Ermelo opgesteld en daarmee in lijn met dit beleidsstuk. Dit is terug te zien in het plangebied vanwege de akker en de houtwal ten zuiden van het perceel. Rondom het plangebied ziet het landschap er eveneens zo uit.
Ook is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) dat in het verleden is opgesteld samen met Putten opgegaan in deze omgevingsvisie. Bepaalde uitgangspunten zijn tot op heden actueel:
Doorwerking plangebied
In het oostelijke deel van de gemeente is de opgave geformuleerd om het groene en open karakter te behouden. De beoogde ontwikkelwensen van zowel de woningen als het agrarisch perceel zijn gelegen achter bestaande bebouwing of op dezelfde locatie als de nog bestaande bebouwing. Hierdoor verandert het landschap niet drastisch. Het amoveren van landschapsontsierende bebouwing en een nieuwe bij het landschap horende landschappelijke inpassing zorgt voor een versterking van het landschapstype kampenlandschap. De groene elementen en kwaliteiten in het plangebied worden behouden en waar mogelijk versterkt. Onderhavig plan is derhalve niet strijdig met deze ontwikkelingsperspectieven.
De structuurvisie functieverandering is opgesteld om stoppende agrariërs te helpen bij het vinden van een nieuwe functie van het perceel om daarmee te voorkomen dat de (voormalig) agrarische opstallen in verval raken en het landschap ontsieren. Wonen is één van de nieuwe functies die kunnen worden toegestaan na de sloop van voormalig agrarische opstallen. In de structuurvisie functieverandering is een regeling opgenomen met daarin het minimum te slopen oppervlak en de te realiseren mogelijkheden daar tegenover.
Doorwerking plangebied
Het plangebied ligt in het gebiedstype Boslandschap, hierin is functieverandering naar wonen mogelijk. Daarnaast ligt het in de groene ontwikkelingszone, waardoor de aantasting van natuurwaarden, potentiële waarden en omgevingscondities beschermd is.
Afbeelding 3.2: Uitsnede Structuurvisie functieverandering
In het functieveranderingsbeleid wordt vaak gesproken over de ‘één-erfgedachte’. Daarmee wordt bedoeld dat er sprake is van een geheel van bebouwing en inrichting op het erf. Het voorliggend plan wordt volledig ontwikkeld op de locatie waar de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Het volledige plan blijft binnen het vigerende bouwvlak. Het geheel heeft één inrit en een gezamenlijk erfdeel. Bovendien wordt het geheel landschappelijk ingepast. Dit is in overeenstemming met de 'één-erfgedachte' uit het functieveranderingsbeleid.
In de Structuurvisie staat tevens hoeveel er gesloopt moet worden om nieuwbouw te compenseren. Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling zijn de te slopen gebouwoppervlakten ingemeten. Hieronder is de sloopberekening weergegeven. Een grotere versie hiervan is te vinden in Bijlage 1 Berekening sloopmeters.
Afbeelding 3.3: Sloopberekening, zie Bijlage 1 voor een grote versie
Alle bij deze bedrijfswoning behorende agrarische bedrijfsbebouwing behalve de bedrijfswoning wordt gesloopt. Het te slopen areaal bedraagt 3.148 m². Dit aantal is inclusief het slopen van een gierkelder en sleufsilo. De sloopoppervlakte wordt ingezet voor de bouw van drie nieuwe vrijstaande woningen en een twee-onder-een-kapwoning. Conform de 'Structuurvisie Functieverandering' kost dit 800 m² sloopoppervlakte per vrijstaande woning. Twee vrijstaande woningen in het type landschap in Ermelo kosten 1500 m² aan sloopmeters. De derde vrijstaande woning kost nog eens 800m². De drie vrijstaande woningen kosten dus samen 2300m² aan sloopmeters. De 150m² aan bijgebouwen vallen buiten de sloopregeling.
De twee-onder-een-kapwoningen hebben een minimale sloopverplichting van 500m², maar voor bijgebouwen moeten ook sloopmeters worden ingezet á 45%. In het plan wordt rekening gehouden met een centraal inpandig bijgebouw tussen de twee woningen in. Voor de bouw van twee-onder-één-kapwoningen geldt dat bij een sloopoppervlakte van meer dan 500 m² een twee-onder-één-kapwoning, en dus twee wooneenheden, mogen worden gebouwd. Hierbij geldt een terugbouwpercentage van 45%. Van de 489 m² sloopmeters wordt 62 m² ingezet voor de bouw van een inpandig bijgebouw van 31 m² per wooneenheid. Voor de twee-onder-één-kapwoning blijft daarmee 550m³ over. Dit bijgebouw (31m²) zit bij de sloopopgave in van 489m². Daarnaast is voor de tweekapper rekening gehouden met 20m², per woning waar 89m² aan sloopmeters voor wordt ingezet. Samen wordt er voor de twee-onder-een-kapwoningen dus 489+89=578m² aan sloopmeters ingezet.
De sloopopgave voor de 5 woningen wordt dan 2300+578=2878m².
In de woonvisie Ermelo is het beleid uit de regionale woonvisie verder uitgewerkt voor de gemeente Ermelo.
De gemeente Ermelo staat voor goed en groen wonen, in een bosrijk landschap waarbij werken en een breed palet aan voorzieningen en recreatiemogelijkheden binnen handbereik liggen. Dat is en blijft niet altijd vanzelf zo. Diverse maatschappelijke en economische ontwikkelingen zorgen ervoor dat de komende jaren stappen gezet moeten worden om de kwaliteiten van wonen in Ermelo te behouden. Dat wil de gemeente doen op een integrale, gedragen en flexibele manier. De woonvisie is daarbij de basis en luidt: "Exclusief wonen voor iedereen". Om dit te bewerkstelligen zet de gemeente in op drie strategische woonopgaven:
De plancapaciteit aan harde plannen in Ermelo is momenteel groot, maar aangezien onderhavig plan een functieverandering in het buitengebied betreft, is de sociale paragraaf uit het woonbeleid niet van toepassing. Het plan voldoet aan het functieveranderingsbeleid.
In de gemeentelijke woonvisie zijn de strategische woonopgaven beschreven. Een goede samenwerking tussen woningcorporaties, bewoners, maatschappelijke organisaties en marktpartijen is cruciaal voor het behalen van de ambities uit de woonvisie. In het uitvoeringsprogramma wordt beschreven hoe de woonvisie de komende jaren tot uitvoer komt.
De gemeente Ermelo ziet zichzelf als aanjager die de woningmarkt een impuls moet geven door het bouwen van woningen te stimuleren. Dit wordt gedaan met actief grondbeleid, maar ook door initiatiefnemers te stimuleren.
De gemeente beschrijft in haar programma dat het woningbouwprogramma in balans moet zijn. Dit betekent dat de gemeente ontwikkelaars en planeigenaren wil stimuleren om het woningbouwprogramma aan te laten sluiten bij de behoefte. Om te zorgen dat prioritaire woningbouwplannen vlot gerealiseerd worden spreekt de gemeente met initiatiefnemers af dat de woningbouw binnen 3 jaar afgerond dient te zijn. Prioritaire woningbouwplannen zijn plannen die binnen het Afwegingskader woningbouwplannen de hoogste score hebben gekregen en dus het meest voldoen aan het gemeentelijk woonbeleid.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Voorliggend plan sluit aan bij de Woonvisie Ermelo 2030. Dit betekent dat het plan in lijn is met het gemeentelijke afwegingskader en daarmee ook in lijn is met het uitvoeringsprogramma 2021-2024.
Geconcludeerd kan worden dat voorliggend plan voldoet aan het gemeentelijk beleid.
In artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen waaraan een toelichting bij een bestemmingsplan moet voldoen. Hierin is onder andere opgenomen dat een toetsing moet plaatsvinden aan de diverse milieuaspecten. In deze paragraaf wordt het plan aan de betreffende milieuaspecten getoetst.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering”
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering (waaronder een onderzoek naar de feitelijke milieubelastende activiteiten) kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Tabel 4.1: Richtafstanden en omgevingstype
Type gebied: Buitengebied
Kijkend naar deze definitie omschrijving uit de VNG-brochure kan de omgeving van de Garderenseweg 301 getypeerd worden als een 'Buitengebied'. Langs de Garderenseweg, nabij het plangebied, bevinden zich hoofdzakelijk landelijke functies. De omgeving wordt derhalve beschouwd als 'buitengebied'.
Milieubelastende activiteit of milieuhindergevoelige functie
De te realiseren woningen betreffen geen milieubelastende activiteiten. Er hoeft derhalve niet te worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van de woningen als milieubelastende activiteit. Er dient wel te worden beoordeeld of ter plaatse van het plangebied sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd.
In de milieuwetgeving voor de geurhinder van veehouderijen is een specifieke bepaling opgenomen. Het gaat hier om de artikelen 3,tweede lid, en 14, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Dit betekent dat de (straks) voormalige bedrijfswoning voor de beoordeling van de geurhinder uit omliggende veehouderijen nog steeds wordt aangemerkt als een woning bij een veehouderij. Ook de nieuw te bouwen woningen kunnen in het kader van die beoordeling ook worden aangemerkt als een woning bij een veehouderij. Concreet betekent dit dat vanuit omliggende veehouderijen tot de woningen in het plangebied enkel een vaste afstandseis van toepassing is. Daar deze woningen in het buitengebied liggen is deze afstandseis 50 meter. In geen geval wordt deze afstandseis overschreden. De kortste afstand tussen een veehouderij in de omgeving van het plangebied en het plangebied bedraagt 380 meter (Garderenseweg 251). Tot slot wordt de intensieve veehouderij definitief beëindigd. Met het onderhavige plan wordt derhalve een forse milieubelastende activiteit opgeheven.
Nabijgelegen milieubelastende activiteiten
Om te kunnen beoordelen of in het plangebied ter plaatse van de te realiseren woningen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd zijn hieronder in tabel 4.2 alle nabijgelegen milieubelastende activiteiten weergegeven. Op basis van deze tabel kan geconcludeerd worden of de voorgenomen ontwikkeling belemmeringen ondervindt of oplevert van/voor omliggende milieubelastende activiteiten.
Tabel 4.2: richtafstanden activiteiten in de omgeving
| Adres | Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn | Richtafstand (m) | Werk. afstand (m) | Milieu bepalend aspect | |||
| Garderenseweg 251 | Timmerwerkplaats | 100 | 380 | Geluid | |||
De afstand is gemeten vanaf de grens van het bouwvlak van het bedrijf tot aan de woningen in onderhavig plangebied. Voor het milieubepalende aspect geur is echter niet de VNG-publicatie leidend maar de Wet geurhinder en veehouderij welke in de volgende paragraaf is beoordeeld. Voor de overige milieuaspecten worden de richtafstanden niet overschreden.
Richtafstanden worden niet overschreden. Bovendien wordt een forse milieubelastende activiteit (een intensieve veehouderij) definitief beëindigd. Het aspect milieuzonering zorgt niet voor een belemmering voor de vaststelling van voorliggend plan.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane (berekende) geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odour units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Conform artikel 14 van de Wet geurhinder en veehouderij dient de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd, in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij, ten minste 50 meter te zijn indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen. Alle beoogde woningen welke binnen het plangebied worden gerealiseerd zijn buiten enige geurcontour gesitueerd.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor het voorliggend plan.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
In het kader van voorliggend bestemmingsplan is in september 2022 door Akoestisch Buro Tideman een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Navolgend is een beknopte beschrijving van de resultaten opgenomen, de gehele rapportage is als Bijlage 6 opgenomen bij dit bestemmingsplan.
Het doel van het akoestisch onderzoek is het berekenen en het toetsen van de geluidsbelasting afkomstig van het wegverkeer. Volgens de Wet geluidhinder moeten hierin toekomstige ontwikkelingen worden betrokken. De geluidbelasting moet worden bepaald in het maatgevend jaar dat is vastgesteld op 10 jaar na onderzoek, in dit geval 2032. De geluidbelasting kan, mede om deze reden, alleen rekenkundig worden vastgesteld.
De geluidbelasting op het plan is bepaald op 30 punten rond de gebouwen waar de nieuwe woningen worden gerealiseerd. De hoogte van de waarneempunten is gekozen op 1.5 en 5 meter boven het maaiveld. Gerekend is met een standaard bodemfactor van 0.7. De wegen zijn als akoestisch hard gebied aangemerkt.
De geluidbelasting op het plan als gevolg van het verkeer over alle wegen samen is na aftrek van 5 dB ex art 110G lager dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De cumulatieve geluidbelasting minus 33 bedraagt 17 dB. De minimaal vereiste geluidwering aangegeven in het Bouwbesluit bedraagt 20 dB. Er wordt zonder nadere voorzieningen voldaan aan de binnenwaarde van 33 dB vereist voor een goed woon- en leefklimaat in de woning als gevolg van de cumulatieve geluidbelasting zonder aftrek ex art. 110G.
Er wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet Geluidhinder. Het aspect geluid is geen beletsel voor het wijzigen van de bestemming.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
In het kader van voorliggend bestemmingsplan is in september 2022 door Lycens B.V. een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Onderstaand worden de resultaten kort toegelicht, de gehele rapportage is opgenomen in Bijlage 7.
De opzet van het uitgevoerde onderzoek heeft geleid tot een goed beeld van de bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie.
Ten aanzien van chemische parameters bestaan er geen belemmeringen voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie.
Ten aanzien van asbest vormt de bodemkwaliteit ter plaatse van druppelzone 2 een belemmering voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herinrichting van de locatie. Ter plaatse van betreffende druppelzone is een gewogen gehalte asbest boven de interventiewaarde cq. hergebruiksnorm aangetoond. De omvang van de verontreiniging wordt geschat op circa 7 m3 (32 m2 x 0,2 m1). In het kader van de herontwikkeling van de locatie dient de verontreiniging gesaneerd te worden. Na sanering vormt de bodemkwaliteit geen belemmeringen meer voor de voorgenomen plannen. Ter plaatse van druppelzone 1 is geen sprake van een overschrijding van de interventiewaarde. Er is echter wel asbest aangetoond in een gewogen gehalte van 61 mg/kg d.s.
Voorafgaand aan de herontwikkeling dient de asbestverontreiniging ter plaatse van druppelzone 2 gesaneerd te worden. Overwogen kan worden om gelijktijdig de asbesthoudende grond ter plaatse van druppelzone 1 te saneren, ondanks dat hier geen formele saneringsplicht geldt. Voorafgaand aan de sanering dient een BUS-melding opgesteld te worden en ingediend te worden bij het bevoegd gezag. De proceduretermijn voor een BUS-melding bedraagt vijf weken. Na het verstrijken van de proceduretermijn en het indienen van de benodigde meldingen kan de sanering worden uitgevoerd. De saneringswerkzaamheden dienen uitgevoerd te worden door een BRL 7000 (protocol 7001) erkende aannemer en dienen milieukundige begeleid te worden door een BRL 6000 (protocol 6001) erkend bureau.
In het verkennende bodemonderzoek is geconcludeerd dat de vastgestelde asbestverontreiniging ter plaatse van de in het rapport vastgestelde 'druppelzone 2' moet worden gesaneerd. Gelet op de locatie en omvang van de verontreiniging wordt geconcludeerd dat deze geen belemmering vormt voor de vaststelling van voorliggend plan. Voordat men wil beginnen met grondroerende werkzaamheden is sanering noodzakelijk. Er moet een SEM analyse uitgevoerd worden om het gehalte respirabele vezels en de eventuele saneringsnoodzaak vast te stellen. Na de sloop van de stallen en voor de bouw van de twee-onder-een-kap zal aanvullend onderzoek moeten worden uitgevoerd conform NEN 5740 en NEN 5707. Er mag pas gesloopt dan wel grond geroerd worden na aanvullend onderzoek met als gevolg een eventuele verdere sanering. Ten behoeve van de sanering van de verontreiniging is een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de planregels. Het aspect bodem(kwaliteit) vormt daarmee geen belemmering voor de consolidatie van onderhavig bestemmingsplan.
In de wet- en regelgeving omtrent de luchtkwaliteit zijn de Europese richtlijnen voor luchtkwaliteit uitgewerkt. Dit is uitgewerkt in de volgende stukken:
In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer (Wm) is bepaald dat luchtkwaliteitseisen in ieder geval geen belemmering vormen voor ruimtelijke ontwikkelingen indien:
NIBM
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Hierin worden de volgende categorieën genoemd:
Besluit gevoelige bestemmingen
Tevens dient het plan te worden getoetst aan het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De realisatie van vijf woningen betreft een geringere omvang dan wat hiervoor is aangegeven. De luchtkwaliteit zal dus 'in niet betekende mate' verslechteren. Daarmee voldoet het plan aan de gestelde eisen uit de 'Wet luchtkwaliteit'.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit niet zorgt voor een belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Gezamenlijke beleidsvisie externe veiligheid gemeenten in de regio Noord-Veluwe
De beleidsvisie biedt de gemeenten de mogelijkheid om op gestructureerde wijze keuzes te maken over externe veiligheid en met name in de samenhang tussen ruimtelijke ordening en externe veiligheid. Daarnaast biedt de beleidsvisie ook een platform voor een samenwerking tussen de afdelingen van de gemeenten en bijvoorbeeld de hulpdiensten.
Een belangrijk nevendoel van de beleidsvisie is om de beschikbare gemeentelijke middelen efficiënt in te zetten. Vanuit de externe veiligheidswetgeving gelden verplichtingen waarvan de invulling een inspanning vraagt van het gemeentelijk apparaat. En waar deze inspanning nabij risicobronnen tot duidelijke veiligheidswinst kan leiden, neemt deze 'winst' op grotere afstand van de bron zeer nadrukkelijk af.
De systematiek in deze beleidsvisie externe veiligheid voorziet in het concentreren van de aandacht op gebieden waar deze 'winst' is te realiseren en in het volstaan met algemene beleidsregels voor gebieden op grotere afstand. Geld en kennis worden daarmee ingezet op plaatsen waar deze nodig zijn.
Veel externe veiligheidsbeleid is vastgelegd in landelijke wet- en regelgeving, maar gemeenten zijn grotendeels verantwoordelijk voor de invulling en uitvoering daarvan. Gemeenten dienen een antwoord te hebben op nieuwe technische en juridische inzichten, alsook ontwikkeling van nieuwe risicobronnen.
Bij het invullen en uitvoeren van externe veiligheidsbeleid zijn drie thema's te onderscheiden:
1. inzicht verkrijgen in de externe veiligheidssituatie;
2. keuzes maken;
3. samenwerken.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Ten aanzien van externe veiligheid is een toetsing gedaan aan de hand van de risico kaart (zie figuur 4.1).
Figuur 4.1: uitsnede risicokaart
De nieuwe woningen zijn op grond van artikel 1 van het Bevi aan te merken als kwetsbare objecten in verband met de dichtheid van meer dan 2 woningen per hectare. Omdat de beoogde realisatie van woningen worden gezien als kwetsbare objecten is een beschrijving van de potentiële risiciobronnen juridisch vereist. In de directe nabijheid van het plangebied is geen buisleiding of gevaarlijke inrichting gelegen. De meest nabij gelegen risicobron betreft een inrichting op circa 830 meter, ruim buiten de risico norm van de inrichting. In de nabijheid van het plangebied zijn geen andere risicobronnen gelegen die mogelijk gevolgen kunnen hebben voor de voorgenomen ontwikkeling.
Indien de juiste maatregelen worden getroffen ten aanzien van bereikbaarheid en zelfredzaamheid vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Provinciaal beleid – Regionaal Waterprogramma Gelderland
In het Regionaal Waterprogramma Gelderland wordt het thema water op de volgende aspecten uitgewerkt: drinkwater, waterveiligheid en wateroverlast, natuur, waterkwaliteit en diverse gebruiksfuncties. Dit waterprogramma betreft een detaillering van het onderwerp ‘water’ in de Omgevingsvisie. Het waterprogramma betreft een voortzetting van bestaand waterbeleid, maar wordt in de geest van de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland opgezet. Dit betekent dat wordt gezocht naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden om Gelderland ook in de toekomst gaaf te houden. Raakvlakken worden in elk geval voorzien tussen water en de beleidsterreinen bodem, natuur-/soortenbescherming, Natura 2000, klimaatadaptatie en met de programma’s van gebiedsontwikkelingen. In de toekomst wordt dit nader onderzocht en concreet gemaakt. In het waterprogramma wordt ieder aspect opgedeeld in sub onderwerpen en voor deze sub onderwerpen wordt de provinciale ambitie en aanpak beschreven.
Waterbeheerprogramma Waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft het Waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan wordt concreet invulling gegeven aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen.
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene regels en Beleidsregels van het Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
Het waterschap Vallei en Veluwe is op de hoogte gesteld van voorliggend plan door het invullen van de digitale watertoets. Met de digitale watertoets vindt een eerste verkenning plaats van de effecten van het plan op de waterkwaliteit en -kwantiteit. Uit de uitvoering van de digitale watertoets zal blijken of nader overleg met het waterschap noodzakelijk is.
Ten behoeve van het aspect water is de digitale watertoets uitgevoerd, het document is bijgevoegd als (Bijlage 8). Hieruit blijkt dat de normale procedure kan worden gevolgd. Hierbij gelden de onderstaande aandachtspunten:
Vasthouden - bergen - afvoeren
Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegengegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
De nieuwe woningen liggen niet tegen de primaire watergang aan. Het hemelwater wordt niet direct op oppervlaktewater geloosd. Het hemelwater dat op de nieuwe verharding valt kan ter plaatse in de bodem infiltreren. Hiertoe is voldoende groen aanwezig. Ten opzichte van de bestaande situatie neemt als gevolg van de ontwikkeling de mate van verharding af.
Grondwaterneutraal bouwen
Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken/draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.
Bij de realisatie van de woningen en bijgebouwen, wordt rekening gehouden met de ontwateringsdiepte en heersende grondwaterstanden.
Schoon houden - scheiden - schoon maken
Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen/randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. Wij vragen de initiatiefnemer om duurzame bouwmaterialen te gebruiken. De gemeente kan u hiermee verder helpen.
Bij de realisatie van de nieuwe woningen en bijgebouwen, wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende materialen. Het hemelwater dat op het plangebied neervalt, wordt niet verontreinigd door de nieuwe bebouwing. Hemelwater zal binnen het plangebied in de bodem infiltreren.
Vuilwater zal worden afgevoerd op het bestaande rioleringssysteem, bij de verdere detaillering zal inzichtelijk worden gemaakt hoe de beoogde woningen aangesloten worden op de riolering.
Reactie Waterschap Vallei en Veluwe
Middels de digitale watertoets is het aspect water beoordeeld. Er is geen toename van verhard oppervlak. Het algemene advies met de aandachtspunten zoals hierboven beschreven (vasthouden-bergen-afvoeren, grondwaterneutraal bouwen en schoon houden-scheiden-schoon maken) geldt altijd. Uit de watertoets volgt dat als gevolg van de ontwikkeling geen waterschapsbelangen worden geschaad.
Het aspect water vormt geen belemmering voor voorliggend plan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
Ten behoeve van ecologie is in augustus 2022 door Lycens BV een quickscan ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieronder volgt de conclusie, de gehele rapportage is als Bijlage 9 opgenomen.
Conclusie m.b.t. gebiedsbescherming
Het onderzoeksgebied ligt buiten gronden die tot het Gelders Natuurnetwerk, natte landnatuur, Weidevogelgebied en Ganzenrustgebied behoren maar binnen gronden die tot de Groene ontwikkelingszone behoren. Wegens de afstand tussen het onderzoeksgebied en Weidevogel- en Ganzenrustgebied en natte landnatuur worden geen negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden verwacht van het Weidevogel- en Ganzenrustgebied en natte landnatuur. De bescherming van het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone kent geen externe werking. Echter overlapt het onderzoeksgebied volledig met gronden die tot de Groene ontwikkelingszone (deelgebied 94) behoren. Als gevolg van voorgenomen activiteiten worden de kernkwaliteiten van het deelgebied van de Groene ontwikkelingszone niet aangetast en wordt een kernkwaliteit versterkt, namelijk 'Kleinschalige afwisseling in het ontginningslandschap met bomen en singels en beeklopen'. Er zijn daarom geen wettelijke consequenties van toepassing.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is een stikstofberekening uitgevoerd (zie Bijlage 10). Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project de stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden niet toeneemt.
Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming.
Conclusie m.b.t. soortenbescherming
De inrichting en het gevoerde beheer maken het onderzoeksgebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het onderzoeksgebied als foerageergebied en (mogelijk) bezet een beschermd grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het onderzoeksgebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.
Van de in het onderzoeksgebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is september-februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridisch beschouwd wel plaats vinden tijdens het broedseizoen van vogels, mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.
Beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën mogen niet (opzettelijk) gedood worden. Om te voorkomen grondgebonden zoogdieren of amfibieën gedood worden, mogen ze weggevangen of verjaagd worden. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepalingen (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een Gedragscode. Indien gekozen wordt om te werken volgens een Gedragscode, dient voldaan te worden aan de gestelde eisen en voorwaarden. Eén van de voorwaarden is, dat gewerkt moet worden buiten de kwetsbare periode.
In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het onderzoeksgebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten. Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het onderzoeksgebied als foerageergebied, voor de in het onderzoeksgebied foeragerende diersoorten, niet aangetast.
Conclusie m.b.t. houtopstanden
De houtopstanden binnen het onderzoeksgebied blijven behouden waardoor toetsing aan de WNB niet aan de orde is. Er hoeft geen (omgevings)vergunning te worden aangevraagd en de voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties in het kader van houtopstanden.
Op basis van de uitgevoerde onderzoeken valt te concluderen dat het aspect ecologie geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan.
De versnippering van de erfgoedwetgeving, met eigen definities, procedures en beschermingsmaatregelen, en de behoefte aan duidelijkheid waren de aanleiding om één integrale Erfgoedwet op te stellen voor het beheer en behoud van ons cultureel erfgoed. Met de Erfgoedwet, op 1 juli 2016 in werking getreden, worden zes wetten en regelingen gebundeld tot één wet die de bescherming van het cultureel erfgoed in Nederland regelt. Het wettelijk stelsel is er op gericht vermoedelijke archeologische waarden, monumenten, vindplaatsen en de vondsten te beschermen. Uiteindelijk worden onderdelen die de fysieke leefomgeving betreffen (zoals onder andere archeologische waarden), ondergebracht in de Omgevingswet die in 2019 van kracht moet worden. Vanaf het moment van invoering van de Erfgoedwet tot het moment van invoering van de Omgevingswet zijn deze onderdelen ondergebracht in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Erfgoedverordening 2018 gemeente Ermelo
In de gemeentelijke erfgoedverordening is de aanwijzing en instandhouding van gemeentelijke monumenten en archeologische terreinen geregeld. In deze verordening is geregeld dat het verboden is om gemeentelijke monumenten te beschadigen of te vernielen. Tevens is geregeld dat het verboden is om de bodem in gebieden met een archeologische verwachtingswaarde te verstoren. Hierin is onderscheid gemaakt voor gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde en gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde. Navolgend volgt een beoordeling van het onderhavige plan.
Cultuurhistorie
Uit de verwachtingskaart erfgoed van Provincie Gelderland blijkt dat in het plangebied geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig zijn. In het plangebied vindt een herinrichting plaats met behoud van aanwezige waarden en karakteristieken van de omgeving. Voorliggend plan zorgt dan ook niet voor een aantasting van bestaande cultuurhistorische waarden in het plangebied en omgeving.
Archeologie
Het plangebied is gelegen binnen een zone met middelhoge archeologische verwachtingswaarde, zoals weergegeven in figuur 4.2. Het plangebied kent de dubbelbestemming 'Waarde 4 - Archeologie'. Er mogen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd of worden uitgebreid groter dan 250 m2. Met de bouw van de beoogde vijf woningen zal deze drempelwaarde naar verwachting worden overschreden.
Gesteld wordt dat de beoogde bebouwing voornamelijk wordt gerealiseerd daar waar in de bestaande situatie reeds bebouwing aanwezig is. Naar verwachting zijn deze gronden reeds in grote mate geroerd bij de bouw van deze opstallen. Echter kan niet wordt uitgesloten dat archeologische resten niet worden geschaad.
Voorafgaand aan de sloop- en bouwwerkzaamheden zal middels een archeologisch onderzoek moeten worden aangetoond dat als gevolg van de beoogde ingrepen geen in de ondergrond aanwezige archeologische resten worden geschaad. Hiertoe zijn in de regels van voorliggend bestemmingsplan de vigerende archeologische dubbelbestemmingen opgenomen. De verplichting tot het uitvoeren van een archeologisch onderzoek voorafgaand aan de sloop- en bouwwerkzaamheden is daarmee geborgd. Als gevolg van onderhavige ontwikkeling zullen geen archeologische waarden worden geschaad.
Figuur 4.2 Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Ermelo
Vanwege de in de planregels opgenomen archeologische dubbelbestemmingen dient voorafgaand aan de sloop- en bouwwerkzaamheden een archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd om aan te tonen dat met de beoogde ontwikkeling geen archeologische waarden worden geschaad. Het aspect erfgoed vormt geen belemmering voor voorliggend bestemmingsplan.
Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat. In dit geval wordt voor wat betreft de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie aangesloten bij publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren (december 2018)’ van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW deze publicatie opgesteld. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte.
Voor het plangebied worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Verkeer
Het planvoornemen gaat gepaard met een verandering van het aantal verkeersbewegingen. Voor het planvoornemen zal een overzichtelijke in- en uitrit worden gerealiseerd, zodat geen verkeersonveilige situaties ontstaan. Het plangebied wordt ontsloten op de Hessenmeer.
Beoordeeld dient te worden of de verkeerswegenstructuur berekend is op de toename die met het planvoornemen zal ontstaan. Onderstaand zijn de berekeningen op basis van de CROW-publicatie 'Toekomstbestendig parkeren' weergegeven.
Met de realisatie van het planvoornemen zal de verkeersgeneratie 48,4 motorvoertuigen per etmaal bedragen. De verkeersgeneratie leidt niet tot verkeersproblemen.
Op basis van bovenstaand kan worden geconstateerd dat het plangebied goed bereikbaar is en het omliggende wegennetwerk de relatief beperkte toename aan verkeersbewegingen eenvoudig kan opvangen.
Parkeren
De wijze waarop de parkeerbehoefte moet worden aangetoond, is vastgelegd in de Nota parkeernormen van de gemeente Ermelo. Met de wijzigingen in het Besluit ruimtelijke ordening dient de juridische borging van dit parkeerbeleid in een bestemmingsplan te gebeuren. Om deze reden heeft de gemeente Ermelo het bestemmingsplan 'Parkeernormen' vastgesteld. In de regels van dit bestemmingsplan is bepaald dat voorliggend bestemmingsplan moet voldoen aan de parkeernormen uit de parkeernormen nota. Hieronder volgt de toets van het planvoornemen aan de parkeernormen nota. Met het planvoornemen worden de volgende woningtypes met bijbehorende parkeernorm gerealiseerd.
Uit de parkeernormennota volgt dat met het planvoornemen 14 parkeerplaatsen op eigen terrein nodig zijn om aan de parkeernormennota te kunnen voldoen. De woningen hebben voldoende ruimte op eigen terrein om te voorzien in de parkeerbehoefte, zie figuur 4.3. In het plan zijn 17 parkeerplaatsen opgenomen.
Figuur 4.3 Inrichtingsplan
Het totaal aantal parkeerplaatsen voldoet aan de nota parkeernormen van de gemeente Ermelo.
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
Bij elke activiteit die een extra stikstofdepositie met zich meebrengt, dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden. In dit geval gaat het om de ontwikkeling van 5 nieuwe woningen. In de nieuwe situatie zijn er daarmee 6 woningen, dit resulteert in een verkeersgeneratie van 48,4 verkeersbewegingen. Wanneer er verwacht wordt dat er sprake is van significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Tevens zal er dan een berekening naar de stikstofdepositie benodigd zijn.
In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ' Veluwe op een afstand van circa 15 meter.
Er is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden (zie Bijlage 10). Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project de stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden niet toeneemt.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r. De realisatie van vijf woningen valt namelijk onder het volgende onderdeel: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een directe m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich ervan te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Voor dit plan is een m.e.r. notitie opgesteld welke als Bijlage 11 is toegevoegd aan dit plan. Hieruit blijkt dat de activiteiten die mogelijk worden gemaakt in het kader van het bestemmingsplan 'Garderenseweg 301, Ermelo', gelet op de kenmerken en de plaats van de activiteiten en de kenmerken van de potentiële effecten, niet zodanig van invloed op het milieu dat een milieueffectrapportage moet worden doorlopen. Een milieueffectrapportage is niet nodig.
Op basis van deze vormvrije m.e.r.-toets neemt de gemeente een formeel besluit dat een mer-procedure niet doorlopen hoeft te worden. Het aspect MER vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Het bestemmingsplan is vervat in planregels, een verbeelding en een toelichting.
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn conform de RO-standaarden 2012 onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan.
De toelichting heeft géén bindende werking. De toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
Het bestemmingsplan is opgesteld conform de landelijke richtlijn Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), alsmede de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In de volgende paragrafen is een toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Artikel 1: Begrippen
In dit artikel worden waar nodig de in de regels gebruikte begrippen verklaard. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, conform normaal spraakgebruik, vatbaar zijn.
Artikel 2: Wijze van meten
In dit artikel wordt beschreven op welke wijze de in de regels voorgeschreven maatvoeringen gemeten moeten worden.
Hoofdstuk 2: De bestemmingsregels
In het bestemmingsplan komen de volgende enkelbestemmingen voor:
Binnen deze bestemming zijn de gronden onder andere bestemd voor woningen.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
De anti-dubbeltelregel ziet erop toe dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning voor het bouwen mag worden meegenomen. De anti-dubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden ten tijde van het geldende bestemmingsplan.
Algemene bouwregels
In dit artikel staan regels voor ondergronds bouwen.
Algemene gebruiksregels
In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
Algemene aanduidingsregels
In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels van de aanduiding 'Overige zone - Natuurrand' beschreven.
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
Algemene procedureregels
Dit artikel beschrijft de te volgen procedure bij het besluit tot nadere eisen.
Overige regels
In de overige regels zijn voorschriften opgenomen om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
Het overgangsrecht voor bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor bouwwerken die bestonden of mochten worden gebouwd op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Bouwwerken die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.
Het overgangsrecht voor het gebruik van gronden en bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor gebruik dat bestond op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Vormen van gebruik die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.
Slotregels
Tenslotte geeft de slotregel aan onder welke naam de regels dienen te worden aangehaald.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente heeft met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
In het kader van het wettelijk vooroverleg zal het bestemmingsplan door de gemeente met de hierboven genoemde instanties worden gedeeld.
Inspraak
Het voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op een zeer beperkt grondgebied. De invloed van de ontwikkeling heeft daarmee een geringe invloed op de omgeving. Initiatiefnemer heeft 30 juni 2022 omwonenden geïnformeerd over het plan en de visie voor het plangebied middels een informatieavond. Hiermee hebben omwonenden de gelegenheid gekregen om op het plan te reageren en eventuele bedenkingen te delen. Daarmee heeft er maatschappelijke inspraak plaatsgevonden. Omdat de buurt actief is geïnformeerd over de ontwikkeling en het om een plan met een geringe invloed op de omgeving gaat, is geoordeeld dat hiermee vooraf voldoende mogelijkheid is geweest voor inspraak. Indien omwonenden bij nader inzien toch bezwaar hebben tegen het plan, kunnen zienswijzen ingediend worden bij de formele ter inzagelegging. Een verslag van de participatie is te vinden in Bijlage 5 Participatieverslag.
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Garderenseweg 301, Ermelo'.
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Doordat voorliggend plan geen betrekking heeft op omliggende gemeente, is overleg met omliggende gemeenten achterwege gebleven.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, wordt het bestemmingsplan ook toegezonden aan de provincie Gelderland. Op deze wijze wordt de provincie op de hoogte gesteld van voorliggend plan en heeft de provincie de gelegenheid om te reageren op dit plan.
Het waterschap Vallei en Veluwe is over het plan geïnformeerd door gebruik te maken van de digitale watertoets.
De procedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 en 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan zal in dit kader ter inzage worden gelegd. Gedurende deze zes weken kan eenieder een zienswijze bij de gemeenteraad naar voren brengen.
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.