Plan: | 2e wijzigingsplan Flevoweg ongenummerd |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0233.2eWPFlevowegong-0301 |
De gemeente Ermelo is voornemens om een nieuw sportcentrum voor de inwoners van Ermelo te realiseren. Het huidige sportcentrum Calluna met sporthal en zwembad, wat gebouwd is in 1975, is functioneel verouderd en voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd. Het nieuwe sportcentrum is geprojecteerd op een locatie aan de westkant van de spoorlijn Amersfoort - Zwolle. In het bestemmingsplan "Nieuw Sportcentrum Ermelo" wordt de realisatie van het nieuwe sportcentrum planologisch geregeld.
Ten behoeve van de realisatie van het sportcentrum (en parkeerterrein met in- en uitrit) zal bos worden gekapt. De feitelijke invulling van het nieuwe sportcentrum is nog niet bekend. Maar door na te gaan wat er planologisch wordt toegestaan in het bestemmingsplan "Nieuw Sportcentrum Ermelo", wordt in het uiterste geval een oppervlak van 8.000 m² aan bos gekapt. Het kappen van bos is enkel toegestaan indien dit wordt gecompenseerd.
Ten aanzien van de ontwikkeling van het nieuwe sportcentrum wordt zo veel mogelijk bos binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Nieuw Sportcentrum Ermelo" gecompenseerd. De resterende compensatie dient elders plaats te vinden. De locatie voor boscompensatie is gevonden op een perceel aan de Flevoweg. Voor dit perceel is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming van de gronden te wijzigen om de realisatie van bos en natuur mogelijk te maken ten behoeve van boscompensatie.
Het plangebied ligt aan de Flevoweg in Ermelo. Het bevat een deel van het perceel kadastraal bekend als gemeente Ermelo, sectie D, nummer 1817. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.
Afbeelding 1.1 Ligging plangebied (Bron: ArcGIS)
Het plangebied bevindt zich binnen het bestemmingsplan "Buitengebied Agrarische enclave en Speuld". Dit bestemmingsplan is op 28 mei 2015 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Ermelo. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan opgenomen. Het plangebied is met de blauwe belijning weergegeven.
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan "Buitengebied Agrarische enclave en Speuld" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)
Het plangebied is voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie M'. Verder is het plangebied voorzien van de gebiedsaanduidingen 'Overige zone - natuurrand', 'Reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' en 'Wetgevingzone- wijzigingsgebied 3'. Hierna wordt per (dubbel)bestemming en aanduiding kort ingegaan op de geldende regels.
De voor 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor agrarische bedrijven met één bijbehorende bedrijfswoning. Vanwege het ontbreken van een bouwvlak, beperken de bouwmogelijkheden zich tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Binnen de gebiedsaanduiding 'Overige zone - natuurrand' gelden bepaalde beperkingen ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden (al dan niet met een wijzigingsbevoegdheid). Door middel van de gebiedsaanduiding 'Reconstructiewetzone - extensiveringsgebied' gelden er aanvullende regels voor het uitbreiden van veestallen.
Ter plaatse van de gronden die zijn voorzien van de aanduiding 'Wetgevingzone- wijzigingsgebied 3' zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden te wijzigen om de realisatie van bos en natuur mogelijk te maken ten behoeve van boscompensatie.
De voor 'Waarde - Archeologie M' aangewezen gronden zijn naast de andere voor die gronden aangewezen basisbestemmingen, tevens bestemd voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden.
Het ontwikkelen van het plangebied ten behoeve van bos en natuur is op basis van het geldende bestemmingsplan niet toegestaan. Het bestemmingsplan biedt via een wijzigingsbevoegheid de mogelijkheid om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in de juridisch planologische kaders waarmee het voornemen mogelijk wordt gemaakt. Hierin wordt tevens aangetoond dat er sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening'.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op het relevante beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Gelderland en de gemeente Ermelo beschreven.
In hoofdstuk 3 wordt een beschrijving gegeven van de huidige en de gewenste situatie in het plangebied.
In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid beschreven, waarbij aandacht wordt gegeven aan de financiële haalbaarheid, de milieutechnische randvoorwaarden en de planologische randvoorwaarden.
Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de regels.
Tot slot wordt in hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan verantwoord.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat de ladder van toepassing is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro).
In voorliggend geval is sprake van een natuurontwikkeling en er worden alleen bouwwerken geen gebouwen zijnde of kleine bouwwerken zoals schuilgelegenheden toegestaan. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' zoals de ladder voor duurzame verstedelijking dit bedoeld.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
De Omgevingsvisie Gelderland is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Gelderland. In 2016 is een geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie vastgesteld. In de Omgevingsvisie heeft de provincie twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken. De doelen zijn:
Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied.
De provincie spant zich in voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap. Het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO) worden beschermd tegen aantasting van de kernkwaliteiten: dat zijn de natuurwaarden, de potentiële waarden en de omgevingscondities. Het GNN is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Het uitgangspunt is dat in het GNN geen nieuwe initiatieven plaatsvinden, behalve ontwikkelingen van een groot algemeen of provinciaal belang of waarvoor geen alternatieven bestaan. In de GO is ruimte voor economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO, evenals de weidevogelgebieden en de rustgebieden voor winterganzen. De provincie treft maatregelen vanwege de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen, leefgebieden, een gunstige staat van instandhouding en het Natuurnetwerk Nederland. De provincie beschermt de achttien Natura 2000-gebieden die in het GNN liggen. Verder richt het beleid zich op behoud van de basiskwaliteit van landschappen in Gelderland. Voor de landschappen van bovenregionale waarde geldt een beschermingsregiem met kernkwaliteiten en met een juridisch vangnet in de verordening, zodat de provincie in gesprek kan komen indien het provinciaal belang in het geding raakt.
De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving.
Het plangebied is aangewezen als 'Groene Ontwikkelingszone' (GO), waardoor artikel 2.52 van de Omgevingsverordening van toepassing is. In dit artikel worden voorwaarden genoemd die gelden voor grootschalige of kleinschalige ontwikkelingen binnen de GO en zien toe op de bescherming van de kernkwaliteiten van het gebied.
In voorliggend geval wordt het plangebied ontwikkeld ten behoeve van natuur en bos. Het voornemen draagt daarmee bij aan de natuurlijke ontwikkeling van de Groene Ontwikkelingszone. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening van de provincie Gelderland.
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
Ermelo heeft een veelkleurig en divers buitengebied. De veelheid aan functies en gebruik zijn een kwaliteit en zorgen voor een levendig en aantrekkelijk buitengebied.
In de structuurvisie is de gemeente opgedeeld in grofweg vier zones. Het plangebied bevindt zich in de 'Oostzijde'.
De natuurwaarden aan de oostzijde zijn unieke kwaliteiten en bepalen de functies en gebruiksmogelijkheden. Hoe dichter bij de natuur, hoe meer de functies en het gebruik van gebieden in lijn zijn met de natuurwaarden.
De ruimtelijke kwaliteit in gebieden aan de oostzijde en aan de randen van de kern, verdienen een kwaliteitsslag. Ontwikkelingen staan hierbij dan ook in het teken van het verbeteren van de kwaliteit, bijvoorbeeld in het weghalen van lelijke, industriële of verouderde bebouwing en het terugbouwen van kwaliteit die goed landschappelijk is ingepast.
De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan de realisatie van natuur en daarmee aan de natuurwaarden in de oostzijde van Ermelo. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de structuurvisie.
De gemeente Ermelo heeft in 2017 haar Groenvisie vastgesteld. Met de groenvisie brengt de gemeente de belangrijkste groene waarden en structuren in beeld en wordt aangegeven waar de ambities liggen ten aanzien van het versterken of uitbouwen van deze groene waarden en structuren.
De gemeente heeft bijna 1.000 ha heideterreinen en bijna 60 ha natuurterrein in eigendom en beheer. In de Langetermijnvisie heideterreinen Ermelo 2012 en het bijbehorende beheerplan is de toekomst van de heideterreinen vastgelegd (zie subparagraaf 2.3.3). De nieuwe natuurterreinen langs de Flevoweg ontstaan als gevolg van compensatie uit andere projecten.
In de groenvisie maakt de gemeente onderscheid in structureel groen en leefomgevingsgroen. Het structureel groen staat op de groenkaart. Er zijn twee groenkaarten: een voor het buitengebied en een voor het stedelijk gebied. In voorliggend geval is de kaart voor het buitengebied relevant.
Criteria om groen op de kaart van het buitengebied te zetten zijn:
In afbeelding 2.1 is een uitsnede van de groenkaart voor het buitengebied opgenomen. Het plangebied is met de blauwe cirkel indicatief weergegeven.
Afbeelding 2.1 Groenkaart Buitengebied (Bron: Gemeente Ermelo)
De voorgenomen ontwikkeling draag bij aan de ecologische verbindingszone langs de Flevoweg en is daarmee in overeenstemming met de Groenvisie.
De langetermijnvisie heideterreinen Ermelo beschrijft de ecologische, archeologische, cultuurhistorische en recreatieve waarden van de heideterreinen. Het rapport betreft de langetermijnvisie voor de heideterreinen van de gemeente. In deze visie is het als kans opgenomen om verbindingen te creeren tussen heidegebieden. Met de aanleg van een verbinding tussen de Ermelosche Heide en het Houtdorper- en Speulderveld kan meerwaarde worden gecreëerd voor bijvoorbeeld de Zandhagedis, Levenbarende hagedis, Heivlinder en Heideblauwtje.
Voorliggend plan betreft een onderdeel van deze verbinding tussen de heidegebieden. Voorliggend plan werkt mee aan een versterking van de heideterreinen en overige omliggende natuur.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Het plangebied wordt nu gebruikt als agrarisch akkerland. De percelen grenzen aan de zuidzijde aan de Flevoweg, aan de noordzijde aan een bestaande houtopstand en aan de overige zijden ligt het nabij natuurgebied en deels agrarisch gebied. In afbeelding 3.1 is de huidige situatie van het plangebied (rode kader) middels een luchtfoto weergegeven.
Afbeelding 3.1 Huidige situatie plangebied (Bron: Provincie Gelderland)
In de gewenste situatie wordt het plangebied ingericht als inheems bos en vindt er aansluiting plaats aan de bestaande houtopstanden. In eerste aanleg wordt het plangebied omheind door een hekwerk. Dit dient ter bescherming van de in eerste instantie jonge bomen. Voorkomen moet worden dat deze worden aangetast door de dieren (edelherten) in het gebied.
Op den duur dient ter plaatse een inheems bos te groeien, wat aansluit op de bestaande houtopstanden rondom het plangebied. Vorenstaande vergroot het areaal aan aansluitend natuurgebied en daarmee het leefgebied voor verschillende flora en fauna. Een impuls aan de biodiversiteit ter plaatse is het resultaat.
Door ter plaatse aan te sluiten bij bestaande houtopstanden wordt het open karakter van het gebied niet aangetast. Er ontstaat een natuurlijke overgang van een meer besloten landschap naar een opener landschap.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het wijzigingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan of wijzigingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en de ruimtelijke ordening.
Bij de vaststelling van een wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht.
In voorliggend geval wordt geen gevoelige functie toegestaan en is geen sprake van een functie waarbij sprake is van nagenoeg voortduren menselijk verblijf. Een bodemonderzoek is niet noodzakelijk.
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor voorliggend initiatief.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt verstaan: het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
In voorliggend geval wordt een natuurgebied gerealiseerd. In het kader van milieuzonering betreft dit geen milieugevoelige of milieubelastende functie. Het voornemen resulteert dan ook niet in een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden of in een belemmering voor de uitbreidingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Met voorliggend plan wordt een natuurgebied mogelijk gemaakt. Dit is geen geluidsgevoelige functie in de zin van de Wet geluidhinder. Een akoestisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk. Met dit wijzigingsplan wordt ook geen functie mogelijk gemaakt waarbij geluid wordt geproduceerd. Voorliggend plan zorgt dan ook niet voor extra geluidbelasting op omliggende gevoelige functies.
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt in het kader van voorliggend initiatief.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan onder andere de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor NO2 en PM10.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard en omvang van dit wijzigingsplan, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 4.1.5.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de toegestane functies niet worden aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing.
In de omgeving van het plangebied is enkel de Flevoweg aangemerkt als risicobron. De Flevoweg is aangegeven als risicobron vanwege vervoer van gevaarlijke stoffen. Met voorliggend plan wordt geen (beperkt)kwetsbare functie mogelijk gemaakt. Er komen met de uitvoering van dit plan geen nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten bij in het invloedsgebied van de Flevoweg.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen, een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin staat de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan op de waterhuishouding. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan gevolgen heeft voor de waterhuishouding (waaronder grondwater en waterveiligheid). Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten'.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Gelderland wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op een veerkrachtig en duurzaam water- en bodemsysteem. Een systeem is veerkrachtig als het onder normale omstandigheden alle functies goed kan uitvoeren, (tijdelijke) over- en onderbelasting goed op kan vangen zonder dat maatschappelijke overlast of ecologische schade optreedt en hiervan snel kan herstellen zonder blijvende negatieve effecten. Een systeem is duurzaam als het ook in de toekomst kan blijven functioneren en in stand kan worden gehouden tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten. Om de veerkracht van het water- en bodemsysteem te vergroten is het belangrijk om meer ruimte te maken voor beken, te zorgen voor stedelijk waterbeheer en voor goed bodembeheer. Dat betekent bijvoorbeeld dat de bodem zodanig wordt beheerd en gebruikt dat de bodem meer water kan opnemen in perioden van regen en dus ook weer water kan afgeven in perioden van droogte. Zowel bewoonde gebieden, natuurgebieden als landbouwgronden zullen hieraan een bijdrage moeten leveren.
Op 30 september 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 vastgesteld. De afgelopen jaren is veel bereikt, maar tegelijk staan er voor de komende jaren nieuwe uitdagingen. In het waterbeheerprogramma beschrijft het waterschap haar ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van de vele samenwerkings- en innovatiemogelijkheden.
Het Waterbeheerprogramma (WBP) geeft de koers aan die het waterschap wil gaan varen en beoogt daarmee twee dingen. Ten eerste inzicht geven aan alle gebruikers en partners in het werkgebied in de doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar gaat bereiken. Ten tweede de koers intern bij het waterschap, als spoorboekje, expliciet maken en vastleggen.
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater). Het voornemen dat in voorliggend wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt, heeft geen gevolgen voor het watersysteem.
Het waterschap Vallei en Veluwe is geïnformeerd over voorliggend initiatief door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid tot de zogenaamde 'korte procedure' van de watertoets. De waterparagraaf is opgenomen in bijlage 1 bij deze toelichting.
De ruimtelijke ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt met dit wijzigingsplan hebben geen of nauwelijks gevolgen voor het watersysteem. In voorliggend geval wordt geen verharding of oppervlaktewater toegevoegd. Daarnaast worden geen functies toegevoegd waardoor de hoeveelheid afvalwater toeneemt.
Op basis van het vorenstaande wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijke kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op circa 85 meter afstand ten oosten van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen: Ecologische Hoofdstructuur (EHS), is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. De provincie Gelderland noemt het NNN binnen de provincie ook wel het Gelders Natuurnetwerk (GNN).
Het plangebied ligt niet binnen het concreet begrensde GNN. Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als GNN, ligt op circa 85 meter afstand ten oosten van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat als gevolg van voorliggend initiatief geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het GNN. Het voornemen resulteert juist in een verbetering van de natuurlijke waarden ter plaatse, wat indirect positieve effecten op het GNN zal hebben.
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Het plangebied is in de huidige situatie in gebruik als agrarisch grond. Gezien het gebruik en het beheer van deze gronden, kan op voorhand worden gesteld dat het gebied ongeschikt is voor beschermde flora en fauna. Een onderzoek naar beschermde flora en fauna is niet noodzakelijk. Soorten bescherming staat de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg.
Opgemerkt wordt dat het voornemen toeziet op natuurontwikkeling. Hierdoor zal de locatie juist aantrekkelijker worden voor verschillende plant- en diersoorten.
De Wet natuurbescherming staat de uitvoerbaarheid van voorliggend initiatief niet in de weg.
Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Op basis van het geldende bestemmingsplan is in het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie M'. Op basis van deze dubbelbestemming geldt een archeologische onderzoeksplicht voor ingrepen groter dan 250 m² en die de grond dieper dan 0,3 meter roeren.
In voorliggend geval wordt natuur en bos gerealiseerd. Bij een dergelijke ontwikkeling wordt de grond niet dieper dan 0,30 meter geroerd. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk. Ter bescherming van de archeologische waarden, wordt de archeologische dubbelbestemming overgenomen in voorliggend plan.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan of wijzigingsplan "een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden" dient te bevatten.
Binnen het plangebied komt geen bebouwing voor. Van bebouwing met een cultuurhistorische waarde is dan ook geen sprake. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor voorliggend plan.
Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
Bij het opstellen van wijzigingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling.
Ter plaatse van het plangebied worden gronden met agrarische doeleinden herbestemd ten behoeve van de realisatie van natuur en bos. In beide gevallen is sprake van gronden die onderhoud behoeven. In het kader hiervan wordt gesteld dat het aantal verkeersbeweging van en naar het plangebied nagenoeg gelijk blijft.
Bij de voorgenomen functie is geen sprake van parkeerbehoefte. Het onderdeel parkeren vormt dan ook geen belemmering.
Geconcludeerd wordt dat de aspecten verkeer en parkeren geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Atikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan of wijzigingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan of wijzigingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan/wijzigingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderzins is verzekerd of het stellen van nader eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeente is eigenaar van alle gronden. Alle kosten komen voor rekening van de gemeente. Er is daarom geen sprake van verhaalbare kosten. Hierdoor is het niet noodzakelijk een exploitatieplan op te stellen.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 van de regels bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in onder anderen:
In paragraaf 5.3 worden de (dubbel)bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze bestemming is gekozen.
Hoofdstuk 3 van de regels bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Hierin zijn de gevallen opgenomen die in ieder geval worden gezien als strijdig gebruik.
In dit artikel zijn de regels opgenomen die gelden voor de gronden met de aanduiding ‘Overige zone - natuurrand'.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel worden de regels met betrekking tot parkeren beschreven. Op deze manier wordt gewaarborgd dat ten alle tijde sprake moet zijn van voldoende parkeergelegenheid.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Het gehele plangebied is voorzien van de bestemming 'Natuur'. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor de instandhouding en ontwikkeling van ter plaatse voorkomende dan wel daaraan eigen landschaps- en natuurwaarden. Daarnaast zijn ruiter-, fiets- en voetpaden.
Binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd ten dienst van de bestemming. Hiervoor geldt een maximale hoogte van 3 meter.
Waarde - Archeologie M(Artikel 4)
Conform het geldende bestemmingsplan, is het gehele plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie M'. Gronden met deze dubbelbestemming zijn bedoeld voor de bescherming van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden.
Binnen deze bestemming mogen geen nieuwe gebouwen worden gebouwd indien het gebouw groter is dan 250 m², en daarvoor de grond dieper dan 0,3 meter zal worden geroerd.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit wijzigingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
In het kader van het wettelijk vooroverleg, wordt voorliggend wijzigingsplan voorgelegd aan de provincie Gelderland.
De watertoets heeft plaatsgevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een positief wateradvies van het waterschap Vallei en Veluwe. Daarom wordt verwezen naar de watertoetsprocedure opgenomen in subparagraaf 4.2.3.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, is ervoor gekozen om geen voorontwerpwijzigingsplan ter inzage te leggen.
Deze paragraaf wordt ingevuld nadat het ontwerpwijzigingsplan ter inzage heeft gelegen.