Plan: | Buitengebied Epe, Langeweg 91 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0232.BG101Langeweg91-OWP1 |
De initiatiefnemer heeft de wens haar agrarische grond om te vormen naar natuur. Om deze omvorming te bekostigen is zij in contact gekomen met natuurbegraafplaats Westerwold. Ten behoeve van een uitbreiding van de natuurbegraafplaats Westerwold te Hoog Soeren ligt er namelijk een opgave om 4 hectare nieuwe natuur te realiseren. Hiervoor dienen agrarische percelen omgevormd te worden naar natuur. De initiatiefnemer van dit wijzigingsplan is bereidt haar agrarische gronden (27.870 m2) nabij de Langeweg 91 te Emst om te vormen naar natuur. Hiermee wordt invulling gegeven aan een deel van de benodigde compensatieplicht. Met voorliggende ontwikkeling wordt deze transformatie planologisch geborgd. Dit plan heeft dan ook een relatie met het bestemmingsplan Apeldoorn Alverschotenseweg naast 50 Hoog Soeren met kenmerk NL.IMRO NL.IMRO.0200.bp1420-ont1. In voornoemde bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die de omzetting, inrichting en instandhouding van de betreffende natuurpercelen borgt.
Voor de gewenste bestemmingswijziging van Agrarisch naar Natuur is het mogelijk gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.8.1 zoals opgenomen in het bestemmingsplan Buitengebied Epe. In dit document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Epe en bestaat uit twee percelen. De gronden inbegrepen in voorliggend plan liggen ten zuiden en westen van de bebouwing aan de Langeweg 91. De percelen staan bekend als kadastrale gemeente Epe sectie P perceel 2288 en 2128. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Globale ligging plangebied ten opzichte van de omgeving (bron: openstreetmap.org)
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied bestaat uit twee percelen, beide omzoomd door bomen, enigszins vochtige gronden. In de huidige situatie is sprake van beweiding met paarden. In oostelijke-, zuidelijke en westelijke richting grenst het plangebied aan andere open graslanden. In noordelijke richting grenst het plangebied aan bos. Door het oostelijke perceel (kadastraal bekend als perceel 2288) loopt van westelijke naar oostelijke richting een C-watergang die ten oosten van het plangebied overgaat in een A-watergang. De C-watergang langs de zuidelijke en oostelijke grens van het plangebied takt eveneens op deze A-watergang aan. Onderstaande afbeelding toont de huidige situatie ter plaatse van het plangebied.
luchtfoto van huidige situatie plangebied, plangebied rood omlijnd (bron: googlemaps)
Voorliggend initiatief betreft de bestemmingswijziging van agrarische gronden (totaal oppervlakte van ca. 2,8 ha) ten behoeve van een natuurbestemming. Ten behoeve van de omvorming is een inrichting- en beheerplan voor de gronden opgenomen. Dit plan is Bijlage 1 opgenomen.
Met voorliggend plan wordt ingespeeld op de beoogde inrichting van de percelen. Men is voornemens de aanwezige watergangen meer ruimte te bieden, voor onder andere amfibieën en verschillende soorten reptielen. Daarbij bestaat het voornemen middels het gebruik van maaisel, afkomstig van de betreffende gronden, meerdere broedhopen te realiseren. Tevens wordt er voor amfibieën en reptielen een takkenril gecreëerd. Deze ril wordt gerealiseerd tussen het bos en de watergang, waarmee wordt een veilige plek gerealiseerd voor migrerende soorten.
In de toekomstige situatie zal het beheer aansluiten bij het beoogde gebruik als natuur door het voeren van een verschralingsbeheer. Dit beheer zal door de eigenaar uitgevoerd worden.
Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Per januari 2021 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.
Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.
De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.
Met de komst van de NOVI komen meerdere nationale beleidsstukken te vervallen, waaronder de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Strategisch relevante delen van de SVIR en het Barro worden echter opgenomen in de NOVI en blijven daarmee ook na inwerkingtreding van de NOVI gelden. Dit bestemmingsplan zal daarom ook aan dit beleid worden getoetst.
Gebiedsgericht
De NOVI benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen.
In het Barro waren regels opgesteld waarmee deze gebiedsbescherming juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro. Er zijn geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
Ladder duurzame verstedelijking
Voorliggend initiatief betreft een bestemmingswijziging van een agrarische bestemming naar een natuurbestemming, waardoor geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Derhalve is nadere toetsing aan de ladder duurzame verstedelijking niet van toepassing.
Het initiatief is uitvoerbaar op basis van Rijksbeleid.
Algemeen
In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (december 2018) staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijk beleid. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland gaat in de breedte over het beleid van de provincie voor de fysieke leefomgeving. De visie integreert een vijftal beleidsterreinen: ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze is op 19 december 2018 geactualiseerd op basis van de nieuwe omgevingsvisie. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.
Omgevingsvisie Gaaf Gelderland
De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:
Naast deze zeven ambities blijft het beleid uit de Omgevingsvisie uit 2014 gelden. Het gaat om de aanwijzing van functies van regionale oppervlaktewateren, van gebieden waar milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft, van Natura 2000-gebieden en van bijzondere natuurgebieden.
Omgevingsverordening Gelderland
De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
Groene ontwikkelingszone
Het plangebied maakt onderdeel uit van de GO (Groene ontwikkelingszone). Binnen de GO wil de provincie de ontwikkeling van functiecombinaties van natuur en andere functies mogelijk maken mits deze substantieel bijdragen aan versterking van de ecologische samenhang van de natuur van het Gelders natuurwerk en van de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarde en kwaliteiten.
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van de Groene ontwikkelingszone (GO) en een intrekgebied.
Groene ontwikkelingszone
Met voorliggend initiatief wordt er ter plaatse van het plangebied invulling gegeven aan de potentiele natuurlijke waarden van het gebied. Met de beoogde inrichting worden natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waardes toegevoegd en versterkt. Door het aanwezige kwelwater en beek liggen er goede kansen voor natuurontwikkeling door aanleggen van natuurvriendelijke oevers. Met het versterken van de randbeplanting en verwijdering van uitheemse soorten tegen de bosrand wordt de natuurlijke en landschappelijke waarde vergroot. De locatie van het plangebied grenzend aan bestaande natuur zorgt voor grotere eenheden, waarbij de beoogde natuur de naastgelegen (agrarische) functies niet belemerd.
Ligging plangebied binnen het Gelders Natuurnetwerk (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Intrekgebied
De planlocatie ligt binnen een door de provincie aangewezen 'intrekgebied'. Bestemmingsplannen die ingaan op ontwikkelingen binnen dit gebied, dienen geen bestemmingen op te nemen die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt. Voorliggend plan maakt zulke bestemmingen niet mogelijk.
Het wijzigingsplan is passend in de Omgevingsvisie en -verordening van de provincie Gelderland.
In de Omgevingsvisie 'Natuurlijk goed leven' komt onder andere het volgende aan de orde. De gemeente Epe kent veel groen, veel natuur en binnen de gemeente zijn mooie dorpen met hun eigen karakter. De gemeente wil daar zorgvuldig mee omgaan. Tegelijkertijd zijn er veel uitdagingen en er moet veel gebeuren: de vraag naar voldoende woningen in een gezonde en sociale leefomgeving, de behoefte aan ruimte voor recreatie, economische groei en diverse duurzaamheidsambities. Dit alles samengenomen vraagt om een integrale aanpak met behoud van de kwaliteiten en waarden. De gemeente wil via de omgevingsvisie samen met inwoners komen tot gedragen, evenwichtige en integrale oplossingen voor ruimtelijke en maatschappelijke opgaven. In de omgevingsvisie worden doelgerichte afwegingen en keuzes gemaakt waarmee de visie een richtinggevend instrument is.
Waardevolle leefomgeving
De basis voor de omgevingsvisie is de kwaliteit van de leefomgeving. Iets wat in honderden jaren is ontstaan, gegroeid en opgebouwd. Binnen de gemeente Epe is er brede waardering voor de omgeving. Dit is duidelijk uit het participatieproces naar voren gekomen. Het gaat om een breed spectrum aan kwaliteiten: landschappelijk, monumentaal, natuurlijk. De kern zit in drie waarden:
Ruimtelijke keuzes Veluweflank
In het afwisselende gebied van de Veluweflank ligt een grote ambitie. Met name gezien de invloed van de agrarische sector op de ten westen gelegen Veluwe wordt gestreefd naar een transitie met als doel intensieve
bedrijfsvoering in deze zone in 2030 substantieel te verminderen. De kwaliteit van het landschap
en het rurale karakter moeten daarbij in stand blijven. De duurzame toekomst kunnen we realiseren door
het behouden en versterken van natuurwaarden. De stikstofdepositie moet worden teruggedrongen
om de biodiversiteit te vergroten.
Planspecifiek
Belangrijke doelstelling in dit gebied is dat de biodiversiteit moet worden vergroot door
natuurontwikkeling, bosontwikkeling en de voorgestelde extensivering van de landbouw. Deze
initiatieven worden gestimuleerd. Verder is het vasthouden van water of het vertragen van
de afvoer van hemelwater een belangrijk speerpunt.
Met voorgaand initiatief wordt invulling gegeven aan bovenstaande doelstellingen. Met de omvorming wordt 2,7 ha. nieuwe natuur gerealiseerd en de aanleg van natuurvriendelijke oevers draagt bij het vertraagd afvoeren van hemelwater. Het bergend vermogen van het gebied wordt hiermee versterkt.
De gemeenten Epe, Heerde en Voorst hebben in januari 2010 het landschapsontwikkelingsplan (LOP) van Veluwe tot IJssel vastgesteld. Dit plan bevat een regionale visie op het behoud van een mooi en aantrekkelijk landschap. Doel is om het LOP de autonome ontwikkeling van het landschap te sturen op behoud en de ontwikkeling van landschappelijke samenhang en het ontwikkelen van karakteristieke kenmerken. Bij ontwikkelingen dient het LOP als toetsingskader.
Op de landschapsvormkaart en de kaart waardevolle open gebieden zijn de kernkwaliteiten van het landschap inzichtelijk gemaakt en gewaardeerd. Het plangebied valt binnen 'Natte heideontginningen'.
Natte heideontginningen
Net als droge heideontginningen zijn de natte heideontginningen van relatief jonge datum en ontstaan in de 19de of begin 20ste eeuw. Lange tijd bleven de natte heidegebieden onontgonnen en onbebouwd door de relatief ongunstige landschappelijke situatie. Veel natte heide ontginningen zijn kleinere, geïsoleerde gebieden, meestal gelegen tussen de lager gelegen beekdalen en hoger gelegen oude bouwlanden en dekzandruggen. Deze gebieden waren door kwel en afstromend water erg nat. Bovendien was de zandbodem zeer arm. Pas toen verbeterde ontwatering en bemesting in de 19de eeuw mogelijk werd, zijn de natte heidegebieden ontgonnen.
De natte heideontginningen zijn nu hoofdzakelijk in gebruik als grasland en de ontginningsassen zijn nog herkenbaar in het verkavelings- en wegenpatroon.
Als beleidsambitie voor de natte ontginningsgronden streeft het LOP naar het sterk vergroenen van het landschap met behulp van wegbeplantingen, erfbeplanting, kavelbeplanting en bosjes.
Planspecifiek
Voorliggende ontwikkeling betreft het omzetten van een agrarische bestemming ten behoeve van een natuurbestemming. Hiermee wordt er een bijdrage geleverd aan de gestelde ambitie en doelen, zoals genoemd in het LOP. De bestaande beplante kavelgrenzen blijven behouden en de beek krijgt een meer prominente rol. Ook wordt in het plangebied voorkomende uitheemse beplanting verwijdert waardoor de natuurlijke landschappelijke uitstraling wordt hersteld. Het plan past binnen de kaders van het LOP.
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Epe', vastgesteld door de raad op 23 maart 2017 en deel onherroepelijk in werking. Daarnaast geldt ook het 'Parapluplan parkeren', vastgesteld door de raad op 8 november 2018. Navolgende afbeelding toont de actuele planologische situatie.
Uitsnede vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Epe' ter plaatse van het plangebied (bron: ruimtelijkeplannen)
Ter plaatse van het plangebied geldt de enkelbestemming 'Agrarisch', ten behoeve van de aanwezige watergang is tevens de enkelbestemming 'Water' opgenomen. Daarnaast gelden de gebiedsaanduidingen 'Waarde - Archeologie 6', 'overige zone - beschermingszone natte landnatuur', 'overige zone - beekdalen' en tot slot 'overige zone - gelders natuurnetwerk'.
Artikel 3.8.1 van het bestemmingsplan 'Buitengebied Epe' bevat een wijzigingsbevoegdheid om de bestemming 'Agrarisch' om te kunnen zetten naar de bestemming 'Natuur'. Deze wijzigingsbevoegdheid vormt de basis voor dit plan. Hieronder is de wijzigingsregeling in zijn volledigheid opgenomen, waarna is aangegeven op welke wijze dit plan passend is binnen de gestelde voorwaarden.
Artikel 3.8.1 Natuur
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming te wijzigen ten behoeve van de bestemming 'Natuur' met dien verstande dat:
Toetsing wijzigingsvoorwaarden
Bovengenoemde karakteristieken die van toepassing zijn komen allen terug in het voorgenomen plan (zie hiervoor ook Bijlage 1. Het betreft de realisatie van een vochtig hooiland, deels langs een bestaande beek die een natuurvriendelijk oever krijgt. De percelen zijn omzoomd door singels met ondermeer elzen. Het geheel krijgt een natuurbestemming.
Conclusie
Het initiatief voldoet aan de gestelde voorwaarden behorende bij de wijzigingsregeling uit artikel '3.8.1.' om de bestemming te wijzigen naar 'Natuur', zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. Het college kan door middel van dit wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
Het plangebied is reeds in eigendom van de initiatiefnemer. In hoofdstuk 2 en 3 is beschreven hoe de toekomstige situatie zich vormt en uitvoering geeft aan en inpasbaar is binnen het vigerende provinciaal en gemeentelijke beleid. De Natuurontwikkeling leidt niet tot aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen of negatieve effecten op de waterhuishouding, hier wordt in hoofdstuk 4 nader op ingegaan.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapportage (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:
M.e.r.-beoordeling
Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:
Planspecifiek
Het onderhavige plan behelst de omvorming van 2,7 hectare landbouwgrond waarbij vooral verschralingsbeheer en de aanleg van een natuurvriendelijke oever wordt beoogd. Het blijft daarmee (ver) onder de drempel van 125 hectare uit bijlage D, die van toepassing is op een landinrichtingsproject. Daarom kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voorliggend bestemmingsplan is die vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat in het kader van dit bestemmingsplan de belangrijkste milieuaspecten in beeld zijn gebracht.
In lijn met 'Bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten' wordt in Hoofdstuk2 van deze ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de kenmerken van de activiteit en de locatie van de activiteit. In hoofdstuk 4 wordt de aard en omvang van de milieueffecten beschreven. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Hetgeen beschreven wordt in deze ruimtelijke onderbouwing geeft voldoende inzicht op de milieu gevolgen om een gewogen besluit omtrent dit plan te nemen. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet mer-plichtig.
Conclusie
Uit het voorgaande is gebleken dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet m.e.r.-plichtig.
Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Dit kan worden aangetoond met een actueel bodemonderzoek. De geschiktheid is ook voldoende aangetoond als uit het vooronderzoek op basisniveau conform NEN 5725 blijkt dat de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en er geen risico's voor het toekomstige gebruik te verwachten zijn. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning mogelijk ook een actueel onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.
De gemeente is het bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Epe heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Planspecifiek
Omdat dit bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, moet worden beoordeeld of het aannemelijk is de kwaliteit van de bodem geschikt is voor de toekomstige bestemming.
De betreffen percelen hebben een agrarische bestemming die wordt gewijzigd naar een natuurbestemming.
Eerdere onderzoeken
Van de percelen is alleen oude bodeminformatie aanwezig voor wat betreft de Smallertse beek. In 1994 is een oriënterend onderzoek uit gevoerd naar eventuele verontreinigingen. Ter plaatse van deze locatie (aan de oorsprong van de beek) is geen verontreiniging aangetroffen. Gezien de gewijzigde inzichten sinds die periode is de waarde van dit onderzoek gering.
Historische situatie
De betreffende percelen zijn rond 1930 in cultuur gebracht. De percelen zijn sinds die jaren altijd als grasland in gebruik geweest. Op de topografische kaart lijkt een pad aanwezig van de Langeweg naar het zuiden. Dit pad is in de praktijk niet aanwezig en is in het verleden enkel als onverhard weidepad gebruikt om de agrarische percelen te kunnen bereiken. Gezien het historisch gebruik kan aangenomen worden dat aangenomen dat de percelen onverdacht zijn op het voorkomen van bodemverontreiniging en dat geen sprake is van onaanvaardbare risico's voor toekomstige gebruikers bij de functiewijziging naar natuur.
Naast de agrarische percelen is er sprake van een kleine watergang. Deze watergang vormt een onderdeel van de Smallertse beek, maar is gezien haar omvang niet in beheer bij het waterschap. Er hebben zich nu en in het verleden geen lozingen op deze watergang plaatsgevonden.
Beoogd grondverzet
Binnen de gemeente Epe veelvuldig arseen in (sterk) verhoogde gehalten in de grond voor. De (sterk) verhoogde gehalten hebben een natuurlijk oorzaak. Om grondverzet binnen de gemeente Epe niet onnodig te frustreren heeft de gemeente beleid vastgesteld. Dit is opgenomen in de Nota bodembeheer.
Om gebruik te mogen maken van het gemeentelijk beleid gelden de in deze nota genoemde voorwaarden.
De beoogde ingrepen bestaan uit het beperkt vergraven van de oever van de beek om een geleidelijke natuurvriendelijke overgang naar de omgeving te bereiken. De betreffende beek is op deze locatie ondiep en niet breed, voor het vergraven van de oever hoeft minimaal grondverzet plaats te vinden. De vrijkomende grond wordt op het zelfde perceel verwerkt. Voordat dit grondverzet kan plaatsvinden zal conform de nota bodembeheer onderzoek naar de bodemkwaliteit plaatsvinden. Het is aannemelijk dat de te ontgraven grond binnen de voorwaarden van de Nota bodembeheer verwerkt kan worden op het naastliggende perceel.
Conclusie
Het historisch grondgebruik in relatie tot de beoogde functie geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de bodemkwaliteit de beoogde functiewijziging in de weg staat. Het beoogde grondverzet zal volgens de Nota Bodembeheer uitgevoerd worden, er zijn geen aanwijzingen dat de bodemkwaliteit dusdanig is dat verwerking op het naastgelegen perceel conform dit beleid niet mogelijk is.
Met deze paragraaf is invulling gegeven aan het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen zoals bepaald in artikel 3.2 Awb volgend uit artikel 31.6 van het Bro.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit ter plaatse
In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5(fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.
Planspecifiek
Voorliggend plan voorziet in het omzetten van agrarische gronden naar natuur. Gelet op de toekomstige functie zal het initiatief een bijdrage leveren aan een (beperkte) verbetering van de luchtkwaliteit omdat het land niet meer bewerkt hoeft te worden met landbouwmachines. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Voorliggend plan voorziet in het omzetten van agrarische gronden naar natuur. Natuur is geen geluidgevoelige functie zoals bepaald in de Wgh, en heeft ook geen geluideffect op omliggende geluidgevoelige functies.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.
De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Planspecifiek
Voorliggend plan voorziet in het omzetten van agrarische gronden naar natuur. Natuur is geen gevoelige functie en vormt daarmee geen belemmering voor bedrijfsactiviteiten van omliggende bedrijven om functies. Anderzijds heeft de functie natuur ook geen milieueffect op de omgeving.
Tevens is nieuwe natuur vastgesteld na 1 mei 1988 geen ‘nieuwe natuur‘ zoals bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij, als gevolg hiervan worden er geen omliggende veehouderijen belemmerd door deze wijziging.
Het project is uitvoerbaar vanuit het aspect milieuzonering.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen en Regeling externe veiligheid inrichtingen (Bevi en Revi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Circulaire effectafstanden LPG-tankstations
In de circulaire is de effectbenadering uitgewerkt voor LPG-tankstations. In beginsel zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 60 meter en geen zeer kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 160 meter toegestaan. Naast de circulaire blijft ook de toetsing aan het Bevi noodzakelijk.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt en basisnet), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb en Revb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Beleidsvisie externe veiligheid
In september 2013 is de Beleidsvisie Externe Veiligheid Epe vastgesteld. Uitgangspunt van deze visie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan indien het gaat om een verplaatsing van een bestaande risicobron naar een bedrijventerrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde. In de visie is tevens vastgelegd dat wanneer bijzonder kwetsbare objecten (objecten met verminderd zelfredzame personen zoals scholen en zorginstellingen) mogelijk worden gemaakt binnen het invloedsgebied van een risicobron de besluitvorming op dit punt expliciet aan de gemeenteraad en het college van B&W wordt voorgelegd.
Planspecifiek
Voorliggend plan voorziet in het omzetten van agrarische gronden naar natuur. De bestemming 'Natuur' is niet relevant in het kader van externe veiligheid. Het plangebied zal niet worden gebruikt als verblijfslocatie voor personen en is daarmee geen (beperkt) kwetsbaar object conform artikel 1, lid 1 sub b of sub l van het Besluit externe veiligheid. Ook is het geen risicobron voor kwetsbare objecten in de omgeving.
Het project is uitvoerbaar vanuit het aspect externe veiligheid.
Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan geeft het waterschap concreet invulling aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen.
Daarnaast heeft het waterschap de Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe vastgesteld. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst. In de Het Algemene beleidsregels (3e wijziging, 2017) bij de Keur 2013 wordt ten doel gesteld dat een uitbreiding van het verhard oppervlak in principe, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans neutraal moet plaatsvinden.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van beleid bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:
Er is sprake van een vrijstelling van het compenseren van de toename van verhard oppervlak als de toename minder is dan 1.500 m² in stedelijk gebied. In landelijk gebied geldt deze vrijstelling ook, tenzij de afvoer niet plaatsvindt in een oppervlaktelichaam met de aanduiding 'water met natuurfunctie zijnde Hen-Sed water' op de natuurkaart behorende bij de Algemene Regels van de Keur. Dan is er sprake van een vrijstelling bij een toename van het verhard oppervlak van minder dan 4.000 m².
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Planspecifiek
Het grondwatersysteem binnen de gemeente Epe en dus ook het plangebied bevindt zich tussen het Veluwemassief en de IJssel. Neerslag zijgt in op het hoge en droge deel van de Veluwe en treedt in de vorm van kwel weer uit in de lager gelegen gebieden. De diepere kwel is afkomstig van het Veluwemassief en is gedurende lange tijd onderweg. De kwaliteit van dit water is dan ook bijzonder goed. De meer lokale kwel is afkomstig uit de dekzandruggen (pseudo - eskers). Het water in het gebied is veelal ijzerrijk.
De projectlocaties behoren tot het beheergebied van het waterschap Vallei en Veluwe. Het waterschap hanteert het principe dat nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied die voorzien in een toename aan verharding tot maximaal 4.000 m², geen watercompensatie hoeven op te nemen in een plan. De aanleg van natuur heeft geen enkele toename aan verharding tot gevolg. Het waterbergend vermogen neemt dan ook niet af.
Voor de locaties is de digitale ingevuld (zie bijlage 2). Hieruit komt naar voren dat de normale watertoetsprocedure moet worden doorlopen, omdat aan de zuidelijke grens en centraal door het plangebied watergangen lopen. Gesteld kan worden dat de voorgenomen omzetting van agrarisch naar natuur geen nadelige invloed heeft op de waterhuishouding. De bestaande watergang te midden van het oostelijke deel van het plangebied wordt verbreedt en krijgt hiermee meer ruimte.
Het project is uitvoerbaar vanuit het aspect water.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en bosopstanden in Nederland.
Gebiedsbescherming
In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.
Soortenbescherming
Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
De beoogde ruimtelijke ingreep heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna (soortenbescherming), beschermde natuurgebieden (gebiedsbescherming) en/of beschermde houtopstanden. Blom Ecologie heeft door middel van een Quickscan de planlocatie onderzocht op aanwezigheid van beschermde soorten, gebieden en houtopstanden. Vervolgens is getoetst of de beoogde ruimtelijke ingreep uitvoerbaar is in het kader van de Wet natuurbescherming en/of provinciaal beleid. Het volledige onderzoek is als bijlage 3 opgenomen. Hieronder volgen de belangrijkste conclusies en te nemen maatregelen bij uitvoering.
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen kapwerkzaamheden voorzien.
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of provinciaal aangewezen beschermde gebieden anders dan de Groene ontwikkelingszone. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Een Voortoets, AERIUS-stikstofberekening en/of ‘nee, tenzij’-toets is niet noodzakelijk.
Soortenbescherming
De planlocatie heeft mogelijk een essentiële betekenis voor beschermde soorten. Ten aanzien van beschermde amfibieën, vissen en vogels wordt geadviseerd middels maatregelen effecten te voorkomen. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor soorten welke niet beschermd zijn (behoudens de algemene zorgplicht) en/of waarvoor een vrijstelling geldt. Voor broedvogels geldt dat de nesten van alle soorten beschermd zijn tijdens het broedseizoen (indicatief 15 maart – 15 juli).
In acht te nemen maatregelen
Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van beschermde amfibieën, vissen, zoogdieren algemene broedvogels (in het kader van algemene zorgplicht). Voor deze soorten dienen maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen.
Met in achtneming van bovenstaande maatregelen worden beschermde soorten en gebieden niet verstoort en is de uitvoerbaarheid zoals bepaald in artikel 3.1.6 van het Bro aangetoond.
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is in beeld brengen van het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. De betreffende percelen krijgen een natuurbestemming in plaats van de vigerende agrarische bestemming en behoeven geen eigen ontsluiting of verkeersvoorzieningen anderszins.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
Archeologie
De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.
Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Het landschap heeft cultuurhistorische waarde, onder meer vanwege de nog herkenbare oude verkaveling en de beek die, door kweldruk vanaf het Veluwe-massief, ontspringt ter plaatse van het plangebied. De blokvormige verkaveling was halverwege de 19e eeuw al aanwezig. Er zijn veel houtwallen, beekbegeleidende beplanting en bosjes bewaard gebleven. Na 1900 is meer bos ontstaan en zijn de heidegronden naar landbouwgrond omgevormd. Het plangebied vormt een ensemble met het erf aan de Langeweg. Het betreft hier een behoorlijk jonge ontginning van rond 1930. De gronden ter plaatsen zijn tegelijkertijd met de bouw van de boerderij in cultuur gebracht.
Voorliggend plan tast deze historische geografie niet aan. De omzetting van regulier agrarisch gebruik naar een meer extensief natuurbeheer past binnen het oude landschap, waarbij de historische blokverkaveling en de beekbegeleidende beplanting en bosjes behouden en beleefbaar blijven. Verder wordt de beek vrijgemaakt zodat deze weer herkenbaar in het landschap wordt en kan bijdragen aan de natuurontwikkeling ter plaatse.
Archeologie
Voorliggend plan betreft de ontwikkeling van natuur op agrarische gronden. Op de archeologische waarden- en verwachtingskaart van de gemeente Epe is het plangebied aangemerkt als gebied met een middel hoge verwachting, deze geactualiseerde verwachting is nog niet verwerkt in het bestemmingsplan Buitengebied. Er is ter plaatse een dubbelbestemming archeologie opgenomen in het vigerende bestemmingsplan, 'Waarde - Archeologie 6'. Binnen deze bestemming dient bij initiatieven groter dan 2.500 m2 en dieper dan 50 centimeter een (verkennend) archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Er zal met voorliggend plan geen sprake zijn van grote grondroerende werkzaamheden of afgravingen. Een nader onderzoek naar de archeologische waarden kan daarmee achterwege blijven.
Het project is uitvoerbaar vanuit het aspect cultuurhistorie en archeologie.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
Voor de realisatie van het plan hoeven de initiatiefnemer en de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges.
Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Het wijzigingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.
Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
Verbeelding
De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.
Regels
De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.
Bij dit wijzigingsplan is geen geheel eigen set regels opgenomen, maar wordt verwezen naar de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Epe' met identificatienummer NL.IMRO.0232.BG028Buitengebied-VBP1. Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen en bijzonderheden:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
In dit plan is geen sprake van bovenlokale belangen. Het waterschap Vallei en Veluwe is via de digitale watertoets op de hoogte gesteld van dit plan, waarbij nog een watertoetsprocedure doorlopen moet worden. De provincie heeft in december 2021 per mail akkoord gegeven op de voorgenomen plannen en inrichting.
Gezien de omvang en beperkte reikwijdte van het plan wordt afgezien van inspraak.
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.