direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Korte Slijkhuisstraat 5 Vaassen
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0232.BG070KSlijkhuisst5-VWP1

Toelichting

Hoofdstuk 1 INLEIDING

1.1 aanleiding

Initiatiefnemer heeft verzocht om medewerking te verlenen aan het toekennen van de aanduiding plattelandswoning aan de woning op het perceel Korte Slijkhuisstraat 5 te Vaassen. Deze woning betreft de tweede bedrijfswoning behorende bij het ter plaatse gevestigde veehouderijbedrijf. Aanleiding voor het verzoek van initiatiefnemer is het gegeven dat de exploitatie van het veehouderijbedrijf in de toekomst ook zonder tweede bedrijfswoning mogelijk is. Initiatiefnemer wil voorkomen dat de tweede bedrijfswoning leeg komt te staan en in verval raakt door deze woning als plattelandswoning te kunnen gebruiken.

Het gebruik van de tweede bedrijfswoning als plattelandswoning (hierna: het project) is in strijd met het bestemmingsplan Buitengebied Epe (hierna: het vigerend bestemmingsplan). Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het vigerend bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van het toestaan van het gebruik van de tweede bedrijfswoning als plattelandswoning. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt om medewerking te verlenen aan het verzoek van initiatiefnemer.

1.2 doel

Het wijzigen van het vigerend bestemmingsplan heeft tot doel om het wonen in de tweede bedrijfswoning anders dan ten behoeve van de exploitatie van het veehouderijbedrijf, juridisch-planologisch mogelijk te maken.

Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding maakt duidelijk aan welke woning de aanduiding plattelandswoning wordt toegekend. De regels legitimeren het gebruik van deze woning als plattelandswoning. Met de toelichting wordt aangetoond dat het gebruik van deze woning als plattelandswoning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

1.3 projectgebied

Het perceel Korte Slijkhuisstraat 5-7 te Vaassen (hierna: het projectgebied), kadastraal bekend als gemeente Vaassen, sectie B de nummers 1680 (gedeeltelijk), 1715 (gedeeltelijk) en 1923 (gedeeltelijk), is gelegen in het buitengebied op circa 1,4 kilometer afstand van de woonkern Vaassen. Het verzoek van initiatiefnemer heeft betrekking op de woning gelegen op het perceel kadastraal bekend als gemeente Vaassen, sectie B nummer 1680 (gedeeltelijk). De afbeeldingen 1 en 2 geven inzicht in de ligging en begrenzing van het projectgebied, alsmede de ligging van de betreffende woning.

Het projectgebied is omgeven door percelen met een agrarische en een woonfunctie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0232.BG070KSlijkhuisst5-VWP1_0001.png"

Afbeelding 1. Ligging projectgebied (bron: www.kadaster.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0232.BG070KSlijkhuisst5-VWP1_0002.png"

Afbeelding 2. Begrenzing projectgebied met aanduiding woning (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Op grond van het vigerend bestemmingsplan geldt voor het projectgebied de bestemming 'Agrarisch'. Deze bestemming staat de uitoefening van een agrarisch bedrijf toe. Daarnaast geldt de bestemming 'Waarde – Archeologie 6'. Dit houdt in dat het projectgebied mede bestemd is voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Voor het projectgebied geldt tevens de aanduiding 'maximum aantal bedrijfswoningen: 2'.

Afbeelding 3 betreft een uitsnede van de verbeelding behorende bij het vigerend bestemmingsplan. Op deze uitsnede is tevens het projectgebied aangegeven, overeenkomend met het bouwvlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.0232.BG070KSlijkhuisst5-VWP1_0003.png"

Afbeelding 3. Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Hoofdstuk 2 PLANBESCHRIJVING

2.1 huidige situatie

Het projectgebied betreft een bebouwd perceel met in hoofdzaak bedrijfsbebouwing die voor de exploitatie van het veehouderijbedrijf (rundvee) worden gebruikt. Ten behoeve van deze exploitatie zijn twee bedrijfswoningen aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0232.BG070KSlijkhuisst5-VWP1_0004.png"

Afbeelding 4. Impressie huidige situatie (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Voor de eerste bedrijfswoning die aan de zuidoostzijde van het projectgebied is gelegen, is op 14 augustus 2014 een omgevingsvergunning bouw verleend. Deze vergunning is verleend onder de voorwaarde dat de voormalige eerste bedrijfswoning wordt gesloopt. Deze sloop is aanstaande.

Sinds 2017 is initiatiefnemer woonachtig in de eerste bedrijfswoning en staat de tweede bedrijfswoning leeg vanwege het afhaken van de beoogd bedrijfsopvolger.

2.2 toekomstige situatie

Vanwege de crisis in de melkveehouderij (als gevolg van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel) is bedrijfsopvolging buiten beeld geraakt en is de huidige bedrijfsvoering als melkveebedrijf omgezet naar een jongvee opfokbedrijf, hetgeen minder arbeid met zich brengt. Voor deze omzetting is op 18 mei 2019 een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan.

Geen bedrijfsopvolging en minder arbeid betekent dat de tweede bedrijfswoning niet meer noodzakelijk is. Om leegstand en daarmee verval van deze woning te voorkomen, heeft initiatiefnemer verzocht om aan deze woning de aanduiding plattelandswoning toe te kennen. Deze aanduiding maakt het project mogelijk. Het gaat dan om bewoning door mensen die geen functionele binding met het veehouderijbedrijf hebben.

De tweede bedrijfswoning is de woning die aan de westzijde van het projectgebied is gelegen (zie afbeelding 2: de woning met huisnummer 5).

2.3 stedenbouwkundige inpassing toekomstige situatie

Het verzoek van initiatiefnemer heeft betrekking op een reeds bestaande woning. Gelet hierop is een stedenbouwkundige inpassing niet van toepassing. Deze inpassing heeft bij het verlenen van de bouwvergunning voor deze woning reeds plaatsgevonden.

Hoofdstuk 3 BELEIDSKADER

3.1 rijksbeleid

Reeds in 2009 is geconstateerd dat het gebruik en de functies van het platteland voortdurend in ontwikkeling zijn. Als gevolg van onder meer schaalvergroting in de agrarische bedrijfsvoering treedt functiewijziging op en ook functiemenging in die zin dat agrarische en niet-agrarische functies steeds meer in één gebied met elkaar vermengd raken (vitaliteit). Deze ontwikkeling kan onbedoelde neveneffecten hebben, onder andere voor agrarische bedrijfswoningen.

Een ander gevolg van functiemenging kan zijn dat met name agrarische functies en niet-agrarische (burger-)functies elkaar in de weg zitten bij de toepassing van relevante milieuwet- en -regelgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van geluid- en geurhinder. Te denken valt aan een agrarische bedrijfswoning waarvan de bewoner geen band (meer) heeft met het agrarisch bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. In deze situatie wordt de woning bewoond door iemand die niet – of niet meer – functioneel verbonden is met het nabijgelegen agrarische bedrijf. Er vindt derhalve burgerbewoning plaats die in strijd is met de agrarische bestemming.

In geval van overtreding van een wettelijk voorschrift zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Als derhalve sprake is van een met de bestemming strijdige bewoning, loopt de bewoner het risico de woning te moeten verlaten.

Vorenstaande heeft geleid tot een bestuurlijke aanpak op rijksniveau, waarbij de volgende beleidsopvatting is afgesproken: regelen dat in een agrarische bedrijfswoning (ook) burgerbewoning mag plaatsvinden, maar dit mag er niet toe leiden dat het agrarische bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde, daar potentieel door in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Deze opvatting is nader uitgewerkt op basis van de volgende twee principes:

  • 1. het planologische regime, en niet langer het feitelijk gebruik, is bepalend voor de milieubescherming, en
  • 2. agrarische bedrijfswoningen die (tevens) door derden mogen worden bewoond, worden niet beschermd tegen milieugevolgen van het bijbehorende agrarisch bedrijf.

Planologisch regime

Het planologische regime, en niet langer het feitelijk gebruik, is bepalend voor de bescherming die een gebouw of functie geniet tegen negatieve milieueffecten, zoals geur- en geluidhinder. Dat creëert duidelijkheid: de juridische verhoudingen zijn kenbaar voor een ieder, ook voor mensen die (nog) niet bekend zijn met de feitelijke situatie ter plaatse.

Om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor het beschermingsniveau ingevolge de milieuwetgeving zijn enkele wetten aangepast, zoals de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet geluidhinder. Deze aanpassingen hebben er toe geleid dat bij de beoordeling van de milieugevolgen vanwege een agrarisch bedrijf een koppeling is gelegd tussen milieu en ruimtelijke ordening.

Bewoning agrarische bedrijfswoning

Een (voormalige) agrarische bedrijfswoning die (tevens) door derden mag worden bewoond, is een woning waarbij bewoning niet wordt beschermd tegen de nadelige milieueffecten van het agrarisch bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. Met een wijziging van het vigerend bestemmingsplan kan het bevoegd gezag toestemming geven dat de agrarische bedrijfswoning (tevens) mag worden bewoond door iemand die geen functionele binding met het bijbehorende agrarisch bedrijf heeft. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat dit ertoe leidt dat de woning op grond van die planologische toestemming toch als burgerwoning wordt aangemerkt én beschermd.

Het uitsluiten van het beschermen van bewoning van een agrarische bedrijfswoning is geregeld in artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Bij het beoordelen van de milieugevolgen vanwege het bijbehorende agrarisch bedrijf moet de woning namelijk worden beschouwd als onderdeel van dit bedrijf.

3.2 provinciaal beleid en regionaal beleid

Specifiek (regionaal) beleid voor agrarische bedrijfswoningen heeft de provincie Gelderland niet. Wel wordt de vitaliteit van het buitengebied naar de mening van de provincie bevorderd door planologische beleidsvrijheid. Deze vrijheid kunnen burgemeester en wethouders toepassen bij het al dan niet wijzigen van het vigerend bestemmingsplan voor het met dit bestemmingsplan strijdige project.

3.3 gemeentelijk beleid

Op 23 maart 2017 heeft de raad het vigerend bestemmingsplan vastgesteld. Met deze vaststelling hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid gekregen om het vigerend bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van het toestaan van wonen in een voormalige agrarische bedrijfswoning anders dan ten behoeve van het agrarisch bedrijf, zoals is bedoeld in artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Bij toepassing van deze bevoegdheid gelden de volgende voorwaarden:

  • a. de voormalige agrarische bedrijfswoning wordt voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning';
  • b. het aantal (bedrijfs)woningen op het desbetreffende perceel neemt niet toe, en
  • c. er is geen sprake is van een onevenredige aantasting van:
    • 1. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, en
    • 2. het landschaps- en bebouwingsbeeld.

Aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning'

Op de bij dit wijzigingsplan behorende verbeelding is ter plaatse van de tweede bedrijfswoning de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning' opgenomen.

Geen toename van het aantal (bedrijfs)woningen

In zowel de huidige als toekomstige situatie is sprake van twee woningen. Het aantal woningen neemt dus niet toe.

Geen onevenredige aantasting

De gronden grenzend aan het projectgebied behoren tot het eigendom van initiatiefnemer. Deze gronden worden ten behoeve van de exploitatie van het veehouderijbedrijf gebruikt (beweiden vee, voerwinning). Het gebruik van de tweede bedrijfswoning als plattelandswoning maakt het gebruik van de gronden niet anders en beperkt het gebruik niet.

Het verzoek van initiatiefnemer heeft betrekking op een reeds bestaande woning. Gelet hierop verander het landschaps- en bebouwingsbeeld niet.

3.4 de ladder duurzame verstedelijking

De ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de Ladder) is op 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Het doel van de Ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Toepassing van de Ladder betekent voor het verzoek van initiatiefnemer geen belemmering, omdat het aantal woningen niet toeneemt en er dus geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 PLANOLOGISCHE EN MILIEUTECHNISCHE UITVOERBAARHEID

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening en het op deze wet Besluit ruimtelijke ordening worden aangetoond. Daaronder valt zowel de onderzoeks-verplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.), maar ook de economische uitvoerbaarheid van het plan. Daarvan wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De toets aan het ruimtelijk beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 milieuaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het wijzigingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

4.1.1 bodemonderzoek

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening van belang als er sprake is van functieveranderingen en / of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het project. Dit kan worden aangetoond met een actueel bodemonderzoek. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan moet inzichtelijk gemaakt worden dat na vaststelling van het wijzigingsplan de beoogde oplossing om dit probleem aan te pakken (milieu)technisch haalbaar is en dat er voldoende budget beschikbaar is.

Dit plan

Het verzoek van initiatiefnemer betreft een wijziging van het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning. Er vindt geen bodemingreep plaats. Daarnaast is op grond van de vigerende bestemming gelijksoortig gebruik (bewoning) reeds toegestaan, zodat geen sprake is van functieverandering. Een onderzoek naar de geschiktheid van de bodem is dan ook niet nodig.

Conclusie

Het aspect bodem staat de uitvoering van het project niet in de weg.

4.1.2 akoestisch onderzoek

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het op deze wet gebaseerde Besluit geluidhinder. De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. woningen;
  • 2. onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal), en
  • 3. ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken medische kleuterdagverblijven etc.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen. Daarnaast moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook inzicht worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeers-aantrekkende werking.

Dit plan

Het verzoek van initiatiefnemer betreft een wijziging van het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning. Er is derhalve geen sprake van een nieuw geluidgevoelig object, zodat de Wet geluidhinder niet op het project van toepassing is.

Conclusie

Het aspect geluid vanwege industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai staat de uitvoering van het project niet in de weg.

4.1.3 luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer. Hierin is van bepaalde projecten getalsmatig vastgelegd dat ze "niet in betekenende mate" (hierna: NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Met de inwerkingtreding van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: het NSL) op 1 augustus 2009, zijn deze grenzen verruimd. Een project draagt volgens het NSL NIBM bij zolang de toename van de concentratie fijnstof of stikstofdioxide maximaal 3% bedraagt van de grenswaarde. Het NSL zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen zodat de luchtkwaliteit verbetert en alsmede de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang kunnen vinden.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van projecten (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Voor woningbouwlocaties geldt dat voor maximaal 1.500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) of 3.000 woningen (in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling) geen beoordeling op luchtkwaliteit meer hoeft plaats te vinden.

Op grond van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen worden vastgesteld wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • b. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • d. de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Dit plan

Het verzoek van initiatiefnemer betreft een wijziging van het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning. Er is derhalve geen sprake van een nieuw gevoelig object, zodat de toets aan artikel 5.16 van de Wet milieubeheer in beginsel achterwege kan blijven.

Uit jurisprudentie volgt echter dat, ondanks artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een agrarische bedrijfswoning die vanwege het wijzigen van het bestemmingsplan door een derde mag worden bewoond, op het aspect luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 5.16 van de Wet milieubeheer moet worden beoordeeld.

In de dierenverblijven van het veehouderijbedrijf wordt rundvee gehuisvest. De emissie van fijnstof vanwege het houden van dieren in dierenverblijven bedraagt maximaal 2,6 kg per jaar, gebaseerd op de op 18 mei 2019 gedane milieumelding. Deze hoeveelheid kan als NIBM worden gekwalificeerd en leidt niet tot het overschrijden van de wettelijke grenswaarden inzake luchtkwaliteit.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit staat de uitvoering van het project niet in de weg.

4.1.4 geurhinder en veehouderij

Vanwege het houden van dieren komt geur vrij. Geuremissie draagt wezenlijk bij aan geurhinder voor de omgeving. De mate van geurhinder is voornamelijk afhankelijk van de ligging van de geurbronnen (lees: dierenverblijven) ten opzichte van geurgevoelige objecten. Uit de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer volgt dat er te allen tijde een minimale afstand tussen de gevel van een dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object van minimaal 25 meter moet worden aangehouden. Woningen behorende tot de veehouderij zijn hiervan uitgezonderd.

Dit plan

Het verzoek van initiatiefnemer betreft een wijziging van het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning. Gelet op artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan de geurhinder vanwege het veehouderijbedrijf van initiatiefnemer buiten de beoordeling worden gelaten. Dierenverblijven behorende tot andere veehouderijen zijn op meer dan 250 meter afstand gelegen. Gelet op deze afstand hoeft voor geurhinder vanwege andere veehouderijen niet te worden gevreesd.

Conclusie

Het aspect geurhinder staat de uitvoering van het project niet in de weg.

4.1.5 externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen in de inrichting of tijdens het transport hiervan. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd:

  • het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt (verder: PR-contour), en
  • het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

Nota milieu-veiligheid Epe

In september 2013 is de Beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze visie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan als het gaat om een verplaatsing van een bestaande risicobron naar een bedrijventerrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

In de visie is tevens vastgelegd dat wanneer bijzonder kwetsbare objecten (objecten met verminderd zelfredzame personen, zoals scholen en zorginstellingen) mogelijk worden gemaakt binnen het invloedsgebied van een risicobron de besluitvorming op dit punt expliciet bij de gemeenteraad en burgemeester en wethouders wordt voorgelegd

Dit plan

Aan de hand van de Risicokaart op www.risicokaart.nl is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het projectgebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Uit de inventarisatie blijkt dat het projectgebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van zogeheten Bevi- en Brzo-inrichtingen dan wel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen, en
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het project niet in de weg.

4.1.6 bedrijven en milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkómen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen), en
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Dit plan

In de directe nabijheid (250 meter) van het projectgebied bevinden zich geen bedrijven die vanuit milieuzonering bezien mogelijk invloed hebben op het plangebied. Gelet op deze afstand heeft het verzoek van initiatiefnemer dan ook geen belemmeringen voor bedrijven in de omgeving.

Conclusie

Het aspect milieuzonering staat de uitvoering van het project niet in de weg.

4.1.7 woon- en leefklimaat

Bij de afweging of een plattelandswoning wenselijk is, moet ook worden beoordeeld of ter plaatse van de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het woon- en leefklimaat wordt in hoofdzaak bepaald door de aspecten geur, geluid en luchtkwaliteit.

Voor wat betreft de aspecten geur en geluid gelden geen wettelijke eisen bij de beoordeling. Dit laat onverlet dat burgemeester en wethouders aangeven wat zij acceptabel vinden en wat niet. Voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit wordt verwezen naar paragraaf 4.1.3.

Dit plan

Geur

Op basis van de melding van 18 mei 2019 is het dichtstbijgelegen dierenverblijf op een afstand van circa 22 meter van de betreffende woning gelegen en de mestopslag op minimaal 20 meter afstand. Voor een reguliere woning geldt een vereiste afstand van 50 meter. Echter, in dit geval is sprake van een voormalige bedrijfswoning. Hierdoor is een kortere afstand dan 50 meter (minimaal 20 meter) aanvaardbaar.

Geluid

De inrit van het veehouderijbedrijf is direct naast de betreffende woning gelegen. Hierdoor wordt de woning belast met geluid van het verkeer. Echter, het aantal (bedrijfsmatige) verkeersbewegingen is zeer beperkt en vinden in hoofdzaak plaats in de dagperiode. Verder komt een aantal geluidbronnen te vervallen, gezien de melding van 18 mei 2019. Gelet hierop is de geluidsbelasting vanwege de bedrijfsmatige activiteiten minder dan 55 dB(A)-etmaalwaarde.

Conclusie

Vanwege de gemelde veranderingen van het veehouderijbedrijf kan worden geconcludeerd dat er geen onaanvaardbare geur- en geluidshinder zal optreden. Om dit te borgen zijn in de planregels twee voorwaardelijke verplichtingen opgenomen.

4.2 water

Sinds 2001 is het verplicht een watertoets bij ruimtelijke ontwikkelingen uit te voeren, wat als gevolg heeft dat in alle ruimtelijke plannen - en dus ook het bestemmingsplan – een zogeheten waterparagraaf moet zijn opgenomen.

De watertoets is een instrument dat ervoor zorgt dat bij alle ruimtelijke plannen (landelijk én stedelijk gebied) aandacht is voor de kwaliteit en kwantiteit van water. De watertoets is verplicht voor alle overheden die waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten hebben. Maar ook als bijvoorbeeld een particulier of ondernemer een vrijstelling van het bestemmingsplan nodig heeft, komt de watertoets aan de orde. In het kader van de Watertoets wordt contact opgenomen met de waterbeheerder. Dit is de overheid die verantwoordelijk is voor het waterbeheer in het plangebied. Meestal het waterschap, soms Rijkswaterstaat of de provincie. In dit geval Waterschap Veluwe.

Dit plan

Het verzoek van initiatiefnemer betreft een wijziging van het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning. Dit gewijzigd gebruik heeft geen invloed op het aspect water.

Conclusie

Het aspect water staat de uitvoering van het project niet in de weg.

4.3 natuur

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in:

  • 1. gebiedsbescherming, en
  • 2. soortenbescherming.

Gebiedsbescherming

De Wet Natuurbescherming richt zich op de bescherming van Natura 200-gebieden. In deze wet zijn ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn verwerkt.

Naast Natura 200-gebieden is er het Natuurnetwerk Nederland (hierna: het NNN) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. Het NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • 1. vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • 2. verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden, en
  • 3. verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming

De Wet Natuurbescherming regelt ook de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk projectgebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en / of elk gebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor iedereen in Nederland geldt altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde ruimtelijk besluit mogelijk zijn.

Dit plan

Het verzoek van initiatiefnemer betreft een wijziging van het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning. Dit gewijzigd gebruik heeft geen invloed op het aspect natuur.

Conclusie

Het aspect natuur staat de uitvoering van het project niet in de weg.

4.4 cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie

Cultuurhistorie kan worden gedefinieerd als 'sporen, objecten en patronen/structuren die zichtbaar of niet zichtbaar, onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie en ontwikkeling'. Cultuurhistorische waarden zijn daarom verbonden aan landschappelijke kwaliteiten, archeologie en bouwwerken, al dan niet met een status als monument. Bepaalde landschappelijke elementen als houtwallen, bosjes, bomen, waterlopen etc., kunnen een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen in verband met de ontstaans-, bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de streek. In het bestemmingsplan kunnen regels worden opgenomen om deze geschiedenis te behouden c.q. de waarden te beschermen.

Archeologie

Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische resten in de bodem kunnen aantasten, moeten rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Het uitgangspunt bij bestemmingsplannen is het veiligstellen van de aanwezige (en aangetoonde) archeologische waarden.

Dit plan

Het verzoek van initiatiefnemer betreft een wijziging van het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning. Dit gewijzigd gebruik heeft geen invloed op cultuurhistorische en archeologische waarden in het projectgebied en in de omgeving hiervan.

Conclusie

De aspecten cultuurhistorie en archeologie staan de uitvoering van het project niet in de weg.

4.5 verkeer en parkeren

Het verzoek van initiatiefnemer betreft een wijziging van het gebruik van een bestaande agrarische bedrijfswoning. Dit gewijzigd gebruik leidt niet een toename van het verkeer op de Korte Slijkhuisstraat.

Er moeten voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aanwezig zijn. De norm volgens de Nota Parkeernormen 2018 gemeente Epe is 2,1 parkeerplaats per woning. Er is in het projectgebied voldoende ruimte om in de parkeerbehoefte (4 parkeerplaatsen) voor de twee aanwezige woningen te voorzien. Hiermee wordt aan het gemeentelijk parkeerbeleid voldaan.

Verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor de uitvoering van het project.

4.6 economische uitvoerbaarheid

Door middel van de grondexploitatieregeling in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening beschikken gemeenten over mogelijkheden voor het verhalen van kosten. Hierbij valt te denken aan kosten voor het bouw- en woonrijp maken, planschade en kosten voor het opstellen van een bestemmingsplan. Indien sprake is van bepaalde bouwplannen, moet de gemeente hiervoor in beginsel een exploitatieplan vast te stellen. Van het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien als voornoemde kosten anderszins verzekerd zijn.

De ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, wordt gerealiseerd in opdracht van initiatiefnemer. De uit dit plan voorvloeiende kosten zullen door de initiatiefnemer worden bekostigd en drukken niet op de gemeentelijke begroting. Verder is met initiatiefnemer een overeenkomst gesloten inzake planschade. Hierdoor is het kostenverhaal voor de gemeente Epe voldoende geborgd, zodat afgezien kan worden het opstellen van een exploitatieplan. Burgemeester en wethouders hebben bij het vaststellen van dit wijzigingsplan tevens besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 5 CONCLUSIE

Het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid staat de uitvoering van het project niet in de weg. Dit geldt ook voor de planologische en milieutechnische uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE PLANBESCHRIJVING

Het wijzigingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012.

Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het wijzigingsplan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing. Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

In de Wet ruimtelijke ordening is vastgelegd dat een wijzigingsplan deel uitmaakt van het bestemmingsplan. Dat betekent onder andere dat voor het projectgebied de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Epe' van toepassing zijn en blijven. Dat betekent ook dat de regels van het wijzigingsplan beperkt kunnen blijven.

De regels van het wijzigingsplan zijn als volgt opgebouwd:

  • in artikel 1 zijn de noodzakelijke begrippen opgenomen;
  • in artikel 2 is het ter zake gestelde in de regels van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Epe' van toepassing verklaard;
  • in artikel 3 zijn twee voorwaardelijke verplichtingen opgenomen, en
  • in artikel 4 is de slotbepaling opgenomen.

Hoofdstuk 7 PROCEDURE

7.1 algemeen

Op dit wijzigingsplan is de Wet ruimtelijke ordening van toepassing. Gelet hierop gelden ten aanzien van de te volgen procedure de onderstaande regels.

Op een ontwerp wijzigingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het ontwerp ligt gedurende zes weken ter inzage en is digitaal raadpleegbaar via RO-Online (www.ruimtelijkeplannen.nl). Gedurende de periode van ter inzagelegging kunnen belanghebbenden zienswijzen indienen bij burgemeester en wethouders.

Binnen acht weken na afloop van de termijn voor het indienen van zienswijzen nemen burgemeester en wethouders een besluit omtrent de wijziging. De kennisgeving van het besluit tot vaststelling van de wijziging geschiedt langs elektronische weg.

Tegen een besluit omtrent vaststelling staat rechtsreeks beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn om beroep in te dienen vangt aan met ingang van de dag dat het vaststellingsbesluit ter inzage is gelegd.

7.2 verslag inspraak en overleg

Het wijzigingsplan effectueert de wijzigingsbevoegdheid die reeds in het vigerend bestemmingsplan is opgenomen en zorgt niet voor fysieke ingrepen in de ruimtelijke situatie. Daarom is geen inspraakmoment georganiseerd.

7.3 procedure

Het wijzigingsplan “Korte Slijkhuisstraat 5 Vaassen” lag met ingang van 26 september 2019 tot en met maandag 18 november 2019 voor een ieder ter inzage in het gemeentehuis te Epe en op de website van ruimtelijke plannen, met de mededeling van de mogelijkheid tot het indienen van schriftelijke en mondelinge zienswijzen. Gedurende deze termijn zijn tegen het ontwerp van het wijzigingsplan geen zienswijzen ingediend.