direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Loostraat 1a te Loo
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0226.WPBUITENGEBIED010-VS01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het perceel Loostraat 1a te Loo betreft een agrarisch bedrijfsperceel, dat tot voor kort ook als dusdanig werd gebruikt. Er was sprake van een gecombineerd agrarisch bedrijf ten behoeve van het houden van rundvee en paarden. Daarnaast werden op het terrein caravans gestald.

De eigenaar van het perceel is voornemens om het perceel te verkopen. De koper (initiatiefnemer) is van plan om in de toekomstige situatie de agrarische bedrijfsvoering voort te zetten en daarbij uitsluitend nog paarden te houden op de locatie. Hiertoe zal het perceel, door middel van gedeeltelijke sloop en nieuwbouw, worden heringericht.

In de huidige situatie ligt er een paardenbak buiten het bouwvlak. De initiatiefnemer wil deze verplaatsen. Daarbij komt de paardenbak verder van de erfgrens te liggen en deels binnen en deels buiten het bestaande bouwvlak te liggen. Op basis van het vigerend bestemmingsplan zijn buiten het bouwvlak echter alleen bestaande paardenbakken toegestaan. Wel is een afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan opgenomen voor paardenbakken, ook buiten het bouwvlak.

Om de paardenbak toe te staan, moet deze binnen het bouwvlak liggen. Om dit mogelijk te maken, moet de vorm van het bouwvlak worden gewijzigd. De gemeente is voornemens om het bouwvlak te wijzigen, door gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.6.1 uit het geldende bestemmingsplan. De wijzigingsbevoegdheid maakt het mogelijk om het bouwvlak te wijzigen en/of te vergroten. In voorliggend plan wordt de vorm van het bouwvlak gewijzigd, waarbij het toekomstige bouwvlak gelijk blijft aan het huidige bouwvlak. Wel zal na dit wijzigingsplan een partiele herziening volgen om bouwmogelijkheden ter plaatse van de paardenbak uit te sluiten.

Het voorliggend wijzigingsplan maakt de wijziging van het bouwvlak van het perceel Loostraat 1a te Loo, ten behoeve van de realisatie van een paardenbak, mogelijk.

1.2 Ligging plangebied

De locatie aan de Loostraat 1a te Loo ligt in het buitengebied van de gemeente Duiven. Het plangebied ligt op circa 500 m ten noordoosten van de kern Loo. Op circa 500 m ten noorden van het plangebied ligt de kern Duiven.

Op de navolgende afbeeldingen zijn de globale ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding, horend bij dit wijzigingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.WPBUITENGEBIED010-VS01_0001.png"

Globale ligging plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.WPBUITENGEBIED010-VS01_0002.png"

Globale begrenzing plangebied

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het perceel Loostraat 1a te Loo valt onder de werking van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013', dat op 1 juni 2015 door de raad van de gemeente Duiven is vastgesteld. Op grond van het bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch'. Ter plaatse van de bedrijfsbebouwing is een bouwvlak opgenomen. Volgens artikel 3 van de planregels zijn de gronden onder andere bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf of grondgebonden veehouderij.

Op de navolgende afbeelding is een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' weergegeven. Het plangebied is daarop met een rood kader weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.WPBUITENGEBIED010-VS01_0003.png"

Uitsnede geldend bestemmingsplan

Binnen de bestemming 'Agrarisch' is in artikel 3.6.1 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om, onder voorwaarden, het bouwvlak te wijzigen en/of vergroten.

Dit wijzigingsplan maakt de wijziging van het bouwvlak juridisch en planologisch mogelijk, door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.6.1 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013'. In paragraaf 3.1.2 wordt nader ingegaan op de toetsing aan de voorwaarden in de wijzigingsbevoegdheid.

1.4 Leeswijzer

Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het wijzigingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het wijzigingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord.

De toelichting is opgebouwd uit vijf hoofdstukken. Het volgende hoofdstuk (Hoofdstuk 2) beschrijft de bestaande en toekomstige situatie. Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van het ruimtelijke beleidskader en de milieu- en de omgevingsaspecten van het plan. In hoofdstuk 4 volgen de juridische planaspecten. Het vijfde en laatste hoofdstuk is gewijd aan de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

Het perceel Loostraat 1a te Loo betreft een agrarisch bedrijfsperceel, dat tot voor kort ook als dusdanig werd gebruikt. Er was sprake van een gecombineerd agrarisch bedrijf ten behoeve van het houden van rundvee en paarden. Daarnaast werden op het terrein caravans gestald. Het bouwvlak heeft een omvang van circa 1,0 ha.

Ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering zijn diverse oude bedrijfsgebouwen aanwezig. In een deel van deze gebouwen worden caravans gestald, voor het overige betreft het stallen voor rundvee en paarden. Daarnaast is een rijhal aanwezig en een paardenbak direct buiten het bouwvlak. Het bedrijfsperceel vertoont een enigszins vervallen indruk met oude gebouwen (o.a. gemaakt van staalplaten) en een hoop rommel op het perceel. In een aantal gebouwen is asbest aangetroffen. Ook is het bedrijfskavel grotendeels verhard met diverse soorten verharding.

De navolgende afbeeldingen geven impressie van de huidige situatie op het perceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.WPBUITENGEBIED010-VS01_0004.jpg"

Stal ten behoeve van paarden en rundvee

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.WPBUITENGEBIED010-VS01_0005.jpg"

Paardenbak gelegen buiten bouwvlak

2.2 Toekomstige situatie

De initiatiefnemer is van plan om in de toekomstige situatie de agrarische bedrijfsvoering voort te zetten en daarbij uitsluitend nog paarden te houden op de locatie. De initiatiefnemer wil een productiegerichte paardenhouderij realiseren. Het gaat daarbij uitsluitend om het fokken, trainen en africhten van een 30-tal paarden ten behoeve van de uiteindelijk verkoop. Concreet betreft het 27 opfokpaarden, 3 fokmerrie's, 7 veulens en 3 pony's. Hiertoe wil de initiatiefnemer, met uitzondering van de rijhal en de bedrijfswoning met aanbouw, alle overige ontsierende bedrijfsgebouwen amoveren en hiervoor in de plaats nieuwe agrarische bebouwing realiseren. Eveneens wordt de verharding op het perceel grotendeels verwijderd. Deze ontwikkeling is op grond van het vigerend bestemmingsplan toegestaan.

Verder wil de initiatiefnemer de nu buiten het bouwvlak gelegen paardenbak verschuiven zodat deze deels binnen het bouwvlak komt te liggen. Op basis van het vigerend bestemmingsplan zijn buiten het bouwvlak echter alleen bestaande paardenbakken toegestaan. Om de nieuwe paardenbak met een omvang van 30 m bij 65 m toe te staan, moet deze binnen het bouwvlak liggen. Om dit mogelijk te maken, moet de vorm van bouwvlak worden gewijzigd. De gemeente is voornemens om het bouwvlak te wijzigen, door gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 3.6.1 uit het geldende bestemmingsplan. De wijzigingsbevoegdheid maakt het mogelijk om het bouwvlak te wijzigen en/of vergroten.

Het voorliggend wijzigingsplan ziet toe op de wijziging van het bouwvlak van het perceel Loostraat 1a te Loo. Op de navolgende afbeelding wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze het bouwvlak wijzigt. Aan de west-, noord- en oostzijde wordt een deel van het bouwvlak weggehaald en aan de zuidzijde (ter plaatse van de toekomstige paardenbak) wordt het bouwvlak uitgebreid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.WPBUITENGEBIED010-VS01_0006.jpg"

Overzichtskaart wijzigingen aan het bouwvlak

Het huidige bouwvlak heeft een oppervlakte van circa 1,0 ha. In de huidige situatie is er een kapschuur gelegen voor de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning. Door de aanpassing van het bouwvlak wordt het bouwvlak verder van de Loostraat afgelegd, richting de voorgevelrooilijn van de woning. Onwenselijke stedenbouwkundige situaties worden daarmee voorkomen. De bestaande benoemde kapschuur wordt gesloopt. Door deze aanpassing wordt het bouwvlak 810 m2 kleiner.

Verder wordt het bouwvlak weggehaald ter plaatse van gronden die in de huidige situatie binnen het bouwvlak liggen, maar buiten de eigendomsgrenzen van het perceel Loostraat 1a vallen. Door deze aanpassingen wordt het bouwvlak 894 m2 kleiner. Deze aanpassing zorgt ervoor dat aan de oostzijde geen bebouwing verder in het landschap kan worden gerealiseerd.

Ten behoeve van de rijbak wordt het bouwvlak aan de zuidzijde vergroot met 1.871 m2. Ten opzichte van de huidige omvang is er sprake van een toename van de omvang van het bouwvlak van (1871 - (810 + 894) =) 167 m2.

In de toekomstige situatie heeft het bouwvlak daarmee een omvang van circa 1,01 ha.

Om het nieuwe erf goed in te passen is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Dit is ook een voorwaarde voor de wijziging (zie paragraaf 3.1.2). Het landschappelijk inpassingsplan wordt op de navolgende afbeelding weergegeven en is tevens opgenomen als bijlage 1 bij deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.WPBUITENGEBIED010-VS01_0007.png"

Landschappelijk inpassingsplan Loostraat 1a te Loo

De bebouwing wordt geconcentreerd aan de noordwestzijde van het perceel. Vanuit de bebouwing gaat het erf geleidelijk over in het open landschap. Dit wordt onder meer bereikt door formele beplanting aan te brengen nabij de bebouwing en richting het landschap steeds meer over te gaan naar informele beplanting. Over het perceel wordt een oostelijk georiënteerde zichtas gerealiseerd. De zichtas wordt begeleid door de bebouwing en een bomenrij. Aan de noord- en westzijde van het perceel worden de bestaande houtwallen gehandhaafd. Ook de bestaande twee solitaire erfbomen blijven behouden. De oostzijde van het perceel wordt begrensd door hagen. De paardenbak wordt omzoomd door hagen en bomen en wordt aan de oostzijde geflankeerd door een bomengroep. Ten zuiden van de paardenbak worden drie weides gesitueerd. De weides zijn bereikbaar via een uitgemaaid graspad. Onnodige verharding wordt zoveel mogelijk voorkomen. Tussen de paardenbak en de weides worden groenstroken ingezaaid met bloemrijk akkerrandmengsel. De weides worden begrensd met ingetogen hekwerk. In elke weide wordt een kleine bomengroep aangeplant die voor schaduw voor de paarden zorgt en een markering vormt in het landschap. Aan de zuidoostzijde van het perceel wordt een waterpartij aangelegd, die als waterberging kan fungeren. De aan te planten soorten zullen te allen tijde gebiedseigen zijn. Bij de verdere uitwerking van het landschappelijk inpassingsplan zullen de soorten worden bepaald.

Door de wijziging van het bouwvlak ontstaat er een compacter erf, doordat de paardenbak dichter bij de overige bebouwing op het erf komt te liggen. Daarnaast wordt het erf heringericht, waarbij in verval geraakte bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en verharding wordt verwijderd. Het erf wordt landschappelijk ingepast. De wijziging van het bouwvlak en de overige ontwikkelingen op het erf leiden tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

Planuitwerking

Bovenstaand is het landschappelijk inpassingsplan beschreven, dit betrof een ontwerp op schetsniveau. Inmiddels is het bouwplan voor het perceel verder uitgewerkt en zijn er enkele kleine verschuivingen doorgevoerd. Dit omdat bij definitieve inmeting van het terrein is geconstateerd dat de bestaande rijhal anders gepositioneerd (schuiner) was op de locatie. Hiermee is met name de rijbak eveneens schuin geprojecteerd aangezien deze haaks op de stallen moet komen te liggen. Hiermee is de rijbak ook enkele meters verschoven. Het nieuwe bouwvlak is hierop aangepast. Onderstaand is de nieuwe uitwerking van het plan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0226.WPBUITENGEBIED010-VS01_0008.png"

Hoofdstuk 3 Haalbaarheid van het plan

3.1 Beleid

3.1.1 Algemeen

Bij voorliggend plan wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid in het geldend bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' van de gemeente Duiven. Aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid wordt in paragraaf 3.1.2 getoetst. Voorliggend plan wordt in overeenstemming geacht te zijn met het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, omdat de wijzigingsbevoegdheid reeds in het kader van het 'moederplan' is getoetst aan dit beleid.

3.1.2 Bestemmingsplan Buitengebied 2013

In artikel 3.6.1 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het wijzigen van het bouwvlak en/of vergroten van de oppervlakte van het bouwvlak. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn de volgende voorwaarden gesteld:

  • a. de wijziging en/of uitbreiding geen betrekking heeft op een intensieve veehouderij;
  • b. de wijziging en/of vergroting noodzakelijk is in het kader van een doelmatige uitoefening van het agrarisch bedrijf;
  • c. het bouwvlak hierdoor geen groter aaneengesloten oppervlak krijgt dan 2 ha in het gebied ter plaatse van de aanduiding 'duivense broek' of 1,5 ha in het overig deel van het plangebied;
  • d. er een compacte bouwvlak blijft bestaan;
  • e. de vergroting noodzakelijk is vanuit bedrijfseconomische redenen;
  • f. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden;
  • g. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden;
  • h. er wordt voorzien in een gebiedseigen landschappelijke inpassing.

Naast deze specifieke voorwaarden, zijn in het plan algemene procedureregels (artikel 42.1) opgenomen. Die als volgt luiden:

Ten aanzien van de in dit plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden zal de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moeten zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden dat:

  • a. bodemsanering niet noodzakelijk is dan wel vóór uitvoering van het wijzigingsplan zal plaatsvinden;
  • b. met betrekking tot (spoor)wegverkeersgeluid een aanvaardbaar woonklimaat wordt gerealiseerd;
  • c. met betrekking tot de luchtkwaliteit een aanvaardbaar leefklimaat wordt gerealiseerd, dan wel dat geen onevenredige verslechtering plaatsvindt;
  • d. met betrekking tot de externe veiligheid een aanvaardbaar leefklimaat wordt gerealiseerd, dan wel dat geen onevenredige verslechtering plaatsvindt;
  • e. beschermde planten- en diersoorten en biotopen niet onevenredig worden geschaad;
  • f. het wijzigingsplan financieel uitvoerbaar is.

Hierna wordt het initiatief per voorwaarde uit het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' getoetst.

Ad 3.6.1 sub a

In het vigerend plan is het begrip 'intensieve veehouderij' opgenomen. Onder het begrip 'intensieve veehouderij' wordt het volgende verstaan: "een agrarisch bedrijf of dat deel van een agrarisch bedrijf waar tenminste 250 m2 aan bedrijfsvloeroppervlak aanwezig is dat gebruikt wordt als veehouderij volgens de Wet milieubeheer, waar geen melkrundvee, schapen, paarden of dieren biologisch gehouden worden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer".

Voorliggend plan ziet toe op de wijziging van het bouwvlak ten behoeve van een paardenhouderij. Er is daarmee geen sprake van een intensieve veehouderij.

Ad 3.6.1 sub b

Voorliggend plan ziet toe op de wijziging van het bouwvlak ten behoeve van een productiegerichte paardenhouderij. De activiteiten bestaan uit het het fokken, trainen en africhten van paarden. Bij deze activiteiten is een paardenbak van een zekere omvang (30 m x 65 m) noodzakelijk. Om de activiteiten efficiënt uit te kunnen voeren, is een compact bouwvlak van belang. Door de paardenbak te verplaatsen ontstaat er ter plaatse van het plangebied een compact bouwvlak.

Ad 3.6.1 sub c

Het huidige bouwvlak heeft een omvang van circa 1,00 ha. Het toekomstige bouwvlak heeft een omvang van circa 1,01 ha.

Ad 3.6.1 sub d

Door de wijziging van het bouwvlak ontstaat er een compacter erf, doordat de paardenbak dichter bij de overige bebouwing op het erf komt te liggen. In de huidige situatie is er een kapschuur gelegen voor de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning. Door de aanpassing van het bouwvlak wordt het bouwvlak verder van de Loostraat afgelegd, richting de voorgevelrooilijn van de woning. Onwenselijke stedenbouwkundige situaties worden daarmee voorkomen. De bestaande benoemde kapschuur wordt gesloopt. Daarnaast wordt het bouwvlak aan de oostzijde ingekort, zodat aan deze kant geen bebouwing verder in het landschap kan worden gerealiseerd. Verder wordt het bouwvlak weggehaald ter plaatse van gronden die in de huidige situatie binnen het bouwvlak liggen, maar buiten de eigendomsgrenzen van het perceel Loostraat 1a vallen.

Ad 3.6.1 sub e

In de huidige situatie heeft het bouwvlak een omvang van circa 1,00 ha. Het bouwvlak heeft in de toekomstige situatie een omvang van circa 1,01 ha. Ten opzichte van de huidige omvang is er sprake van een toename van de omvang van het bouwvlak van 167 m2. Deze beperkte vergroting van het bouwvlak is noodzakelijk om een paardenbak mogelijk te maken binnen het bouwvlak. De paardenbak is noodzakelijk ten behoeve van een goede bedrijfsvoering. Daarmee is de uitbreiding van het bouwvlak ook bedrijfseconomisch noodzakelijk.

Ad 3.6.1 sub f

In de navolgende paragraaf 3.2 worden de milieu- en omgevingsaspecten met betrekking tot het plan uitvoerig getoetst. Uit de paragraaf blijkt dat er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de in de omgeving aanwezige functies en waarden.

Ad 3.6.1 sub g

In de navolgende paragraaf 3.2 worden de milieu- en omgevingsaspecten met betrekking tot het plan uitvoerig getoetst. Uit de paragraaf blijkt dat er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden.

Ad 3.6.1 sub h

Ten behoeve van de ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Voor de landschappelijke inpassing wordt gebruik gemaakt van gebiedseigen beplanting. Hierop wordt nader ingegaan in paragraaf 2.2.

Ad 42.1 sub a

Uit paragraaf 3.2.1 blijkt dat bodemsanering op de locatie niet noodzakelijk is. Wel is het noodzakelijk een tweetal spots af te garaven gelijktijdig met het moment dat sloop op het perceel gaat plaatsvinden.

Ad 42.1 sub b

Uit paragraaf 3.2.2 blijkt dat deze voorwaarde niet relevant is voor de uitvoering van het wijzigingsplan.

Ad 42.1 sub c

Uit paragraaf 3.2.3 blijkt dat als gevolg van het wijzigingsplan geen verslechtering van de luchtkwaliteit optreedt.

Ad 42.1 sub d

Uit paragraaf  3.2.4 blijkt dat als gevolg van het wijzigingsplan geen verslechtering van de situatie met betrekking tot externe veiligheid optreedt.

Ad 42.1 sub e

Uit paragraaf 3.2.9 blijkt dat als gevolg van het wijzigingsplan beschermde planten- en diersoorten en biotopen niet onevenredig worden geschaad.

Ad 42.1 sub f

Uit paragraaf 5.2 blijkt dat het plan financieel uitvoerbaar is.

3.2 Milieu- en omgevingsaspecten

3.2.1 Bodem

Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet aangetoond worden dat de bodem- en grondwaterkwaliteit ter plaatse van het plangebied geschikt zijn voor het beoogde gebruik.

Toetsing

Het plan heeft betrekking op de vormverandering van het agrarisch bouwvlak ten behoeve van de realisatie van een paardenbak. De paardenbak en wordt gerealiseerd op gronden die reeds in agrarisch gebruik zijn. De functie van de gronden ter plaatse van de paardenbak wordt daarmee niet veranderd. Een bodemonderzoek is daarom niet noodzakelijk.

In verband met de verkoop van het perceel is in december 2015 door Buro Ontwerp & Omgeving een verkennend en aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd1. Het onderzoek is als bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd. Doel van het verkennend en aanvullend bodemonderzoek is een indicatie te krijgen van de huidige milieuhygiënische kwaliteit van de bodem. Het onderzoeksgebied bestaat uit de volgende deellocaties:

  • Voormalige olieopslag (eindsituatieonderzoek, verdacht);
  • Werkplaats (verdacht);
  • Overig erf met gebouwen (onverdacht);
  • Weiland (bovengrond, onverdacht).

Bij diverse boringen zijn plaatselijk tot een diepte van circa 1 m –mv resten baksteen, (metsel)puin en kolengruis aangetroffen. Daarbij zijn vijf boringen gestaakt. In één boring is een verhardingslaag met slakken aangetroffen. Ter plaatse van het weiland zijn zintuiglijk geen bijzonderheden aangetroffen.

Bij het verkennend en aanvullend bodemonderzoek is voor PAK 10 in één grondmonster ter plaatse van de werkplaats een sterk verhoogd gehalte. Voor het overige is de locatie ten hoogste licht verontreinigd met één of meerdere zware metalen, PAK 10, minerale olie en/of PCB's. Uit het beperkt nader onderzoek blijkt dat de verontreiniging met PAK 10 geen geval van ernstige bodemverontreiniging is.

Bij de voormalige olieopslag is een lichte overschrijding van de achtergrondwaarde voor minerale olie gemeten. Bij het nulsituatie-onderzoek was er voor geen van de onderzochte parameters overschrijdingen gemeten.

Voorafgaand aan de aanvraag omgevingsvergunning zullen beide locaties afgegraven worden.

In het grondwater is voor barium een gehalte boven de streefwaarde gemeten (verhoogd achtergrondgehalte). Dit heeft geen consequenties voor de voorgenomen planontwikkeling.

De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt na sanering van de benoemde locaties geen belemmering voor het initiatief.


Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

3.2.2 Geluid

Algemeen

De mate waarin het geluid, veroorzaakt door het wegverkeer en/of door industrie, onder andere het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet volgens de Wgh worden aangetoond dat gevoelige functies, zoals een woning, een aanvaardbare geluidsbelasting hebben als gevolg van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van omliggende (spoor)wegen en industrieterreinen.

Toetsing

Het initiatief betreft de vormverandering van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van de realisatie van een paardenbak. Een paardenbak is geen geluidgevoelig object. Daarnaast is de paardenbak geen geluidshinderveroorzakende functie op basis van de Wet geluidhinder.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan. 

3.2.3 Luchtkwaliteit

Algemeen

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit, waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor. Vanaf 1 januari 2015 dient het bevoegd gezag de luchtkwaliteit ook te toetsen aan de grenswaarde voor PM2,5. Op basis van onderzoek door het Planbureau voor de Leefomgeving kan worden gesteld dat als aan de grenswaarden voor PM10  wordt voldaan, ook aan de grenswaarde voor PM2,5 wordt voldaan.

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd, kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht, waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Plannen die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in een gebiedsgericht programma van het NSL. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Plannen die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moet worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 øg/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het project op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is een aanzienlijk deel van de dag betreft. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval bij een woning, school of sportterrein.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van de gelijknamige AMvB extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuwsvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden.

Toetsing
Het initiatief betreft de vormverandering van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van de realisatie van een paardenbak. De vormverandering zorgt niet voor een verandering van de (agrarische) gebruiksmogelijkheden op de locatie. Het gebruik van de paardenbak draagt niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan. 

3.2.4 Externe veiligheid

Algemeen

Bepaalde maatschappelijke en bedrijfsmatige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico's bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het nieuw vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid er op gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten.

De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het Bevi). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, bejaardentehuizen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Groepsrisico

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Toetsing

Het initiatief betreft de vormverandering van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van de realisatie van een paardenbak. Binnen het plangebied worden daarmee geen nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk gemaakt. Een nadere toetsing kan daarom achterwege blijven.

Daarnaast worden met de uitvoering van het initiatief geen risicovolle activiteiten mogelijk gemaakt.


Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

3.2.5 Geur

Algemeen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt in eerste instantie het wettelijk kader bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor dierenverblijven van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderij geeft hiervoor geurbelastings- en afstandsnormen in relatie met geurgevoelige objecten in de nabijheid van de (geprojecteerde) veehouderij.

De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad.

Toetsing

Op basis van het vigerend plan is een veehouderij reeds toegestaan. Ten behoeve van de beoogde bedrijfsactiviteiten is in het kader van de Wet milieubeheer een melding ingediend. De Wgv heeft betrekking op dierverblijven van omgevingsvergunningplichtige inrichtingen. Een paardenbak is geen dierverblijf. Om die reden is verdere toetsing aan het aspect geur niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

3.2.6 Bedrijven en milieuzonering

Algemeen

Indien door middel van een plan nieuwe, gevoelige functies of milieuhinderveroorzakende functies mogelijk worden gemaakt, moet worden aangetoond dat een goed leefmilieu binnen en buiten het plangebied mogelijk is. Anderzijds mogen omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden aangetast door de realisatie van nieuwe gevoelige functies.

Wat betreft de aanbevolen richtafstanden tussen bedrijvigheid en gevoelige functies is de VNG publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' als leidraad voor milieuzonering gebruikt. In de VNG-publicatie zijn richtafstanden voor diverse omgevings- en gebiedstypen opgenomen. Het gaat onder andere om de volgende omgevings- en gebiedstypen: 'rustige woonwijk', 'rustig buitengebied' en 'gemengd gebied'. In een rustige woonwijk en een rustig buitengebied komen vrijwel geen andere functies dan de woonfunctie voor. Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging. In een dergelijk gebied komen direct naast woningen andere functies voor, zoals winkels, maatschappelijke voorzieningen, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Voor gemengde gebieden kunnen de aanbevolen richtafstanden met één stap worden verminderd. De afstand wordt gemeten vanaf de grens van de locatie van de bedrijfsmatige activiteit tot aan de gevel van nieuwe of bestaande gevoelige functies.

Toetsing

Omdat er ter plaatse van het plangebied sprake is van lintbebouwing met een afwisseling van woningen, agrarische en andere bedrijvigheid, is er sprake van een gemengd gebied.

Het initiatief betreft de vormverandering van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van de realisatie van een paardenbak. De paardenbak wordt gebruikt voor het trainen van paarden. De VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' bevat geen aan te houden afstanden met betrekking tot paardenbakken. Wel zijn afstanden benoemd ten aanzien van paardenfokkerijen. Voor deze functie geldt een grootste richtafstand van 50 meter voor het aspect 'geur' ten opzichte van een 'rustige woonwijk'. Bij veehouderijen wordt voor het aspect geur getoetst aan de wettelijke bepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij (zie paragraaf 3.2.5). Bij de toetsing is aangegeven dat een paardenbak geen dierverblijf is. Een paardenbak veroorzaakt geen geurhinder. Een paardenbak kan wel overlast door stof en geluid veroorzaken. De richtafstand voor deze aspecten bedraagt op grond van de VNG-publicatie 30 m.

Omdat in de omgeving van het plangebied sprake is van een gemengd gebied, kan de richtafstand met 1 stap worden verminderd. Het dichtstbijzijnde milieuhindergevoelige object betreft de woning aan de Loostraat 3. Deze woning ligt op meer dan 85 meter van de toekomstige paardenbak in het plangebied. Daarnaast geldt dat de paardenbak ten opzichte van de huidige situatie op grotere afstand van de woning aan de Loostraat 3 komt te liggen.

In de huidige situatie zijn er bij de paardenbak lichtmasten gesitueerd. Ook bij de toekomstige paardenbak zullen lichtmasten worden geplaatst. De lichtmasten komen ten opzichte van de huidige situatie op grotere afstand van de dichtstbijzijnde woning te liggen. Lichthinder als gevolg van de lichtmasten is daarom niet aan de orde.

 

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen aanwezig zijn voor de uitvoerbaarheid van het plan.

3.2.7 Water

Beleid

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rijn en IJssel. In het Waterbeheerplan 2016-2021 van Waterschap Rijn en IJssel laat het waterschap zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke accenten zij in de samenwerking met haar partners willen leggen. Vanuit die omgevingsverkenning is vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor primaire taakgebieden van het waterschap:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.
  • Zorgen voor goede randvoorwaarden voor beroepsvaart op de Oude IJssel: Vaarwegbeheer.


Watertoets

Waterschap Rijn en IJssel heeft een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen dient te worden. De vragen zijn gericht op de locatie van de ruimtelijke ontwikkeling en welke veranderingen er mogelijk worden gemaakt.

De intensiteit van het watertoetsproces is afhankelijk van de antwoorden op de vragen. Als erop een categorie 2 vraag een 'ja' is geantwoord, is een uitgebreide watertoets noodzakelijk. Is er op geen van de categorie 2 vragen een 'ja' geantwoord, dan kan een verkorte watertoets doorlopen worden. Als er alleen met 'nee' is geantwoord, dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap gevraagd te worden.

Navolgend is de watertoetstabel opgenomen. De relevante waterthema's voor de ontwikkeling worden door middel van de watertoetstabel geselecteerd en vervolgens beschreven (wanneer de toetsvraag met 'ja' is beantwoord).

Thema   Toetsvraag   Relevant   Intensiteit  
Veiligheid   1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  


Nee

Nee  


2

2  
Riolering en Afvalwater-
keten  
1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1 m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI of rioolgemaal van het waterschap?  

Nee
Nee

Nee  

2
1

1  
Wateroverlast (oppervlakte-
water)  
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2.500 m2?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  

Nee

Nee

Nee

Nee  

2

1

1

1  
Oppervlakte-
waterkwaliteit  
1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?  
Nee  

1  
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Is in het plangebied sprake van kwel?
3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?
4. Beoogt het plan aanleg van drainage?  

Nee
Nee

Nee
Nee  

1
1

1
1  
Grondwater-
kwaliteit  
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?  
Nee  

1  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  

Nee

Nee  

1

2  
Volksgezond-
heid  
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  

Nee



Nee  

1



1  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  

Nee
Nee

Nee

Nee  

2
2

1

1  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee   1  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  

Nee  


2  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?  
Nee  

1  

Algemeen
Ten opzichte van de huidige situatie neemt het bouwvlak met 167 m2 toe. Door de herinrichting van het plangebied neemt het bebouwd en verhard oppervlak echter af. Hemelwater afkomstig van de nieuw te bouwen gebouwen wordt, in tegenstelling tot de bestaande gebouwen, niet op de riolering geloosd, maar afgekoppeld en geïnfiltreerd in de bodem of geloosd op de bestaande watergangen in het plangebied. Ten behoeve van de afwatering wordt een bestaande watergang aan de zuidzijde verlengd. De watergang heeft een uitloop op een nieuw te realiseren waterberging. Bij de bouw van de nieuwe gebouwen worden uitsluitend duurzame (niet-uitlogende) materialen toegepast waardoor de waterkwaliteit op peil blijft. De ontwikkeling binnen het plangebied zorgt voor een verbetering van de waterhuishouding ter plaatse.

Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

3.2.8 Archeologie en cultuurhistorie

Algemeen

Op basis van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a van het Bro moet bij ruimtelijke ontwikkelingen worden getoetst, hoe er wordt omgegaan met de aspecten archeologie en cultuurhistorie. De bescherming van archeologische waarden is verankerd in de 'Wet op de archeologische monumentenzorg' (Wamz), die op 1 september 2007 in werking is getreden. Deze wet maakt formeel gezien deel uit van de Monumentenwet 1988 (Mw). Het belangrijkste doel van de Wamz is de bescherming van de aanwezige en de te verwachten archeologische waarden door het reguleren van bodemverstorende activiteiten.

Toetsing

Archeologie

De archeologische verwachtingswaarde van het plangebied is verwerkt in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' van de gemeente Duiven. Hieruit blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied met een hoge verwachtingswaarde voor archeologische vondsten (Waarde – Hoge archeologische verwachting'). Bij ingrepen dieper dan 50 cm -mv en met een oppervlakte groter dan of gelijk aan 500 m2 is archeologisch onderzoek noodzakelijk.

De bodemingrepen als gevolg van de realisatie van de paardenbak is groter dan 500 m2, maar zal niet dieper reiken dan 50 cm -mv. Ten behoeve van de aanvraag omgevingsvergunning is archeologisch onderzoek wel noodzakelijk. Om die reden is archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het rapport2 is als bijlage 3 bij dit wijzigingsplan gevoegd.

Onderzoek

Tijdens het booronderzoek is aangetoond dat er geen relevante archeologische waarden in het plangebied te verwachten zijn. Er zijn geen intacte vindplaatsen, cultuurlagen of archeologisch relevante indicatoren aangetroffen. De kans dat de voorgenomen graafwerkzaamheden een bedreiging vormen voor het archeologische bodemarchief is verwaarloosbaar. Geadviseerd wordt om geen vervolgonderzoek in het plangebied uit te laten voeren en de hoge archeologische waarde op de beleidsadvieskaart aan te passen in ‘laag’.

Cultuurhistorie

De doorzichten naar het buitengebied vanaf de Loostraat vindt de gemeente Duiven zeer waardevol, dit maakt de relatie met het buitengebied voelbaar. Daarom is het gebied Loostraat op de kaart van de Structuurvisie Duiven 2015   aangeduid als te behouden ‘waardevolle relatie tussen dorp en buitengebied’ en ‘waardevol historisch kerngebied’. Bij nieuwe ontwikkelingen moet hiermee zorgvuldig worden omgegaan en respect getoond worden voor de open delen met zichtlijnen. Van belang is ook, dat daarbij voortgeborduurd wordt op de verspringende, rafelige rooilijnstructuur met de kenmerkende diversiteit in de bebouwing.

De vervallen agrarische bebouwing in het plangebied wordt gesloopt en de nieuwe bebouwing wordt landschappelijk ingepast om ruimtelijke kwaliteit te creëren. Bij de landschappelijke inpassing is rekening gehouden met de landschappelijke kwaliteiten ter plaatse. De aan te planten soorten betreffen gebiedseigen soorten.

In het plangebied is geen sprake van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.

Conclusie

De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

3.2.9 Flora en fauna

Algemeen

Voordat ruimtelijke ingrepen mogen plaatsvinden, dienen de gevolgen voor beschermde natuurwaarden en de consequenties in het kader van de geldende natuurwet- en regelgeving in beeld te zijn gebracht. Bij de natuurwetgeving kan een tweedeling worden gemaakt in soort- en gebiedsbescherming. Soortbescherming vindt plaats via de Flora- en faunawet, de gebiedsbescherming gebeurt via de Natuurbeschermingswet.


Toetsing

Door Foreest Groen Consult is in januari 2016 een quick scan natuuronderzoek uitgevoerd3 in verband met de aanwezige beplanting die moet wijken voor de nieuwe inrichting van het perceel. Daarnaast is het onderzoek gedaan in verband met de sloop van bebouwing voor de toekomstige ontwikkelingen. Het onderzoek is als bijlage bij deze toelichting gevoegd. De conclusies uit dit onderzoek worden hierna behandeld.

Gebiedsbescherming

Natura 2000

Het plangebied ligt op korte afstand tot het Natura 2000 gebied Rijntakken. Dit gebied isaangewezen voor zowel de Vogelrichtlijn als voor de Habitatrichtlijn. Het initiatief heeft geen invloed op de instandhoudingsdoelen van dit Natura 2000 gebied. De verstoring die bij het slopen en nieuw ontwikkelen van deze locatie optreed is tijdelijk van aard en wordt door het tussengelegen gebied geabsorbeerd. Het gebruik van de locatie wordt in de toekomstige situatie extensiever, waardoor ook vanuit het gebruik geen effecten te verwachten zijn op de instandhoudingsdoelen.

Gelders Natuur Netwerk

Het plangebied ligt buiten de grenzen van het Gelders Natuur Netwerk. Het plangebied heeft hiermee geen invloed op het tot stand komen van dit netwerk. De regels vanuit dit netwerk zijn hiermee niet van toepassing op het plangebied.

Soortenbescherming

In het kader van de soortenbescherming is een veldonderzoek verricht. Op basis van het onderzoek worden ter plaatse van het plangebied geen verstoring van beschermde flora en fauna verwacht.


Conclusie

Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

3.2.10 Verkeer en parkeren

Algemeen

Bij ruimtelijke plannen moet worden aangetoond dat de ontwikkeling geen negatieve gevolgen heeft voor de verkeer- en parkeersituatie ter plaatse.

Toetsing

Met het initiatief is geen sprake van een ontwikkeling met een verkeersaantrekkende werking of een parkeerbehoefte. Op het perceel was voorheen ook sprake van stalling van paarden (pension) en het gebruik van de rijhal door derden. Om die reden zal de verkeer- en parkeersituatie ter plaatse, in de toekomstige situatie verbeteren.

Conclusie

De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het initiatief.

Hoofdstuk 4 Juridische planaspecten

De grondslag voor dit wijzigingsplan wordt gevormd door het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' van de gemeente Duiven. In dit bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om, onder voorwaarden, een agrarisch bouwvlak te wijzigen.

De regels van dit wijzigingsplan maken in juridische zin deel uit van het geldende bestemmingsplan. Artikel 3.6 lid 1 onder a Wro bepaalt immers, dat wijzigingen worden geacht deel uit te maken van het (bestemmings)plan, met dien verstande, dat zij, zolang en voor zover de bestemming nog niet is verwerkelijkt, kunnen worden herzien op dezelfde wijze als waarop zij tot stand zijn gekomen. Het wijzigingsplan is dus onderdeel van en vormt een aanvulling op het bestemmingsplan. Een en ander betekent, onder meer, dat de regels van het 'moederplan' (Buitengebied 2013) van toepassing zijn op de gronden binnen onderhavig plangebied.

Het plangebied bestaat uit de gronden met het nieuwe gewijzigde bouwvlak en de gronden van het voormalige bouwvlak, die zonder bouwvlak zijn opgenomen. Voor het hele plangebied geldt de bestemming 'Agrarisch'. Daarnaast geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Hoge archeologische verwachting'. De regels van beide bestemmingen zijn opgenomen in het moederplan. Voor een inhoudelijke beschrijving van de bestemmingen, wordt verwezen naar de toelichting van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' van gemeente Duiven.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Algemeen

Conform artikel 3.1.6 van het Bro dient bij het opstellen van een wijzigingsplan onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. Bij de uitvoering van een project kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Bij het eerste gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Tevens is in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geregeld dat in het kader van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of een omgevingsvergunning voor bepaalde bouwplannen de grondexploitatieregeling van toepassing is. Bij het tweede gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

In artikel 6.12, lid 1 Wro is bepaald dat de gemeenteraad naar aanleiding van een wijzigingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. In artikel 6.12, lid 2 is echter opgenomen dat de gemeenteraad kan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, wanneer het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is.

Voorliggend project betreft een particulier initiatief dat op particulier grondeigendom plaatsvindt. Met de ontwikkeling zijn geen kosten voor de gemeente gemoeid, anders dan kosten die op basis van de gemeentelijke legesverordening in rekening zullen worden gebracht. Daarnaast wordt met de initiatiefnemer te zijner tijd een planschade overeenkomst gesloten, teneinde eventuele kosten voor de gemeente te kunnen verhalen op initiatiefnemer. Het verhaal van kosten is daarmee anderszins verzekerd, waarmee het opstellen van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

5.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het ontwerp wijzigingsplan heeft van 21 april 2016 tot en met 1 juni 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen kenbaar te maken aan het college van burgemeester en wethouders. Er zijn geen zienswijzen naar voren gebracht.