1.1 Aanleiding en doel
De initiatiefnemer is voornemens de huidige woning en alle kassen, met een oppervlakte van 1.182m2, staande op het perceel aan de Molenstraat 6 te Groessen te slopen en in het kader van het functieveranderingsbeleid één vrijstaande woning en twee woningen onder één kap terug te bouwen. Hierbij wordt het erf heringericht waarbij de ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied ligt aan de Molenstraat 6, te Groessen, net ten zuiden van Duiven en hemelsbreed circa 9 kilometer ten zuidoosten van het centrum van Arnhem.
Op onderstaande luchtfoto is het plangebied weergegeven. Het ligt nabij de kruising van de Molenstraat en de Dorpsstraat van Groessen. De kern Groessen ligt ten noordoosten van het plangebied.
Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Duiven, sectie H, nummer 1632.
1.3 Geldend bestemmingsplan
Ter plaatste van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013'. Dit bestemmingsplan is naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van State vastgesteld op 1 juni 2015. Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van de huidige verbeelding van het bestemmingsplan weergegeven, met rood gearceerd het plangebied.
Ter plekke van het plangebied gelden de volgende bestemmingen:
- Agrarisch (lichtgroen): De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf of grondgebonden veehouderij en daaraan gelieerde activiteiten.
- Wonen (geel): De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor de functie wonen.
- Tuin (groen): De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen woningen, met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Naast de enkelbestemmingen gelden er nog twee dubbelbestemmingen ter plaatse van het plangebied:
- Leiding - Riool: Aan de wegzijde van het perceel ligt, buiten het plangebied, een riolering. Deze zonering loopt over het voorste gedeelte van de tuinbestemming. De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor een ondergrondse rioolpersleiding ter plaatse van de aanduiding 'hartlijn leiding - riool'.
- Daarnaast is ter plaatste van het gehele projectgebied de dubbelbestemming ‘Waarde – Hoge archeologische verwachting' van toepassing. De voor ‘Waarde – Hoge archeologische verwachting' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m², een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
Daarnaast zijn nog twee functieaanduidingen van toepassing:
- Ter plekke van de bestemming wonen geldt tevens functieaanduiding 'Agrarisch'. Dit houdt in dat ter plaatse van deze aanduiding agrarisch medegebruik is toegestaan;
- Ter plaatste van de woning is de functieaanduiding 'vrijstaand' van toepassing, dit betekent dat binnen het bouwvlak één vrijstaande woning mogelijk is.
1.4 Strijdigheid geldend bestemmingsplan
De voorgenomen ontwikkeling is op een aantal punten strijdig met het geldende bestemmingsplan. Ten eerste wordt met de voorgenomen ontwikkeling de bouw van een vrijstaande woning in mogelijk gemaakt in de bestemming 'Agrarisch'. Ten tweede wordt plaatse van de bouwaanduiding 'vrijstaand' binnen de bestemming 'Wonen' een twee-onder-één-kap woning voorgesteld. Deze woningen zullen ook op een andere plek, verder van de Molenstraat dan de bestaande woning, op het perceel worden gebouwd, waar in het geldende bestemmingsplan het bouwvlak is geprojecteerd.
2.1 Landschap
Het landschap van de gemeente Duiven is onder te verdelen in drie zones. Deze zones vormen de landschappelijke hoofdstructuur (zie onderstaande afbeelding):
- de rivierenzone in het zuiden met daarin:
- de uiterwaarden;
- het dynamisch rivierenlandschap;
- het reliëfrijke stroomruggenlandschap;
- een kleinschalig oud cultuurlandschap met de dorpen Groessen en Loo;
- de centrale lijnstadzone met daarin de kern Duiven, die op één lijn ligt samen met het westelijk gelegen dorp Westervoort en de oostelijk gelegen stad Zevenaar;
- de noordelijke komzone, gekenmerkt door het karakteristieke, laaggelegen, open jong agrarisch ontginningslandschap.
Het plangebied ligt in de rivierenzone.
Landschappelijke hoofdstructuur (bron: Structuurvisie Duiven (vastgesteld 28-09-2015))
De natuurlijke ondergrond wordt vooral gekenmerkt door structuren veroorzaakt door het rivierensysteem van de Rijn en de IJssel. Opduikingen (van nature hoger gelegen plekken in het landschap) in de vorm van rivierduinen, oude stroomruggen van meanders en terrasresten zijn in het reliëf in verschillende mate zichtbaar. Door de onophoudelijke riviersedimentatie liggen de oudste opduikingen inmiddels het diepst in het landschap (ter hoogte van de huidige komgronden), terwijl de jongere stroomruggen hoger liggen (bijvoorbeeld ter plaatse van het huidige Groessen). Deze opduikingen vormden in de tijd voor de bedijking vanzelfsprekend de plaatsen waar men zich ging vestigen. Zo is de kern Groessen ontstaan op crevasse-overslaggronden bij een oeverwaldoorbraak (in feite een natuurlijke dijkdoorbraak).
De natuurlijke ondergrond is voor een groot deel bepalend geweest voor de ontwikkeling van de gemeente Duiven. In feite is het gehele (cultuur-)landschap van Duiven ontwikkeld als één groot riviervolgend landschap. In het huidige landschap is dit nog steeds zeer goed zichtbaar aan verkaveling- en wegenpatronen en de ligging van de oude dorpskernen van Duiven, Groessen en Loo. Gezamenlijk hebben deze oude structuren, in wisselwerking met het gebruik door de mens een goed bewaard gebleven gaaf ensemble gecreëerd, dat uniek is in Nederland. De natuurlijke ondergrond is daarom een belangrijke kernkwaliteit, omdat hierin de eerste identiteit van Duiven ligt opgeborgen.
In de gemeente Duiven is sinds de Steentijd sprake van menselijke bewoning. De hogere delen van het landschap zijn als eerste in gebruik genomen en hebben als gevolg daarvan een hoge archeologische waarde. Ten noorden van Groessen bevindt zich bijvoorbeeld een donk, een oude woongrond, waar in het verleden vondsten zijn gedaan uit de Late IJzertijd, Romeinse Tijd en Vroege en Late Middeleeuwen.
Het dorp Groessen heeft elementen met een hoge cultuurhistorische waarde. De historisch-ruimtelijke opbouw is goed bewaard gebleven. De woerd is goed herkenbaar aan de iets verhoogde ligging en aan het historisch karakter van de lintbebouwing. Ook de historische routes naar de omliggende plaatsen volgen nog min of meer hun oude tracé. De T-as boerderijen op terpen geven nog steeds een goed beeld van de historische oriëntatie op hoger gelegen gronden. Het plangebied is niet gelegen op een bijzonder landschappelijke element.
2.2 Huidige situatie plangebied
Het perceel aan de Molenstraat 6 te Groessen is bebouwd met één woning, met aan de achterzijde van het perceel een kassencomplex. Zowel de woning als de kassen zijn bouwkundig in matige staat. Op de afbeelding hieronder is de ligging van het perceel aan de Molenstraat weergegeven. Rechts op het perceel is het inrit zichtbaar, met op de erfgrens een bijgebouw van het naastgelegen perceel. De woning is nabij het oprit gesitueerd, met de voortuin grenzend aan de Molenstraat. Het merendeel van het perceel is beplant met hoog opgaand groen. Een grote treurwilg aan de voorzijde, midden op het perceel is beeldbepalend.
Vanuit het westen gezien is het perceel erg gesloten, door het vele opgaand groen dat goed zichtbaar is op onderstaande foto. Het westelijk deel van het plangebied bestaat uit weiland, waar in de huidige situatie kleinvee loopt.
Achter op het perceel zijn de kassen aanwezig, die zijn gesitueerd op de erfgrens. Aan de noordzijde van het perceel zijn eveneens weilanden aanwezig.
Op onderstaande foto is het huidige kassencomplex weergegeven. De initiatiefnemer is voornemens de kassen te slopen.
In de plannen wordt tevens de bestaande woning gesloopt. Deze voldoet niet meer aan de huidige standaarden en de bouwkundige staat is matig.
2.3 Ontwikkelingen
De initiatiefnemer is voornemens om alle huidige opstallen op het perceel te slopen, zowel de woning met een oppervlakte van circa 140 m², als de 1.183 m² kassen op het perceel en drie nieuwe woningen te realiseren. Om de ontwikkeling mogelijk te maken wordt tevens het merendeel van het opgaand groen verwijderd.
Ter plaatse van de bestaande vrijstaande woning wordt een twee-onder-één-kap woning gerealiseerd. Beide woningen staan op een kavel van 17,5 meter breed waarbij de afstand van de woningen tot de zijdelingse erfgrenzen circa 10 meter bedraagt. Ten westen van de twee-onder-één-kap woningen wordt binnen het huidige perceel een vrijstaande woning gerealiseerd. Het weilandje ten westen deze woning maakt onderdeel uit van perceel. De woningen zijn op circa 24 uit de kant van de weg (Molenstraat) geprojecteerd.
2.4 Landschapsinrichtingsplan
Door Buro Hoogstraat is, op basis van het Landschapsontwikkelingsplan van de gemeente Duiven, handleiding voor erfinrichting Oeverwallenlandschap, een erfinrichtingsplan opgesteld met als doel de voorgenomen ontwikkeling in te passen in de landschappelijke kenmerken van het gebied te realiseren. Op onderstaande afbeelding is het erfinrichtingsplan weergegeven.
Plan voor de landschappelijke inpassing van de voornomen ontwikkelingen.
Hieronder wordt het erfinrichtingsplan per onderdeel toegelicht:
- Het plangebied is onder te verdelen in een agrarisch deel een woonperceel. De noord en westzijde van het plangebied bestaat uit weiland ten behoeve van kleinvee en overige agrarische activiteiten. Deze gronden, aangeduid met A, hebben de bestemming agrarisch. De zuidoost hoek van het plangebied, lichter groen gekleurd, heeft de woonbestemming en biedt ruimte aan drie woningen. Het plangebied is onderverdeeld in drie percelen die allen deels agrarisch bestemd zijn. Perceel 1 heeft de mogelijkheid voor een vrijstaande woning met een ruim weiland aan de westzijde van de woning en een deel aan de noordzijde, achter de woning. Op perceel 2 en 3 geldt voor het achterste deel van het perceel eveneens de agrarische bestemming. Het deel van de drie percelen waar de woonbestemming geldt is lichter gekleurd en wordt het ‘woonerf’ genoemd. De woningen worden geclusterd gerealiseerd temidden van opgaand groen. Het opgaand groen geeft vorm aan het perceel in het landschap, waardoor de nieuwe bebouwing een ingetogen karakter krijgt in het agrarische landschap.
- De westgrens van het gezamelijke woonerf wordt begrensd door een nieuw te realiseren houtwal, bestaande uit gebiedseigen heesters. Ten behoeve van de ontsluiting van perceel 1 wordt de bestaande houtwal enkel meters naar het westen verschoven.
- Het achterste deel van de percelen bestaat uit de agrarische bestemming, waar geen bebouwing is toegestaan en de nadruk ligt op agrarische activiteiten. De grens tussen het ‘woonerf’ en het weiland wordt met groen gemarkeerd waardoor de woonactiviteiten landschappelijk worden ingepast. Om het weiland wel onderdeel te kunnen laten zijn van de tuin, kan deze grens voor maximaal 50% open / niet beplant zijn. Het overige deel wordt met opgaand groen beplant, dit kan een haag of houtwal zijn, maar bomen met onderbegroeiing is eveneens mogelijk.
- Vanaf 3 meter achter de voorgevel van de woning tot aan de grens tussen wonen en agrarisch (zie C) zijn bijgebouwen, ook op deze laatstgenoemde grens, toegestaan.
- Vanaf de voorgevel van de woning tot de grens C wordt de erfafscheiding gevormd door een haag van 1,80 m hoog.
- De erfgrenzen aan de voorzijde van het perceel worden met 80 cm hoge hagen gemarkeerd, de haag aan de wegzijde stopt evenwijdig aan de zijgevel van de woning ter plaatste van het inrit.
- De erfgrenzen achterzijde van het perceel worden eveneens met hagen van minimaal 80 cm gemarkeerd.
- De bestaande treurwilg wordt gehandhaafd en krijgt een meer prominente rol op het perceel.
- Door het toevoegen van een nieuwe boom ontstaat in combinatie met de treurwilg een cluster van opgaand groen als centraal groenelement aan de voorzijde van het perceel. Door de overige randen aan de voorzijde van het perceel laag te houden (zie F) krijgt het groencluster een prominente rol aan de Molenstraat
- Elk perceel krijgt een eigen inrit op de Molenstraat.
- De bestaande houtwal aan de westzijde van het perceel wordt gehandhaafd.
Het erfinrichtingsplan is als voorwaardelijke verplichting voor gebruiken en/of in gebruik (laten) nemen van de gronden en bouwwerken opgenomen in
artikel 6.3.1 van de regels van de bestemming 'Wonen' en is tevens als bijlage 1 opgenomen in
bijlagen bij de regels van dit bestemmingsplan.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. In de SVIR geeft de rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Eén van de kernbegrippen in de SVIR is decentralisatie. Het kabinet wil beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen dichter bij burgers en bedrijven brengen en provincies en gemeenten meer ruimte geven om maatwerk te leveren voor regionale opgaven.
Het motto van deze structuurvisie is 'Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig'. Dit is vertaald naar drie concrete doelstellingen:
- concurrentiekracht verbeteren;
- bereikbaarheid verbeteren;
- leefbare en veilige leefomgeving met unieke en cultuurhistorische waarden.
De drie doelstellingen die het motto van de SVIR vertegenwoordigen, zijn terug te vinden in dertien nationale (gelijkwaardige) belangen. Voor de realisatie van de nationale belangen zijn vier instrumenten voorhanden:
- kaders (gebiedsgerichte of thematische uitwerkingen van de SVIR, relevante wetgeving);
- bestuurlijke prestatieafspraken (bijvoorbeeld met provincies en gemeenten);
- financieel (bijvoorbeeld infrastructuurfonds);
- kennis (bijvoorbeeld inzetten College van Rijksadviseurs bij ruimtelijke ontwikkelingen).
In de realisatieparagraaf van het SVIR is per nationaal belang aan de hand van de hierboven genoemde instrumenten aangegeven hoe het belang gerealiseerd zal worden.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De basis van juridische borging van de realisatie van de nationale belangen ligt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Barro geeft juridische kaders voor borging van het ruimtelijke rijksbeleid. Het Barro is in werking getreden op 30 december 2011. In het Barro wordt een aantal onderwerpen dat van rijksbelang is concreet benoemd.
3.1.3 Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid
De nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) verlangt niet alleen dat verantwoordelijkheden en belangen worden benoemd, maar ook dat inzichtelijk is hoe deze belangen zullen worden verwezenlijkt. Het Rijk heeft de nationale ruimtelijke belangen opgenomen in de zogenaamde 'Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid'. Nationale ruimtelijke belangen zijn zaken waarvoor de rijksoverheid een specifieke verantwoordelijkheid neemt, hetgeen blijkt uit de inzet van diverse bevoegdheden en instrumenten om deze belangen te behartigen en te realiseren. Het overzicht van nationale belangen in de Realisatieparagraaf is gebaseerd op een zorgvuldige analyse van de Planologische Kernbeslissingen (PKB's) van het Rijk. De uitspraken in deze PKB's zijn op een beleidsneutrale wijze, dat wil zeggen inhoudelijk ongewijzigd, verwerkt in het overzicht van nationale ruimtelijke belangen, aangevuld en waar aan de orde geactualiseerd. Een beperkt aantal belangen zal worden geborgd met de (toekomstige) AMvB Ruimte.
Het Rijk geeft met deze werkwijze een transparante en scherp geselecteerde invulling aan de sturingsfilosofie 'decentraal wat kan, centraal wat moet'. Het resultaat hiervan is een heldere en scherpe markering van datgene wat centraal moet. Hierdoor wordt niet alleen voor medeoverheden duidelijk wanneer afstemming moet worden gezocht met het Rijk, maar wordt ook voor burgers, maatschappelijke en andere private organisaties duidelijk waar het Rijk voor staat. De Realisatieparagraaf heeft de status van structuurvisie.
3.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. Overheden dienen op grond van het gewijzigde Bro nieuwe stedelijke ontwikkelingen te motiveren met behulp van drie opeenvolgende stappen. Deze stappen borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling wordt gekomen.
3.1.4.1 Wettelijk kader
De ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ is verankerd in artikel 3.1.6 van het Bro. In artikel 1.1.1 Bro worden de relevante begrippen ‘stedelijke ontwikkelingen’ en ‘bestaand stedelijk gebied’ gedefinieerd:
- stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;
- bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
In de toelichting op de wijziging van artikel 3.1.6. Bro is de wijziging gemotiveerd: ‘Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling. Daarom voegt artikel II van dit besluit een tweetal nieuwe leden toe aan artikel 3.1.6 van het Bro, op grond waarvan overheden - indien zij een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk willen maken - standaard een aantal stappen dienen te zetten die borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling wordt gekomen. Deze stappen zijn geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen. Dat zou voorbij gaan aan de specifieke lokale omstandigheden, die van invloed zijn op de inpassing van ruimtevragende functies en het regionale maatwerk dat de overheden moeten kunnen leveren. De stappen bewerkstelligen dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, en voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt’.
3.1.4.2 Werking van de Ladder
De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' bestaat drie treden. Trede 1 vraagt de regionale ruimtevraag (kwantitatief én kwalitatief) voor stedelijke ontwikkelingen te bepalen. Dit betreft wonen, werken, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen. Kort gezegd is de vraag is gelijk aan de behoefte minus het aanbod (in plannen én in de bestaande voorraad met eenzelfde kwaliteit als de gevraagde kwaliteit). Met de regionale ruimtevraag in beeld kan worden beoordeeld of een voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Zo ja, dan is trede 2 aan de orde.
Trede 2 motiveert of de beoogde ontwikkeling plaats kan vinden binnen het bestaand stedelijk gebied. Dit kan door op lege plekken de ruimte ‘in te vullen’, een andere bestemming te geven aan een gebied, door herstructurering van bestaande terreinen of door transformatie van bestaande gebouwen of gebieden. De motivering vraagt om te inventariseren wat de potentiële ontwikkelingslocaties zijn waar in de behoefte kan worden voorzien en om een inschatting van de (financiële) haalbaarheid daarvan.
Kan de vraag volledig opgevangen worden binnen bestaand gebied dan is de ladder succesvol doorlopen en is de motivering na de afronding van deze stap klaar. Wanneer de regionale ruimtevraag niet of niet geheel binnen bestaand stedelijk gebied opgevangen kan worden, is trede 3 aan de orde.
3.1.4.3 Uitwerking
Alvorens de eerste trede van de Ladder voor duurzame verstedelijking uit te werken wordt de voorgenomen ontwikkeling getoetst aan de definitie voor een 'stedelijke ontwikkeling'. Hoewel de bouw van de nieuwe woningen past binnen de definitie voor stedelijke ontwikkeling, blijkt uit jurisprudentie dat woningbouwplannen met enkele woningen (tot circa 4 woningen) niet hoeven te worden aangemerkt als woningbouwlocatie.
De voorgenomen ontwikkeling maakt per saldo de realisatie van twee nieuwe woningen mogelijk (sloop bestaande woning, drie nieuwe woningen). Op basis van jurisprudentie is deze ontwikkeling niet aan te merken als een stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6 van het Bro. De verdere uitwerking van de Ladder voor duurzame verstedelijking is daarmee niet noodzakelijk.
3.1.5 Toetsing aan rijksbeleid
Met de voorgenomen ontwikkelingen zijn geen nationale belangen in het geding.
3.2.1 Omgevingsvisie
De Omgevingsvisie Gelderland, die is vastgesteld door Provinciale Staten op 9 juli 2014, vervangt het Streekplan en enkele andere structuurvisies. Een tweede en derde actualisatie van de Omgevingsvisie over water en natuur is op respectievelijk 8 juli en 11 november 2015 vastgesteld. Deze actualisaties zijn net als de eerste actualisatie over Windenergie, opgenomen en verwerkt in de tekst en kaarten van de Omgevingsvisie (december 2015).
De Omgevingsvisie richt zich formeel op de komende tien jaar, maar wil ook een doorkijk bieden aan Gelderland op een langere termijn. In de Omgevingsvisie zijn de opgaven voor Gelderland in nauwe samenwerking met partners uitgedacht. Daarbij kijken de provincie en partners vanuit een integraal en internationaal perspectief naar Gelderland. De provincie heeft in de Omgevingsvisie twee doelen gedefinieerd. Het zijn doelen die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken.
- Een duurzame economische structuurversterking. Een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om sterke steden en een vitaal landelijk gebied met voldoende werkgelegenheid. Het streven is om de concurrentiekracht van Gelderland te vergroten door het duurzaam versterken van de ruimtelijk-economische structuur. De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van ‘groei’ en meer in termen van ‘beheer en ontwikkeling van het bestaande’.
- Het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
- ontwikkelen met kwaliteit, recht doen aan ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek; zorg dragen voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap;
- een robuust en toekomstbestendig water- en bodemsysteem voor alle gebruiksfuncties; bij droogte, hitte en waterovervloed,
- een gezonde en veilige leefomgeving.
Om deze doelen in beleid te vertalen, hanteert de provincie drie aandachtsgebieden: Dynamisch, Mooi en Divers Gelderland. Ontwikkelingen in Gelderland wil de provincie benaderen vanuit elk van deze drie perspectieven, die elkaar aanvullen:
- Dynamisch: de (ruimtelijk-economische) ontwikkelingen en de geleiding daarvan op provinciaal niveau.
- Mooi: de Gelderse kwaliteiten die bescherming nodig hebben en ruimte voor behoud door ontwikkeling.
- Divers: het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten.
Functieverandering
De provincie stelt bij initiatieven voor functieverandering dat deze de aanwezige en te ontwikkelen economie en gebiedskwaliteiten moeten versterken. De gewenste kwaliteitsverbetering wil zeggen dat er sprake is van sloop en/of hergebruik van vrijkomende bebouwing (functieverandering), of ontwikkeling van nieuwe natuur. De rood-rood en rood-groenverhoudingen van de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie bepalen de aanvaardbaarheid. Specifiek in de Groene Ontwikkelingszone geldt de bijdrage die aan de gewenste natuurontwikkeling geleverd wordt. Voor nieuwe stedelijke functies in het buitengebied geldt dat deze afgewogen worden in het licht van de Ladder voor duurzame verstedelijking. De provincie gaat er hierbij vanuit dat van gemeenten zelf verwacht kan worden dat zij bij grotere initiatieven voor functieverandering nagaan of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling die afgewogen moet worden. Hierbij beschouwd de provincie functieveranderingen die op basis van de regionale regelingen naar aanleiding van het Streekplan 2005 zijn opgesteld, over het algemeen als kleinschalig.
Onderhavige ontwikkeling wordt op grond van de regionale regeling mogelijk gemaakt en betreft de realisatie van drie nieuwe woningen, waarvan één als vervangende nieuwbouw. Het initiatief is daarmee kleinschalig en hoeft niet als een stedelijke ontwikkeling te worden beschouwd. Een expliciete afweging aan de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik is daarmee niet nodig.
3.2.2 Omgevingsverordening
De provincie beschikt over verschillende instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening, die op 24 september 2014 door Provinciale Staten werd vastgesteld, wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. Een eerste en tweede actualisatie van de Omgevingsverordening over water en natuur zijn op respectievelijk 8 juli en 11 november 2015 vastgesteld. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
Bij de Verordening hoort bijvoorbeeld de themakaart Natuur, waarop de provinciale uitwerking en begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur (in Gelderland ‘Gelders Natuurnetwerk’ geheten) is weergegeven. Op deze kaart is te zien dat het plangebied zich niet in of nabij dit Natuurnetwerk bevindt.
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, mobiliteit en bodem. De verwachting is dat de Omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Voor onderhavig plan is vooral het thema wonen van relevant.
Wonen
In de verordening (artikel 2.2.1.1) wordt aangegeven dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts zijn toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio. Woningen dienen dus aan de regionale behoefte te voldoen.
3.2.3 Kwantitatieve opgave wonen
Gedeputeerde Staten van Gelderland heeft op 9 juni 2015 het Kwantitatieve opgave wonen vastgesteld. De provincie, de woningcorporaties, de gemeenten en de regio's in Gelderland hebben met elkaar afspraken gemaakt over de woningvoorraad voor de komende tien jaar.
Het vigerend woonbeleid is verwoord in de Omgevingsvisie Gelderland. Volgens artikel 2.2.1.1 van de Omgevingsverordening worden in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma (KWP). Het plangebied maakt onderdeel uit van de Subregio Arnhem e.o. De kwantitatieve opgave wonen is vastgesteld op 6.497 woningen in de periode 2014 t/m 2019.
De partijen willen ervoor zorgen dat het woningaanbod in iedere regio van Gelderland ook in de toekomst goed aansluit bij de behoefte van de inwoners. In het programma zijn de afspraken vastgelegd. Deze afspraken kwamen tot stand door een intensieve samenwerking met de regio's, de gemeenten en de woningcorporaties.
3.2.4 Toetsing aan provinciaal beleid
Een van de doelstellingen uit de Omgevingsvisie betreft het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving. Daarbij kan zorg worden gedragen voor het versterken van de cultuurhistorische kwaliteit van bepaalde plekken. In het plangebied is hiervan sprake. Door de sloop van niet-waardevolle agrarische bebouwing, met daarbij de realisatie van een nieuw erf met bijbehorende landschappelijke inpassing, wordt de historische structuur versterkt.
In geval van functieverandering eist de provincie dat een plan leidt tot een kwaliteitsverbetering, wat wil zeggen dat de rood-rood- en de rood-groen-verhoudingen in de nieuwe situatie beter zijn dan in de oude. De ontwikkeling leidt tot een forse afname van het bebouwd oppervlakte in het plangebied wordt zorgvuldig landschappelijk ingepast. Er is daarmee sprake van de gewenste kwaliteitsverbetering.
De voorgenomen ontwikkeling is in lijn met het Kwalitatief Woonprogramma, waarmee de regionale behoefte is aangetoond. Hiermee sluit het plan aan bij de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.
3.3.1 Notitie functieverandering buitengebied
De notitie functieverandering in het buitengebied van de Stadsregio Arnhem Nijmegen blijft ook na vaststelling van de Omgevingsvisie en -verordening maatgevend voor plannen op het gebied van VAB (vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen).
De notitie bevat de regionale beleidsinvulling voor functieverandering van vrijkomende (agrarische) bedrijfsgebouwen in het buitengebied. Inhoudelijke aanleiding hiervoor zijn de voortschrijdende ontwikkelingen in de agrarische sector, zoals schaalvergroting, waardoor veel ondernemers noodgedwongen stoppen met het uitoefenen van hun bedrijf of genoodzaakt zijn met nevenactiviteiten aanvullende inkomsten te verwerven. Daardoor gaat het gebruik van bedrijfsgebouwen in meer of mindere mate veranderen.
Functieverandering is alleen van toepassing op fysiek bestaande, legale, vrijgekomen (en ook vrijkomende) gebouwen die gelegen zijn in het buitengebied. Uitgangspunt is dat bij functieverandering verevening plaatsvindt.
Bij functieverandering naar wonen gelden deze uitgangspunten en voorwaarden:
- er vindt sloop plaats van alle voormalige bedrijfsgebouwen;
- ter compensatie mag één woongebouw of maximaal twee woongebouwen met meerdere wooneenheden wordt gerealiseerd ter grootte van maximaal 50% van de gesloopte bebouwing;
- het is mogelijk om bij sloop van minimaal 750 m²bedrijfsbebouwing één vrijstaande woning te realiseren in plaats van een woongebouw;
- indien 1500 m² of meer aan bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, kunnen ter plaatse twee vrijstaande woningen worden gerealiseerd;
- in veel gevallen is het gewenst in te spelen op de specifieke situatie om daardoor een hogere ruimtelijke kwaliteit te bereiken of om daardoor meer mogelijkheden voor functieverandering te bieden.
3.3.2 Toetsing aan regionaal beleid
In het plangebied aan de Molenstraat te Groessen wordt alle voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. De sloop betreft de huidige woning (140 m²) en het huidige kassencomplex (1.182 m²) en bedraagt in totaal ruim 1.300 m², De woningbouw ter compensatie van deze sloop bestaat uit één vrijstaande woning (vereiste sloop: 750 m²) en één woongebouw met twee wooneenheden (vereiste sloop: 500 m²). Het plan wordt landschappelijk ingepast conform het landschapsinrichtingsplan en voldoet daarmee aan de regionale VAB-eisen.
3.4.1 Structuurvisie Duiven 2015
De Structuurvisie Duiven 2015 is op 28 september 2015 door de gemeenteraad van Duiven vastgesteld. Hierin geeft de gemeente Duiven de ontwikkelingsrichting en de ruimtelijke kaders die de gemeente hanteert bij het afwegen van initiatieven.
Woningbouw
De gemeente Duiven constateert dat de vraag naar woningbouw vanwege de demografische veranderingen afneemt, en daarnaast ook de financiële aantrekkelijkheid en betaalbaarheid van woningbouwontwikkeling door de ingrepen in de financiering van woningen (beperking rente aftrek, terughoudendheid banken, etc). Bij sturing op woningbouwinitiatieven, hanteert de gemeente de Ladder voor duurzame verstedelijking. Deze is voor de voorgenomen ontwikkeling uitgewerkt in
paragraaf 3.1.4 van de toelichting.
Oeverwallen gebied
Het plangebied ligt in het oeverwallengebied. Dit gebied is een uniek cultuur landschap en landschappelijk waardevol. Dit maakt het ook een aantrekkelijk recreatie- en uitloopgebied voor bewoners en bezoekers. De vele doorzichten vanuit Loo en Groessen geven een uniek beeld van de historische relatie tussen dorp en landschap. Deze elementen (afwisselen, relaties, doorzichten) moeten behouden en gerespecteerd worden bij toekomstige ontwikkelingen.
De gemeente streeft ernaar om de herkenbaarheid van het oeverwallengebied te vergroten. De mogelijkheden hiervoor zijn beperkt en het is kostbaar. De versterking van het landschap en ‘restauratie' van landschappelijke elementen wordt gekoppeld aan initiatieven van particulieren en derden (zoals waterschap).
3.4.2 Ontwikkelingskader buitengebied Duiven
Op 6 februari 2012 is door de gemeenteraad van Duiven het ontwikkelingskader buitengebied Duiven vastgesteld. In het ontwikkelingskader stelt de gemeente dat, door de ontwikkelingen op de woningmarkt, de ‘zoekgebieden buitenplaatsen’ en ‘zoeklocaties verdichting bouwlint’ niet meer actueel zijn en dat particuliere initiatieven op dit vlak niet worden gehonoreerd. Er wordt prioriteit gegeven aan binnenstedelijke ontwikkelingen en functieverandering.
Functieverandering
In dit ontwikkelingskader wordt sterk ingezet op functieverandering, met als doel het buitengebied een impuls te geven op het gebied van leefbaarheid, vitaliteit en landschappelijke kwaliteit. Hiertoe kan vrijkomende (agrarische) bedrijfsbebouwing in het buitengebied worden gesaneerd waarvoor in de plaats bouw- en gebruiksrechten worden toegestaan.
Oeverwallengebied
Onderhavige locatie is gelegen in het oeverwallengebied. Binnen de doelstellingen voor de oeverwallenzone is functieverandering naar wonen, werken, recreatie of kleinschalige bedrijvigheid mogelijk, evenals verbreding naar verschillende functies. Voorwaarde is ook hier dat hergebruik en verbreding geen belemmering mogen vormen voor omliggende agrariërs.
3.4.3 Functieverandering en nevenactiviteiten in het buitengebied van Duiven
Deze notitie bevat het gemeentelijke beleid ten aanzien van functieverandering en nevenactiviteiten in het buitengebied van Duiven. Het ontwikkelingskader biedt de basis voor de Bestemmingsplan Actualisatie Buitengebied (BAB), het LandschapsOntwikkelingsPlan (LOP) en separate (planologische) projecten. Aanvragen voor functieverandering en ontplooien van nevenactiviteiten in de gemeente Duiven worden aan dit beleid getoetst. Ter aanvulling blijven onderstaande reeds vastgestelde beleidsdocumenten van kracht.
- Streekplan Gelderland 2005 (Provincie Gelderland);
- Regionaal Plan 2005-2020 (Stadsregio Arnhem Nijmegen);
- Notitie functieverandering buitengebied 2007 (Stadsregio Arnhem Nijmegen);
- Structuurvisie 2015 (Gemeente Duiven).
Deze beleidsdocumenten hebben de basis gevormd voor de gemeentelijke beleidsinvulling ten aanzien van functieverandering en nevenactiviteiten. De inhoud van deze notitie komt grotendeels overeen met de regionale beleidsinvulling van de Stadsregio Arnhem Nijmegen, met dien verstande dat op gemeentelijk niveau gewerkt wordt met een gebiedsgerichte benadering die gebaseerd is op de gemeentelijke structuurvisie en die het rechtvaardigt om accentverschillen te zetten.
Het doel van functieverandering en nevenactiviteiten is om het buitengebied een impuls te geven op het gebied van enerzijds leefbaarheid en vitaliteit en anderzijds landschappelijke kwaliteit. Verbreding van bijvoorbeeld de agrarische bedrijfstak met een niet-agrarische functie draagt bij aan de sociaal economische doelstelling. Het gedeeltelijk saneren van opstallen en het nemen van andere zogenaamde vereveningsmaatregelen draagt bij aan de ruimtelijke doelstelling.
Centrale rol bij functieverandering speelt de inzet van (bestaande) bebouwing die zijn originele functie heeft verloren of gaat verliezen. Wanneer deze vrijgekomen / vrijkomende (agrarische bedrijfs-) bebouwing volledig wordt ingezet voor niet-agrarische functies als werken, recreëren, zorg en wonen, is er sprake van functieverandering.
In Duiven worden op grond van het structuurvisie uit 2009 de volgende deelgebieden in het buitengebied onderscheiden: Kom en (gedeelte) Bedrijventerreinen (hierna samen: het Duivense Broek), Oeverwallenzone, Uiterwaarden en Randen van Duiven. Het plangebied ligt binnen het gebied Oeverwallenzone.
Algemene voorwaarden
- Functieverandering is alleen van toepassing op fysiek bestaande, legale vrijgekomen (en ook vrijkomende) gebouwen die gelegen zijn in het buitengebied;
- Alle overige bebouwing (bij hergebruik minimaal 50% en bij sloop en herbouw 100% van de originele opstal) wordt gesloopt met uitzondering van eventueel bestaande woningen en monumentale dan wel karakteristieke gebouwen;
- Bij de sloop van vrijkomende bebouwing in het Duivense Broek is maximaal 50% compensatie door nieuwbouw in de andere deelgebieden mogelijk, met uit zondering van het Looveld en de Groessensche Weide, mits dit plaatsvindt op een ander perceel alwaar functieverandering plaatsvindt;
- Er kunnen op deze wijze maximaal twee (functieverandering-) locaties aan elkaar worden verknoopt (de uitwisseling van slooprechten is ook tussen de Randen van Duiven en de Oeverwallenzone mogelijk);
- Bij functieverandering naar werken en woonwerkcombinaties zijn detailhandel en buitenopslag niet toegestaan;
- Functieverandering mag de bedrijfsontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving niet onnodig belemmeren;
- Functieverandering mag niet leiden tot knelpunten in de verkeersafwikkeling;
- Functieverandering wordt geëffectueerd door een bestemmingswijziging van het gehele voormalige perceel (inclusief inrichtingsplan en beeldkwaliteitparagraaf) en zo mogelijk een verkleining van het bouwvlak. Splitsing van een locatie is dus niet mogelijk;
- De positionering van de nieuwbouw vindt in principe geclusterd op de locatie zelf plaats;
- Functieverandering naar wonen en andere gevoelige bestemmingen is niet mogelijk indien onoplosbare milieubelemmeringen spelen als bijvoorbeeld de externe veiligheidszone aan weerszijden van een hoogspanningsleiding. Indien hiervan sprake is bekijkt de gemeente of er andere mogelijkheden zijn;
- Functieverandering is uitgesloten voor de gebieden die vallen onder de tracéreservering(en) voor het doortrekken van de A15 naar de A12 tot dat er een onherroepelijk tracé-besluit ligt;
- Voor elke gerealiseerde vrije sectorwoning geldt een extra vereveningsbijdrage ten gunste van het Fonds Sociale Woningbouw van €10.000,- (alle woningen tellen namelijk mee in de bovenlokale woningbouwafspraken);
- Voor de maatvoering van woningen gelden de uitgangspunten zoals geformuleerd onder de paragraaf ‘’Maatvoering woningen’’;
- Van de sloopeisen in deze voorwaarden kan met maximaal 20% worden afgeweken indien verevening op een proportionele wijze is gewaarborgd (bijvoorbeeld door restauratie van karakteristieke panden);
- Het gemeentelijke kostenverhaal vindt via een anterieure overeenkomst plaats. Uitgangspunt hiervoor is de Ministeriele plankostenscan. Aangevuld met fondsbijdragen en eventuele vereveningsbijdragen.
Voorwaarden bij functieverandering naar wonen bij sloop en nieuwbouw
- Voor de bouw van één woongebouw met maximaal twee wooneenheden geldt per woongebouw een minimale sloopverplichting van 500 m² aan bestaande bebouwing (er zijn maximaal twee woongebouwen mogelijk);
- Voor de bouw van één vrijstaande woningen geldt een minimale sloopverplichting van 750 m² (er zijn maximaal twee vrijstaande woningen mogelijk).
3.4.4 Woningbouwopgave gemeente Duiven 2015-2020
Op 9 februari 2015 heeft de gemeenteraad de notitie ‘Woningbouwopgave gemeente Duiven 2015-2020’ vastgesteld. In de notitie worden de woningbouwopgaven van de gemeente tot 2020 nogmaals kritisch bekeken en wordt een prioritering en fasering gegeven van woningbouwplannen.
In de gemeente Duiven bestaat in de periode 2011-2020 behoefte aan ca. 500 nieuw te bouwen woningen. Dit is berekend op basis van erkende onderzoeken en prognoses (SOCRATES/PRIMOS2012+) Van dit aantal zijn er al 285 opgeleverd waardoor er tot 2020 nog een behoefte aan ruim 200 woningen over blijft. Daarnaast is in de periode 2020-2030 nog een vergelijkbare behoefte van opnieuw ruim 200 woningen. Omdat het aantal al vastgestelde, ‘harde’ plannen hoger is dan de verwachte resterende behoefte tot 2020, is het noodzakelijk dat Duiven het beleid voor de woningbouw tot 2020 verder aanscherpt. De kernpunten van het nieuwe beleid zijn:
- Voorrang geven aan in uitvoering zijnde plannen;
- Aanpassingen doorvoeren binnen de planning voor de locaties Vitaal Centrum Duiven, Ploen-Zuid, Thuvine, de Nieuweling en Broekstraat;
- Functieverandering van agrarische bedrijven in woningbouw beperken tot gevallen waarvoor reeds een principebesluit is genomen; nieuwe gevallen worden niet toegevoegd;
- Maatwerkbeleid voor nieuwe gevallen met een groot maatschappelijk belang;
- Onderzoek doen tot verdere fasering en herprogrammering van lopende bouwplannen.
Over de woningbouw aan de Molenstraat is reeds een principebesluit genomen, daarnaast zijn de drie toe te voegen woningen in regionaal verband afgestemd. Dit betekent dat het initiatief past in de woningbouwopgave van de gemeente Duiven.
3.4.5 Toetsing aan gemeentelijk beleid
Ter plaatse van het plangebied is functieverandering onder voorwaarden toegestaan. Functieverandering biedt mogelijkheden voor woningbouw in het buitengebied. Bij het bepalen van de haalbaarheid dient aandacht te zijn voor milieukwaliteitseisen en ruimtelijke kwaliteit. In hoofdstuk twee is beschreven hoe in het inrichtingsplan wordt omgegaan met het waarborgen van de ruimtelijke kwaliteit van het plan. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de milieuaspecten. De voorgenomen ontwikkeling is hierdoor in lijn met het beleid, zoals opgenomen in het Ontwikkelingskader buitengebied Duiven.
Met de functieverandering door de bouw van een woongebouw voor twee woningen en een vrijstaande woning die landschappelijk zijn ingepast, wordt bijgedragen aan de omgevingskwaliteit in en om het plangebied. In ruil voor de sloop van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing met een oppervlakte van 1.300 m², worden een vrijstaande woning (voetprint maximaal 175 m²) en een woongebouw met twee woningen (voetprint per woning maximaal 125 m²) teruggebouwd. De hoeveelheid bebouwing in het landelijk gebied wordt hiermee fors teruggebracht. Het plan voldoet verder aan alle eisen die in het gemeentelijke VAB-beleid worden gesteld.
4 Milieuhygiënische aspecten
4.1 Bodem
In opdracht van Wiba Vastgoedontwikkeling b.v. is door Greenhouse Advies B.V. een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 uitgevoerd ter plaatse van Molenstraat 6 in Groessen.
Onderzoek
De locatie is kadastraal bekend als gemeente Duiven, sectie H, perceelsnummer 1632 (ged). De onderzoekslocatie heeft een oppervlakte van circa 2.500 m².
Uit de analyseresultaten kan geconcludeerd worden dat:
- in zowel de bovengrondmengmonsters als het ondergrondmengmonster (OG1) zijn geen van de onderzochte componenten aangetroffen in een concentratie boven de achtergrondwaarde of detectiegrens;
- het grondwatermonster uit peilbuis 10 licht verontreinigd is met barium.
- in de grond rondom de kas is geen asbest boven de detectiegrens aangetoond.
Lichte verontreinigen aan barium in het grondwater worden sinds de invoering van barium in het standaardpakket regelmatig gemeten. Een eenduidige verklaring is hier niet voor. Op basis van het aantreffen van een lichte verontreiniging in het grondwater dient de hypothese “locatie is onverdacht” formeel verworpen te worden.
De bodem ter plaatse van de onderzoekslocatie voldoet aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarde. Naar aanleiding van de analyseresultaten is een nader onderzoek niet noodzakelijk. Het terrein is volgens het onderzoeksbureau op basis van de milieuhygiënische kwaliteit geschikt voor het voorgenomen gebruik. Ten behoeve van de verwerking van vrijkomende grond buiten de onderzoekslocatie wordt verwezen naar de uitgangspunten van het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk). De conclusies hebben uitsluitend betrekking op de geselecteerde deellocaties en de geanalyseerde componenten. Gezien het verkennende karakter van dit onderzoek is het, ondanks de zorgvuldigheid waarmee het is uitgevoerd, altijd mogelijk dat eventueel lokaal voorkomende verontreinigingen niet zijn ontdekt.
Conclusie verkennend bodemonderzoek
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
4.2 Asbest
Jabor Advies b.v. heeft een type-A asbestinventarisatie uitgevoerd met als doel de eventuele aanwezigheid van asbest aan te tonen in de te slopen opstallen. De rapportage van het onderzoek is als bijlage 6 toegevoegd aan de
bijlagen bij toelichting.
Samenvatting
Ter plekke van het plangebied is een en Type-A inventarisatie uitgevoerd, een Type-A onderzoek omvat het onderzoeken van alle direct waarneembare asbesthoudende en –verdachte materialen in een bouwwerk of object. Uit het onderzoek is gebleken dat het woonhuis en opstallen asbesthoudende materialen bevatten. De bemonsterde asbesthoudende materialen bevatten chrysotiel (wit asbest). In onderstaande tabel zijn de asbesthoudende materialen en hoeveelheden in weergegeven. De rapportage is volledig omdat alle ruimtes behorende tot het onderzoeksgebied toegankelijk waren voor inspectie.

Van enkele constructiedelen bestaat het redelijke vermoeden dat er zich asbesthoudende materialen in kunnen bevinden, deze zijn in de tabel hieronder weergegeven. Dit niet-direct waarneembare asbest dient voorafgaand of tijdens de bouwkundige sloop, eventueel in samenwerking met een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf, middels destructief onderzoek te worden opgespoord. Hierbij zal de bouwkundige integriteit van het gebouw of constructie worden aangetast.
De vergunningverlener verplicht in de omgevingsvergunning tot de aanvullende inventarisatie van deze bovengenoemde constructies. De resultaten van dat (destructieve) vervolgonderzoek zullen worden weergegeven in een Type-B rapport welke geldt als aanvulling op dit Type-A rapport. Deze rapportage is samengesteld volgens de eisen van de SC-540:2011, welke onder het beheer is van Stichting Ascert, en is, indien volledig, geschikt voor de aanvraag van de omgevingsvergunning of het indienen van de sloopmelding.
Aanbevelingen
Secundaire besmetting kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld het verplaatsen van asbestvezels onder de schoenzolen, in de kleding of middels (auto)banden, maar kan ook door eerdere saneringen zijn veroorzaakt. In en rondom de kas bestaat het vermoeden dat er een secundaire besmetting heeft plaatsgevonden. Als gevolg van beschadigingen aan het glaswerk in de wanden kunnen resten asbesthoudende kit in de bodem terecht zijn gekomen. Met het verkennend bodemonderzoek, zoals beschreven in
Paragraaf 4.1 is reeds aangetoond dat dit niet het geval is.
Conclusie asbest
Op verschillende plekken is middels een type-A asbestinventarisatie asbest aangetroffen. Voor het uitvoeren van vervolgwerkzaamheden in het plangebied, zoals het slopen van de aanwezige opstallen, is een aanvullend onderzoek middels een type-B asbestinventarisatie noodzakelijk. Dit onderzoek wordt uitgevoerd voordat de aanwezige opstallen zullen worden gesloopt.
4.3 Luchtkwaliteit
De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet Milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichts bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor. Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diversie regio’s om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio’s waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Projecten die "niet in betekenende mate" (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 ųg/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het project op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is significant is ten opzichte van een etmaal. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval is bij een woning, school of sportterrein.
Onderzoek
Volgens de nieuwe Wet en regelgeving leidt voorliggend project ‘niet in betekenende mate’ tot verslechtering van de luchtkwaliteit. Dit laat onverlet dat burgers voldoende beschermd moeten worden tegen (tijdelijke) te hoge concentraties. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet afgewogen worden of het aanvaardbaar is om een bepaald project op een bepaalde plaats te realiseren. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging een rol. Uit de gemeentelijke luchtkwaliteitskaarten blijkt dat de grenswaarden niet overschreden worden binnen de gemeente Duiven. Daarom is een grenswaardentoets niet nodig.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling wordt niet beperkt door het aspect luchtkwaliteit.
4.4 Geluid
Alcedo Adviseurs heeft een quickscan wegverkeerslawaai uitgevoerd met als doel de ligging van de relevante geluidscontouren van de Molenstraat/Schraleweidestraat, Veldstraat en Lijkweg/Dorpstraat te bepalen. De rapportage van het onderzoek is als bijlage 2 toegevoegd aan de
bijlagen bij toelichting.
Onderzoek
Het plangebied ligt binnen de geluidszone van de Molenstraat/Schraleweidsestraat, Veldstraat en Lijkweg/Dorpstraat. Uit het onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder en de ambitiewaarde uit het gemeentelijk geluidsbeleid van 48 dB ten gevolge van wegverkeerslawaai afkomstig van het verkeer op de Molenstraat/Schraleweidsestraat op een groot deel van het plangebied wordt overschreden. Op onderstaande afbeeldingen zijn de 48 dB, 53 dB en de 58 dB contouren als gevolg van het wegverkeer over de Molenstraat/Schraleweidestraat weergegeven.
Geluidscontouren als gevolg van het wegverkeer over de Molenstraat/Schraleweidestraat, beoordelingshoogte 1,50 meter
In het met groen aangeduide gebied is woningbouw zonder meer toegestaan, in dit gebied wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het met geel aangeduide gebied is het bouwen van nieuwe woningen toegestaan indien er voor deze woning een hogere waarde wordt vastgesteld. In het met oranje aangeduide gebied is slechts het bouwen van een vervangende nieuwbouwwoning toegestaan. In het met rood aangeduide gebied is het niet toegestaan om woningen te bouwen.
Hogere waarden
Met de voorgenomen ontwikkeling worden drie woningen gebouwen, waarvan één woning geldt als een vervangende nieuwbouwwoning in de gele en oranje gebieden. Hiervoor geldt dat voor alle nieuwe woningen niet wordt voldaan aan de voorkeurgrenswaarde van 48 dB, maar, omdat wel kan worden voldaan aan de maximale waarde van 53 dB voor nieuwe woningen en 58 dB voor vervangende nieuwbouwwoningen, kan woningbouw plaatsvinden door het vaststellen van een hogere waarde.
Voor het vaststellen van een hogere waarde dient gemotiveerd te worden waarom maatregelen aan de bron, in de overdrachtssfeer en aan de gevel niet afdoende zijn om te kunnen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Het wegverkeer over de Molenstraat is geheel verantwoordelijk voor de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Ter hoogte van het plangebied bestaat het wegdek gedeeltelijk uit elementenverharding en dicht asfaltbeton. Het vervangen van deze wegdektypen voor stil asfalt wordt op korte termijn niet verwacht en, omdat de initiatiefnemer van de voorgenomen ontwikkeling geen eigenaar van de weg is, heeft hij hierop ook geen invloed. Maatregelen in de overdrachtssfeer, zoals de realisatie van een geluidsscherm of -wal stuiten op stedenbouwkundige, landschappelijke en financiële bezwaren. Dit geldt tevens voor het verplaatsen van de nieuwe woningen naar het gebied waar aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan (het groen aangegeven gebied). Het realiseren van dove gevels stuiten op stedenbouwkundige en landschappelijke bezwaren en tevens op bezwaren ten aanzien van de leefbaarheid van de woningen.
Conclusie geluid
Met het vaststellen van een hogere waarde vormt het aspect geluid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
4.5 Bedrijven en milieuzonering
Beoordelingskader
Indien door middel van een project nieuwe, gevoelige functies mogelijk worden gemaakt, moet worden aangetoond dat een goed leefmilieu mogelijk kan worden gemaakt. Hierbij moet rekening worden gehouden met omliggende functies met een milieuzone. Omliggende bedrijven mogen niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden aangetast door de realisatie van een nieuwe gevoelige functie. Wat betreft de aanbevolen afstanden tussen bedrijvigheid en gevoelige functies, zoals wonen, is de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ geraadpleegd. Hierin worden richtafstanden voor zowel het omgevingstype ‘gemengd gebied’ als ‘rustige woonwijk’ en ‘rustig buitengebied’ aangegeven. Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging. In een rustige woonwijk en buitengebied komen vrijwel geen andere functies voor.
De richtafstanden gelden voor een gemiddeld nieuw bedrijf en gaan uit van het gebiedstype ‘rustig woongebied’. Voor gemengde gebieden kunnen de richtafstanden worden verminderd. De afstand wordt gemeten vanaf het op de verbeelding aangeduide deel voor de bedrijfsmatige activiteit tot aan de gevel van nieuwe of bestaande woningen gelegen buiten betreffend perceel.
Onderzoek
Direct ten noordoosten naast het plangebied is een fietsenhandel gelegen aan de Dorpsstraat 64a, die vanaf de Dorpsstraat wordt ontsloten. Het terrein heeft de bestemming 'Detailhandel', met daarbij een functieaanduiding 'specifieke vorm van detailhandel - fietsenhandel'. Dit bedrijf is te scharen onder de SBI-2008 code 47, detailhandel voor zover n.e.g. Voor deze categorie geldt een richtafstand als gevolg van het geluid van 10 meter. De afstand tussen de bestemmingsgrens en de grens van het bouwvlak bedraagt 10 meter. De fietsenhandel wordt door de voorgenomen ontwikkelingen in het plangebied niet bedreigd, danwel, de ontwikkelingen in het plangebied worden niet beperkt door de aanwezigheid van de fietsenhandel.
Ten oosten van het plangebied is, aan de Molenstraat 4, een bakkerij gelegen, met de bedrijfsbestemming categorie 2. Hiervoor geldt een algemene richtafstand voor van 30 meter. De bakkerij is gelegen op een afstand groter dan 30 meter ten opzichte van de van het meest nabijgelegen bouwvlak en wordt daarmee niet beperkt door de ontwikkeling. Anderzijds hebben de geprojecteerde woningen geen hinder van de bakkerij.
Hoewel het plangebied in het buitengebied is gelegen, hebben de woningen in de verdere omgeving van het plangebied allen de woonbestemming en zijn daarmee niet van invloed op de voorziene ontwikkelingen. Er komen wel meerdere glastuinbouwbedrijven voor, deze worden door de voorziene ontwikkeling echter niet beperkt in de bedrijfsmogelijkheden.
Conclusie bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
4.6 Archeologie en cultuurhistorie
Archeologie
Met als doel eventuele archeologische waarden vast te stellen is op 29 augustus is door ArcheoPro een Inventariserend Veldonderzoek Overig (IVO-O) uitgevoerd op een terrein aan de Molenstraat 6 te Groessen. De rapportage van het onderzoek is als bijlage 5 toegevoegd aan de
bijlagen bij toelichting.
Onderzoek
Het archeologisch onderzoek betrof een Inventariserend Veldonderzoek Overig (IVO-O) met bureaustudie. Bureauonderzoek heeft tot doel om op basis van beschikbare informatie te
komen tot een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel. Het Inventariserend Veldonderzoek heeft vervolgens tot doel om het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel te toetsen door middel van veldwaarnemingen. Hiermee kan de vraagstelling beantwoord worden of binnen het plangebied archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn en of deze vervolgonderzoek en/of planaanpassing vereisen.
Volgens het gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel geldt voor het plangebied een hoge archeologische verwachting voor archeologische resten daterend vanaf de ijzertijd tot en met de late middeleeuwen. Door de ligging op historische kaarten op enige afstand buiten de historische bebouwing en op een akker, geldt een lage verwachting voor resten van (bij)gebouwen e.d. uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd. Om het gespecificeerd archeologisch te toetsen zijn door ArcheoPro zeven boringen gezet behulp van een guts en een megaboor.
Uit het met de guts verrichte booronderzoek blijkt dat de diepere ondergrond van het plangebied uit beddingafzettingen bestaat waar overheen matig tot sterk zandige klei is afgezet. Hierin komt rond een meter beneden het maaiveld een crevasse-afzetting voor die mogelijk is afgezet vanuit de zuidelijker gelegen stroomgordel van Herwen. In drie van de zes boringen is rond 0,7 meter beneden het maaiveld een ongeveer tien centimeter dikke vegetatiehorizont gevormd. Deze lijkt te zijn gevormd in een pakket komklei. In de top
hiervan is een dertig tot vijftig centimeter dikke bouwvoor ontstaan. Ondanks het naboren met een megaboor zijn in geen van de boringen archeologische indicatoren aangetroffen. Zelfs verkoolde plantendeeltjes zoals deze veelal voorkomen in de vegetatiehorizonten, ontbreken volledig.
Conclusie inventariserend veldonderzoek
Gezien het, ondanks het karterende karakter van het booronderzoek, volledig ontbreken van archeologische indicatoren binnen het plangebied, geven de resultaten van het onderzoek geen aanleiding om archeologisch vervolgonderzoek te adviseren. Evenmin zijn tijdens het onderzoek archeologische resten aangetroffen waarmee tijdens de verdere planvorming of bij de uitvoering van de geplande werkzaamheden rekening zou moeten worden gehouden.
Advies regioarcheoloog
Op basis van het uitgevoerde inventariserende veldonderzoek adviseert de regioarcheoloog dat er geen archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk is.
Conclusie archeologie
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
Cultuurhistorie
Aanwezige cultuurhistorische waarden
Het plangebied is geen onderdeel van een rijksbeschermd stads- en dorpsgezicht. In en in de directe omgeving van het plangebied staan geen beschermde Rijks- of gemeentelijke monumenten. Met de voorgenomen ontwikkelingen zijn geen cultuurhistorische waarden in het geding.
Conclusie cultuurhistorie
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
4.7.1 Beleid
Nationaal Waterplan
In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Het plangebied ligt in het gebied ‘Rivieren’. De grote rivieren bestaan uit het Nederlandse deel van de Rijn inclusief de aftakkingen en de Maas en wordt onderscheiden in bovenrivieren, benedenrivieren en de Maas. De Rijn- en Maasmonding hebben andere hydraulische kenmerken dan het bovenrivierengebied. De rivieren zijn breder en stromen trager en staan onder invloed van het getij. Bij het rivierengebied gaat het om de rivier zelf, het rivierbed en de ruimte binnendijks die nodig is voor rivierverruiming. De rivier en het rivierbed vormen het ‘buitendijks’ gebied. Iedere rivier(tak) heeft eigen kenmerken en eigenschappen.
In de afgelopen eeuwen is door de verschillende gebruiksfuncties veel ruimte aan de rivieren ontnomen, met als gevolg dat de rivieren zijn ingeklemd tussen de dijken, die steeds hoger zijn gemaakt. Door de bevolkingsontwikkeling en economische groei zijn de te beschermen waarden sterk toegenomen. Deze kwetsbaarheid van ons land, tezamen met ongunstige verwachtingen over klimaatverandering en zeespiegelstijging, maken duidelijk dat een duurzame bescherming tegen hoogwater, zowel nu als in de toekomst, hoge prioriteit moet houden.
Waterbeheerplan 2010-2015 Waterschap Rijn en IJssel
Het Waterschap Rijn en IJssel heeft in het Waterbeheerplan 2010-2015 haar nieuwe beleid vermeld. Dit plan is opgesteld in samenwerking met vier andere waterschappen, die deel uitmaken van deelstroomgebied Rijn-Oost. Dit plan is per 1 januari 2010 in werking getreden.
De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor voldoende water, schoon water en voor veilig wonen en werken op de taakvelden watersysteem, waterketen en veiligheid. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat. In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem.
Het Waterschap stelt de volgende doelen:
- de watersystemen zijn in balans en ze kunnen tegen een stootje. Dit betekent dat perioden van grote neerslaghoeveelheden of perioden van extreme droogte geen grote, maatschappelijke, ecologische of financiële gevolgen hebben;
- het water wordt zoveel mogelijk vastgehouden daar waar het valt. In extreme omstandigheden wordt overtollig water zoveel mogelijk in het eigen systeem opgevangen;
- het grondgebruik is afgestemd op de mogelijkheden en beperkingen van de grond, het watersysteem en het waterbeheer;
- water, landbouw en natuur zorgen gezamenlijk voor een aantrekkelijk landschap waar het ook aangenaam recreëren is, zowel in het landelijk gebied als in de bebouwde gebieden;
- het water is zo schoon dat het optimale leef- en voortplantingsmogelijkheden biedt aan planten en dieren;
- de zwemwateren zijn schoon en helder zodat recreanten zonder risico een frisse duik kunnen nemen.
4.7.2 Watertoets
Per 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. In deze wet is afstemming van ruimtelijke ontwikkelingen en water voor ruimtelijke plannen opgenomen. Al sinds enige jaren wordt in ruimtelijke plannen aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de waterhuishouding. Hiervoor wordt het watertoetsproces doorlopen waarbij de conclusies ten aanzien van alle wateraspecten in een waterparagraaf worden beschreven.
Waterschap Rijn en IJssel heeft een handreiking ontworpen om te bepalen voor welke plannen en in welke mate het waterschap betrokken dient te worden bij het opstellen van een waterparagraaf. De handreiking is hierna voor het plan aan de Molenstraat in Groessen ingevuld.

In het plangebied worden bedrijfsgebouwen en de huidige woning gesloopt, met een totale oppervlakte van ruim 1.300 m², waarvoor in ruil drie nieuwe woningen worden ontwikkeld, wat inclusief bijgebouwen neerkomt op een halvering van het bestaand verhard oppervlak. Door de afname van het verhard oppervlak wordt de kans op wateroverlast sterk verminderd. Om wateroverlast nog verder te voorkomen wordt het hemelwater niet afgevoerd naar het rioolstelsel maar volgens de trits vasthouden - bergen - afvoeren behandeld.
Conclusie
Door de sterke afname van verhard oppervlak in het plangebied is er sprake van een positieve ontwikkeling met betrekking tot het aspect water. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
4.8 Flora en fauna
LOO PLAN heeft in het kader van de flora- en faunawet een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Op basis van een bureau- en een veldbezoek is de kans op aanwezigheid van wettelijk beschermde soorten onderzocht. Tevens is een algemene inschatting gemaakt of de aangrenzende terreinen geschikt zijn als leefgebied voor beschermde soorten om eventuele uitstralingseffecten te kunnen bepalen. In het onderzoek wordt het onderstaande geconstateerd. De rapportage van het onderzoek is als bijlage 4 toegevoegd aan de
bijlagen bij toelichting.
Gebiedsbescherming
De voorgenomen werkzaamheden hebben geen invloed op gebiedsbescherming. De beschermde gebieden (Natura 2000 en Gelders Natuurnetwerk) liggen op ruime afstand. De ingreep heeft een beperkte uitstraling, waarbij de beschermde natuurwaarden geen nadelige effecten ondervinden.
Beschermde soorten
In het gebied zijn verschillende licht beschermde soorten aangetroffen of worden verwacht. Voor het uitvoeren van de voorgenomen maatregelen moet:
- nader onderzoek gedaan worden naar de mogelijke aanwezigheid van huismus als broedvogel;
- nader onderzoek gedaan worden naar de aanwezigheid van vleermuizen en de functie van het gebied voor eventueel aangetroffen vleermuissoorten.
De eventuele aanwezigheid van deze soorten en het verloren gaan van aanwezige nesten en verblijfplaatsen is ontheffingsplichtig. Voor alle te verwachten soorten zijn standaard tijdelijke maatregelen te treffen en biedt nieuwbouw in nagenoeg alle gevallen tal van mogelijkheden voor de realisatie van definitieve verblijfplaatsen waardoor de gunstige staat van instandhouding niet in het geding komt. De mogelijke aanwezigheid van deze soorten is dus geen belemmering voor een bestemmingsplanwijziging.
Voorwaarden
Afhankelijk van het tijdstip waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd dient rekening gehouden te worden met broedende vogels. Vogels die broeden mogen nimmer verstoord worden.
Aanvullend onderzoek
Er is aanvullend onderzoek noodzakelijk naar de aanwezigheid van vleermuizen en de aanwezigheid van de huismus als broedvogel. Ten behoeve van de bescherming van vleermuizen en huismussen is in de regels de dubbelbestemming 'Waarde - Ecologie' opgenomen. Hierin is geregeld dat indien de aanwezige gebouwen gesloopt worden het aanvullende onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen en huismussen uitgevoerd dient te worden. In de
bijlagen bij toelichting is het
Huismussenonderzoek en het
Vleermuisonderzoek opgenomen. In de onderzoeken wordt geconcludeerd dat er de ontwikkeling niet wordt beperkt door huismussen of vleermuizen.
Conclusie
Het project is ten aanzien van het aspect flora en fauna uitvoerbaar.
4.9 Externe veiligheid
Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.
Groepsrisico
Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.
Toetsing
Volgens de Risicokaart Nederland zijn er in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen gevestigd die gevaarlijke stoffen opslaan of vervoeren. Wel liggen enkele buisleidingen van de Gasunie op circa 930 meter ten zuidoosten van het plangebied. Indien het plangebied binnen 150 meter van een dergelijke leiding is gelegen, valt het binnen de invloedssfeer van de gasleiding. Dit is in onderhavige situatie niet het geval en wordt daarmee niet beperkt door de gasleiding.
Uitsnede van de risicokaart, met de rode cirkel is de ligging van het plangebied aangeduid (bron: www.risicokaart.nl).
Conclusie externe veiligheid
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
4.10 Verkeer en parkeren
Verkeer
De woningen in het plangebied worden ontsloten op de Molenstraat. Woningen in een landelijke omgeving genereren gemiddeld 7,4 motorvoertuigbewegingen per etmaal. In totaal bedraagt de toename aan verkeersbewegingen vanwege de twee nieuwe woningen dus circa 15 bewegingen per dag. In de huidige situatie is het mogelijk om in het plangebied een glastuinbouwbedrijf te vestigen. Deze bedrijfsvoering genereert vrachtwagentransporten voor de aan- en afvoer van onder meer grondstoffen en eindproducten. Daarnaast genereren medewerkers van het bedrijf verkeer.
Door de wijziging van het bestemmingsplan wordt het voeren van glastuinbouwbedrijf niet langer mogelijk. Per saldo zal het autoverkeer als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling afnemen en zal de aard van het resterende wegverkeer veranderen doordat het vrachtverkeer verdwijnt.
Parkeren
Voor woningen in het buitengebied geldt volgens de CROW een parkeerkencijfer van 2,0 parkeerplaatsen per woning. Dit betekent dar er per woning twee parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd dienen te worden. Hiervoor op elk perceel genoeg ruimte aanwezig.
Conclusie verkeer en parkeren
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
5 Toelichting op de regels
5.1 Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de bestaande situatie, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het opstellen van het bestemmingsplan: de verbeelding (plankaart) en de regels. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de opzet van dit bestemmingsplan. Daarnaast worden de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels verantwoord. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom bepaalde bestemmingen zijn aangewezen en waarom
bepaalde bebouwing acceptabel is.
Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, regels en een verbeelding. De regels en de verbeelding vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. De toelichting vormt de verantwoording voor de gemaakte keuzen voor de inrichting van het plangebied en de toekenning van de bestemmingen.
Met het bestemmingsplan 'Molenstraat 6 Groessen' worden de huidige bestemmingen gewijzigd zodat het slopen van een glastuinbouwbedrijf met een woning en de bouw van drie nieuwe woningen (één vrijstaande en twee geschakelde woningen), waarvan één vervangende nieuwbouwwoning mogelijk wordt gemaakt. Dit bestemmingsplan is gebaseerd op het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' en opgesteld aan de hand van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen SVBP2012, zoals vastgelegd in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012. De regels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende hoofdstukken:
- Hoofdstuk 1 Inleidende regels;
- Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels;
- Hoofdstuk 3 Algemene regels;
- Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels.
5.2 Opzet regels
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012) is verplicht.
De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
5.2.1 Inleidende regels
- artikel 1: In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen, voor een eenduidige interpretatie van deze begrippen.
- artikel 2: Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Op de verbeelding zijn bouwhoogten en soms bebouwingspercentages aangegeven. Als er geen percentages zijn aangegeven, mag het hele bouwvlak worden bebouwd. De aangegeven bouwhoogte wordt gemeten vanaf peil tot het hoogste punt (exclusief elementen zoals een schoorsteen, liftopbouw en dergelijke). Uitgangspunt is dat alleen gebouwd mag worden binnen de bouwgrenzen.
5.2.2 Bestemmingsregels
Regels hoofdstuk 2 bevat de juridische vertaling van de verschillende bestemmingen die voorkomen in het plangebied. Voor ieder gebied op de verbeelding is de bestemming aangegeven.
Deze bestemmingen zijn in de regels onderverdeeld in onder meer:
- Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan (wonen, bedrijvigheid etc.);
- Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage etc.);
- Afwijken van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels;
- Verboden gebruik: welke vormen van gebruik zijn uitgesloten.
In
toelichting paragraaf 5.3 worden de verschillende bestemmingen toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen. Daarnaast wordt, indien gekozen wordt af te wijken van de bestemming uit het geldende bestemmingsplan, aangeven waarom daarvoor is gekozen.
5.2.3 Algemene regels
Regels hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
- artikel 10: deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te kunnen voorkomen. Dit kan zich met name voordoen, indien een deel van een bouwperceel, dat reeds bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage was betrokken, wederom - nu ten behoeve van de berekening van het maximale bebouwingspercentage van een ander bouwperceel - wordt betrokken;
- artikel 11: in de algemene gebruiksregels is aangegeven welke functies in ieder geval in strijd zijn met het bestemmingsplan;
- artikel 12: op basis van de algemene afwijkingsregels kunnen Burgemeester en wethouders omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van onderdelen van bestemmingsbepalingen, mocht dat in die bepalingen zelf niet geregeld zijn. Bedoeld worden onder meer geringe afwijkingen van bouw- of bestemmingsgrenzen;
- artikel 13: in dit artikel worden algemene wijzigingsregels beschreven wanneer burgemeester en wethouders bevoegd zijn de bestemmingen te wijzigen en onder welke voorwaarden.
5.2.4 Overgangs- en slotregels
In
Regels hoofdstuk 4 staan de overgangs- en slotbepalingen. In
artikel 14 is het overgangsrecht beschreven. Hierin wordt aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. De inhoud van deze regels is overgenomen uit de standaardregels uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
artikel 15 geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer en de datum van vaststelling door de gemeenteraad.
5.3 Nadere toelichting op de regels
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing opgericht mag worden. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar mogelijk worden gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
In deze paragraaf worden de keuzes die zijn gemaakt nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
In dit bestemmingsplan worden de volgende enkel- en dubbelbestemmingen onderscheiden:
5.3.1 Agrarisch
Enkele delen van het plangebied, die niet als tuin of woonperceel zijn voorzien, hebben de bestemming '
Agrarisch' (artikel 3) gekregen. Zo ook het achterste gedeelte van de kavels, dit om een landschappelijke inpassing te waarborgen en het agrarische karakter van de plek te handhaven. Agrarische bebouwing ter plaatse komt niet meer voor. Bouwvlakken zijn derhalve niet opgenomen. In de regels is bepaald dat de gronden met deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf of grondgebonden veehouderij, agrarisch natuurbeheer, extensief recreatief medegebruik, onverharde paden, water en voorzieningen voor de waterhuishouding. Omdat geen bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf in het plangebied aanwezig is, is in de regels uitgesloten dat gebouwen mogen worden gebouwd. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen wel worden gebouwd.
5.3.2 Groen
De bestemming '
Groen' (artikel 4) is opgenomen om in het kader van de landschappelijke inpassing van de voorgenomen ontwikkelingen een realisatie van een houtwal mogelijk te maken aan de noordwest zijde van het plangebied. Binnen deze bestemming is het realiseren van gebouwen niet toegestaan.
5.3.3 Tuin
De bestemming '
Tuin' (artikel 5) is toegekend aan de gronden gelegen bij de woonbestemming, het gedeelte tussen de bouwvlakken en de Molenstraat. Op gronden met deze bestemming zijn alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en uitbouwen in de vorm van erkers (behorende bij de aangrenzende woningen in de bestemming ‘Wonen - 1’) toegestaan. Bij omgevingsvergunning kunnen via een afwijkingsbevoegdheid meer bouwmogelijkheden worden toegestaan.
5.3.4 Wonen - 1
De bestemming '
Wonen - 1' (artikel 6) is van toepassing op de woonpercelen, met uitzondering van de gronden voor de woningen die als ‘Tuin’ of 'Agrarisch' zijn bestemd. Woningen kunnen, afhankelijk van de aanduiding die is opgenomen, ‘vrijstaand’ worden gebouwd of ‘twee aaneen’.
Binnen deze bestemming zijn meerdere bouwvlakken opgenomen. De maximale goot- en bouwhoogte bedragen 6 meter en 9 meter. Voor vrijstaande woningen geldt een maximale oppervlakte van 175 m². Voor aaneen gebouwde woningen geldt een maximaal oppervlak van 125 m² per woning. Bijgebouwen bij de woningen zijn toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 75 m². Voor de bijgebouwen bij de vrijstaande woningen gelden afwijkende (grotere) oppervlaktematen.
5.3.5 Leiding - Riool
De dubbelbestemming '
Leiding - Riool' is opgenomen ten behoeve van het voorkomen van een riool. Graafwerkzaamheden zonder een omgevingsvergunning zijn niet toegestaan.
5.3.6 Waarde - Ecologie
De dubbelbestemming '
Waarde - Ecologie' (artikel 8) is opgenomen ten behoeve van de bescherming, instandhouding, versterking en/of ontwikkeling van ter plaatse eventueel voorkomende ecologische waarden en/of flora en fauna.
5.3.7 Waarde - Hoge archeologische verwachting
De dubbelbestemming '
Waarde - Hoge archeologische verwachting' regelt dat bij een ver-storingsoppervlakte groter dan 500 m² een omgevingsvergunning vereist is. Het is verboden om zonder deze vergunning werkzaamheden (met een oppervlakte van meer dan 500 m²) uit te voeren die dieper de bodem ingaan dan 50 cm.
6 Financiële uitvoerbaarheid
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de exploitatie van het plan en de eventueel daaruit voortvloeiende planschade besproken.
6.2 Exploitatie
De Grondexploitatiewet (afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening) gaat ervan uit dat bij het bestemmingsplan een exploitatieplan wordt vastgesteld tenzij het kostenverhaal anders verzekerd is. De voor dit bouwplan en bestemmingsplan te maken kosten, waaronder eventuele tegemoetkoming in schade, zijn voor rekening van de betrokken grondeigenaar en initiatiefnemer. Met hen worden hierover bindende afspraken gemaakt. Deze afspraken worden opgenomen in overeenkomsten tussen de initiatiefnemer en de gemeente, die voor de vaststelling van het bestemmingsplan zijn afgerond. Om die reden maakt een exploitatieplan geen deel uit van dit bestemmingsplan.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Inleiding
De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan is geregeld in de Wet ruimtelijke ordening. Aangegeven is dat tussen de gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd, voordat een ontwerpbestemmingsplan ter visie kan worden gelegd. Bovendien is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard (zienswijzenprocedure).
7.2 Overleg
Conform artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening is dit bestemmingsplan toegestuurd aan bevoegde instanties. Eventuele reacties worden in deze paragraaf opgenomen.
7.3 Zienswijzen
Het ontwerp van dit bestemmingsplan heeft vanaf 24 mei 2016 zes weken ter inzage gelegen voor een ieder. Er zijn geen zienswijzen ingediend.
7.4 Planschade
Met als doel het in kaart brengen van de te verwachten planschade ten gevolge van de voorziene ontwikkelingen in dit bestemmingsplan, heeft Langhout & Wiarda Juristen en Rentmeesters een onafhankelijke planschaderisicoanalyse uitgevoerd. Het rapport
Planschaderisicoanalyse is opgenomen in de bijlagen van deze toelichting. In het rapport is uiteengezet wat de verandering van het planologisch regime voor gevolgen heeft voor omliggende bebouwing en of er sprake is van te verwachten planschade. In het rapport wordt geconcludeerd dat als gevolg van de planologische wijziging er geen voor vergoeding in aanmerking komend planologisch nadeel zal optreden.
Conclusie
De ontwikkeling wordt niet beperkt door het aspect planschade.