Plan: | Heiliglandsestraat 19 Groessen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0226.BPBUITENGEBIED020-VS01 |
Op het perceel Heiliglandsestraat 19 staat een vrijstaande woning. De woning met opstallen voldoet niet meer aan de eisen en wensen van de bewoners en dat zij daarom de wens hebben deze te slopen en een vervangende woning te realiseren in meer oostelijke richting. Op basis van het geldende bestemmingsplan heeft de beoogde nieuwbouwlocatie een agrarische bestemming waardoor er geen bouwmogelijkheden zijn voor een vervangende woning met bijgebouw(en). Hierdoor is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is
Voor het perceel wordt een nieuwe juridische regeling in één bestemmingsplan opgenomen.
Het perceel Heiliglandsestraat 19 te Groessen, kadastraal bekend gemeente Duiven, sectie H, nummer 2007 (ged.) en 2008 (ged.), ligt globaal ten noordoosten van Groessen in het buitengebied van Duiven. De ontsluiting vindt plaats via het perceel Heiliglandsestraat 17.
Afb 1. globale ligging van het plangebied Heiliglandsestraat 19 te Groessen
De locatie is gelegen binnen het plangebied van het bestemmingsplan “Buitengebied 2013” van de gemeente Duiven. De gemeenteraad van Duiven heeft het bestemmingsplan ''Buitengebied 2013' op 1 juni 2015 vastgesteld.
De gronden van het perceel Heiliglandsestraat 19 te Groessen zijn bestemd voor:
Op onderstaande afbeelding is het bestaande woonperceel aan de Heiliglandsestraat 19 te Groessen rood omlijnd alsmede de ligging van het nieuwe woonperceel.
Afb 2. uitsnede verbeelding plangebied Heiliglandsestraat 19
De gronden van de nieuwe bouwlocatie zijn bestemd voor:
Het bouwen van een vervangende burgerwoning op deze locatie is vanwege het ontbreken van een bouwvlak en vanwege de agrarische bestemming in strijd met de regels van het geldende bestemmingsplan. Om het initiatief te kunnen uitvoeren moet het geldende bestemmingsplan deels worden herzien. Hiervoor dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld.
Naast het bestemmingsplan "Buitengebied 2013" geldt voor de locatie ook het bestemmingsplan "Reparatieplan Buitengebied 2013". Dit bestemmingsplan is op 20 november 2018 vastgesteld en betreft alleen een gedeeltelijke herziening van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013.
De toelichting bestaat uit acht hoofdstukken. Naast deze inleiding komt in hoofdstuk 2 de beschrijving van de bestaande situatie aan bod. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van de relevante beleidskaders. Hoofdstuk 4 is gewijd aan de planbeschrijving. Hoofdstuk 5 bevat een uiteenzetting van de omgevings- en milieuaspecten onder de noemer randvoorwaarden. De planopzet is opgenomen in hoofdstuk 6. De financieel economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan wordt behandeld in hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 worden het overleg en de zienswijzen behandeld.
Ook is een aantal bijlagen toegevoegd. Dit betreffen rapportages over gedane onderzoeken.
De natuurlijke ondergrond in Duiven wordt met name gekenmerkt door structuren veroorzaakt door het rivierensysteem van de Rijn en de IJssel. Opduikingen aan het oppervlak in de vorm van rivierduinen, oude stroomruggen van meanders en terrasresten, zijn in het reliëf in verschillende mate zichtbaar. Door de onophoudende riviersedimentatie liggen de oudste opduikingen inmiddels het diepst in het landschap (ter hoogte van de huidige komgronden), terwijl de jongere stroomruggen hoger liggen (bijvoorbeeld ter plaatse van het huidige Groessen).
Deze opduikingen - van nature hoger gelegen plekken in het landschap - vormden in de tijd voor de bedijking vanzelfsprekend de plaatsen waar men zich ging vestigen. Zo is Duiven ontstaan op een oude rivierdonk, Loo op een stroomrug van een oude Rijnmeander, en Groessen en buurtschap Helhoek op gronden die zijn ontstaan bij een oeverwaldoorbraak. Ook het bebouwingslint aan de Rouvenenstraat in het kommengebied is bijvoorbeeld duidelijk gelegen op een opduiking van terrasresten van de Rijn, die gedurende het geologisch tijdvak het Pleistoceen bovenlangs Montferland stroomde via het tracé van de huidige oude IJssel. Ook in de verkaveling zijn een aantal van riviergerelateerde structuren nog duidelijk herkenbaar.
In het stroomgebied van de Oude IJssel, IJssel en Rijn vormen de rivierduinen en rivierterrassen op veel plaatsen de hoogste en oudste landschappen. Ze vormen reeds gedurende vele duizenden jaren hooggelegen locaties die al vanaf het Laat Paleolithicum voor de mens zeer aantrekkelijk waren als vestigingslocatie. Op vrijwel alle rivierduinen langs de rivieren zijn archeologische vindplaatsen aanwezig. Het gebied bood ruimschoots bestaansmogelijkheden voor groepen jager-verzamelaars en later voor de eerste landbouwers. Vooral de hogere gronden boden vanaf het Neolithicum voldoende mogelijkheden voor een eenvoudige vorm van landbouw. In het plangebied ontstonden vanaf de Bronstijd (vanaf circa 2.000 voor Chr.) verschillende agrarische nederzettingen. Deze worden vanaf de Karolingische tijd reeds schriftelijk vermeld.
Het landschap van beide locaties is gevormd door de aanwezigheid van de Rijn en IJssel. De locaties liggen in de de rivierenzone van de landschappelijke hoofdstructuur met daarin:
1. de uiterwaarden;
2. het dynamisch rivierenlandschap;
3. het reliëfrijke stroomruggenlandschap;
4. een kleinschalig oud cultuurlandschap met de dorpen Groessen en Loo;
In de Structuurvisie Duiven en in het Ontwikkelingskader Buitengebied Duiven geeft de gemeente haar visie op het landschap. Binnen zowel de structuurvisie als het ontwikkelingskader is het gemeentegebied opgedeeld in deelgebieden. De locaties van beide percelen liggen in de oeverwallenzone: Op de oeverwal wordt de ligging van de wegen en de perceelsgrenzen gestuurd door reliëf en bodemgesteldheid. Omdat deze door meanderende rivieren zijn ontstaan, hebben de wegen in dit gebied een kronkelig verloop. Tussen Westervoort, Zevenaar en Duiven liggen gebieden die behouden moeten blijven als niet-stedelijke zone zodat de kernen niet aan elkaar zullen groeien.
Afb 3. luchtfoto huidige situatie
Het huidige perceel met opstallen aan de Heiliglandsestraat is op de oeverwalzone gelegen evenals de oude locatie van de te slopen woning. Zie vorige luchtfoto van de huidige situatie.
De locatie ligt in een gebied waarvan de structuur in sterke mate werd bepaald door het agrarisch gebruik van de gronden en de bebouwing van het dorp Groessen. Het perceel is vroeger deels onbebouwd geweest. Zie volgende afbeelding van een topografische kaart uit1900.
Afb 4. Topografische kaart (1900) bron: Tijdreis over 200 jaar topografie (Kadaster)
Het dorp Groessen is een nederzetting en is ook gelegen op de oeverwal. Groessen heeft een zeer oude occupatiegeschiedenis (late IJzertijd en Romeinse tijd). Het huidige dorp is ontstaan in de Karolingische tijd. De nederzetting groeide tot aan 1900 zeer beperkt. Op topografische kaart (zie volgende afbeelding) uit 1950 blijkt dat er sinds 1900 meer bebouwing is gerealiseerd.
Het omliggende landschap van Groessen is door zichtlijnen tussen de bebouwing vanuit het dorp merkbaar. De gemeenschappelijke weide ofwel 'gemeine Hütung' die vroeger de verbinding was tussen het dorp en de noordelijke weiden (De Veenslagen en Groessche Weide) is echter deels bebouwd met een garagebedrijf. De doorzichten en (het nog overgebleven deel van) de 'Hütung' zijn cruciaal voor de belangrijke relatie met het omliggende landschap en de ontstaansgeschiedenis van Groessen.
Afb 5. Topografische kaart (1950), bron: Tijdreis over 200 jaar topografie (Kadaster)
Kenmerkend voor Groessen is de historische lintbebouwing. Daaraan liggen tevens de karakteristieke gebouwen, zoals de kerk, het karkas van de molen en de monumentale boerderijen (klein Rijswijk of Diesfeldt). De oude kerkpaden die de gebieden achter het dorpslint verbonden met het dorpshart zijn nog steeds herkenbaar. Het historisch dorpshart van Groessen ligt ter hoogte van de Dorpsstraat en is samen met de historische linten Leuvensestraat en Heiliglandsestraat beeldbepalend en karakteristiek voor Groessen. In de kern is sprake van een duidelijke verdichting van de historische bebouwing, die verder vrijwel alleen bestaat uit vrijstaande panden. In het centrum staat een van de oudste parochies uit de Liemers. De meest recente bebouwingsuitbreiding van Groessen, 't Diesfeldt, is te vinden in het zuidoosten van de kern.
In dit hoofdstuk is in een aantal subparagrafen een korte beschrijving opgenomen van de relevante beleidskaders van de verschillende overheden voor het voorliggende bestemmingsplan. Elke subparagraaf wordt afgesloten met conclusie.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. Daarmee is de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Wel zijn er 13 nationale belangen opgenomen in de SVIR, die nader zijn uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van nationale en provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen.
Het Barro is op 30 december 2011 deels in werking getreden en met enkele onderwerpen aangevuld per 1 oktober 2012. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd en ook in het Barro opgenomen. De ladder is per 1 oktober 2012 ook als procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 lid 2). Dit artikel bepaalt dat een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies gebaseerd dient te zijn op een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en op een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden en om overprogrammering op regionaal niveau te voorkomen. Met de ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.”
Het beter benutten van het bestaand stedelijk gebied kent randvoorwaarden en een concurrerende ruimtevraag die wordt opgelost door maatwerk te bieden binnen de kaders die wet- en regelgeving stellen. Uitgangspunt hierbij is een goede ruimtelijke ordening gericht op een duurzame ruimtelijke kwaliteit. Met de huidige maatschappelijke opgaven op o.a. het gebied van klimaat en energie is het duidelijk dat er meerdere claims liggen op de ruimte binnen bestaand stedelijk gebied. Deze claims moeten onderling afgewogen worden om tot zorgvuldig ruimtegebruik en een duurzame ruimtelijke kwaliteit te komen. Het transparant en helder motiveren is de essentie van het werken aan een duurzame verstedelijking.
Aanpassing Ladder voor duurzame verstedelijking
Met ingang van 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd in verband met de aanpassing van de ladder voor duurzame verstedelijking. De belangrijkste wijzigingen betreffen:
Uitgangspunt voor de wijziging is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting. Bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een nadrukkelijke motivering nodig is, dat wil zeggen in aanvulling op de algemene vereisten van artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro, waarom niet in het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt voorzien. Daarbij kunnen de beschikbaarheid en geschiktheid van de ontwikkelingsmogelijkheden een rol spelen.
Toetsing van het initiatief aan de ladder voor duurzame verstedelijking/duurzaam ruimtegebruik
De eerste vraag die beantwoord moet worden in het kader van deze toets is de volgende: is er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
Wat onder een stedelijke ontwikkeling wordt verstaan is in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) opgenomen. Een nieuwe stedelijke ontwikkeling is volgens het besluit 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Andere stedelijke voorzieningen betreffen volgens de Handreiking “accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure vallen”.
De voorgenomen ontwikkeling betreft de herbouw van een woning op hetzelfde perceel. De bouw van deze vervangende woning wordt niet aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De andere woning wordt gesloopt.
Een toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking kan daarom achterwege blijven. Het initiatief is derhalve niet in strijd met geldend provinciaal beleid.
In paragraaf 3.2.3 Conclusie wordt nader ingegaan op de toetsing aan de Ladder.
In december 2014 heeft de Minister een ontwerp Nationaal Waterplan voor 2016-2021 (NWP2) aangeboden aan de Tweede kamer. Het NWP2 vervangt het Nationaal Waterplan 2009-2015, inclusief alle tussentijdse wijzigingen, en is vastgesteld op 10-12 2015.
Dit NWP2 is opgesteld vanuit het perspectief om een nationale Omgevingsvisie te ontwikkelen richting 2018 conform de Omgevingswet in wording. Het NWP2 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit NWP2 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van het watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Het streven is gericht op een integrale benadering, door natuur, scheepvaart, landbouw, energie, wonen, recreatie, cultureel erfgoed en economie (inclusief verdienvermogen) zo veel mogelijk in samenhang met de wateropgaven te ontwikkelen. Het beleid en de maatregelen in dit Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.
Belangrijke onderdelen van dit plan zijn:
De kern van het Waterbeleid 21e eeuw is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Het water de ruimte geven betekent dat in het landschap en in de stad ruimte gemaakt wordt om water op te slaan. Daarmee worden problemen in andere, lager gelegen gebieden voorkomen.
Het Waterbeleid 21e eeuw breekt met de traditie van zoveel mogelijk pompen en zo snel mogelijk lozen. De waterbeheerders hebben samen gekozen voor een drietrapsstrategie, die uitgaat van het principe dat een overvloed aan water wordt opgevangen waar deze ontstaat. Dat betekent dat het water niet meer zo snel mogelijk afgevoerd wordt, maar dat het water zolang mogelijk wordt vastgehouden onder andere in de bodem. Is vasthouden niet meer mogelijk, dan bergen de waterbeheerders het in gebieden die daarvoor zijn uitgekozen. Door het water zo lang mogelijk vast te houden wordt tevens verdroging voorkomen De strategie vasthouden, bergen, afvoeren betekent ook dat het water meer dan nu de kans krijgt om langzaam in de grond te zakken. Zo bestrijden we het watertekort. Pas als het niet anders kan, wordt het water afgevoerd.
In het kader van het actualiseren van bestemmingsplannen betekent dit dat het aanbeveling verdient om ook in het bestaand stedelijk gebied ruimte te reserveren voor waterberging; bijvoorbeeld door deze mogelijkheid toe te voegen aan een bestemming 'Groen'.
De Ladder voor duurzame verstedelijking
Het voorliggende plan voorziet inde de herbouw van een woning op hetzelfde perceel. De bouw van deze vervangende woning wordt niet aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De andere woning wordt gesloopt. De toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking kan daarom achterwege blijven. Het initiatief is derhalve op dit onderdeel niet in strijd met geldend Rijksbeleid.
Overige aspecten
Het initiatief is vanwege de beperkte ruimtelijke impact - het betreft een kleinschalige ontwikkeling op perceelsniveau waarbij het aantal woning gelijk blijft - niet in strijd met essentiële beleidsuitgangspunten van het Rijk.
Op 9 juli 2014 en 24 september 2014 stelden Provinciale Staten respectievelijk de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beiden op 18 oktober 2014 in werking getreden.
De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd. De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:
Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder de locatiekeuze te beschrijven en te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.
De omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking van het beleid uit de Omgevingsvisie in regels. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. Voor de niet-grondgebonden landbouw stuurt de verordening op een 'plussenbeleid' (bovenwettelijke maatregelen) bij uitbreidingen. Een en ander volgens door de gemeenten/regio's nader uit te werken beleidskaders.
Nieuwe woonlocaties
In artikel 2.2.1.1 Nieuwe woonlocaties is bepaald dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.
Molenbiotoop
In art. 2.8.2.1 van de Omgevingsverordening is de bescherming van de molenbiotoop opgenomen. Nieuwe bestemmingsplannen mogen geen nieuwe bebouwing danwel beplanting toestaan, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat het functioneren van de molen door middel van windvang niet wordt beperkt. Een onbelemmerde windvang van molen De Tijd wordt beschermd door de molenbiotoop. Zie onderstaande afbeelding.
Afb 6. Molenbiotoop met daar binnen de ligging van het plangebied (kleine rode cirkel)
De windvang van de molen belemmert het functioneren van de molen De Welvaart niet door vervangende nieuwbouw van de bestaande woning (en de sloop van andere gebouwen). De molen heeft overigens een stellinghoogte van 6 meter.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het een restant van de molen betreft. De romp met opbouw heeft geen wieken. De gemeente heeft ook afgezien van de bescherming van de molen in het vigerende bestemmingsplan. Concrete plannen tot herstel van de molen zijn er niet.
Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone
De provincie wil de natuur van het Gelders Natuurnetwerk (GNN) beschermen tegen aantasting en heeft daarom regels opgenomen in de Omgevingsverordening. Centraal staat de bescherming van de kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten bestaan uit bestaande natuurwaarden, uit nog te ontwikkelen potentiële waarden en de omgevingscondities
De Groene Ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden. De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het GNN. Het gaat vooral om landbouwgrond, maar ook om terreinen voor verblijfs- en dagrecreatie, infrastructuur, woningen en bedrijven. De Ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden. Enkele weidevogelreservaten maken deel uit van het GNN. Door de samenhang met de aangrenzende en inliggende natuur van het GNN herbergt de GO ook kenmerkende natuurwaarden.
In het plangebied of in de directe nabijheid liggen geen gronden die deel uitmaken van het GNN of GO.
Voor de toetsing van het initiatief aan de Ladder voor duurzame stedenbouw/duurzaam ruimtegebruik wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 3.1.2. Het initiatief is derhalve ook niet in strijd met geldend provinciaal beleid.
Het gaat in artikel 2.2.1.1 Nieuwe woonlocaties volgens de provinciale verordening om alle nieuwe woningen die in een bestemmingsplan worden opgenomen, dus ook woningen die ontstaan door woningsplitsing of woningen die in het kader van functieverandering van kantoren, scholen, zorggebouwen, nieuwe (zorg-) landgoederen, vrijkomende agrarische bebouwing e.d. worden gerealiseerd. In het voorliggende plan gaat het om de verplaatsing van een bestaande burgerwoning (oude boerderij) in combinatie met de sloop van bijbehorende opstallen.
Overige aspecten
De relevante wateraspecten worden behandeld in paragraaf 5.7 Waterhuishouding
Het bestemmingsplan is niet strijdig met de beleidsuitgangspunten van de provincie.
De Structuurvisie Duiven 2015 (vaststelling 28-9-2015) geeft duidelijkheid over de koers voor het gemeentelijk handelen en de ruimtelijke kaders die gemeente hanteert bij het afwegen van initiatieven. Dit kan ook bijdragen aan het sneller doorlopen van procedures. Deze Structuurvisie biedt ook een inspiratiefunctie voor partijen in de samenleving om initiatieven te doen ontplooien. De gemeente staat veel minder dan voorheen actief aan het roer om zelf ruimtelijke ontwikkelingen te sturen. Er wordt meer ruimte voor particulieren geboden binnen richtinggevende kaders met ruimte voor maatwerk. De Structuurvisie geeft de hoofdkoers, gemeentebreed, voor de ruimtelijk relevante thema’s en voor de verschillende gebieden. Het vormt een afwegingskader met handvatten om meer op afstand regie te voeren, zonder op de stoel van de uitvoering te gaan zitten.
Het deelgebied Groessen betreft de bebouwde kom van het dorp Groessen inclusief de randen. Deze kern ligt in het oeverwallengebied, ten zuidoosten van de kern Duiven. Groessen telt circa 2.000 inwoners. Het plangebied valt binnen het Oeverwallengebied (zie volgende afbeelding, planlocatie in rode cirkel). Het oeverwallengebied kenmerkt zich door een kleinschalig cultuurlandschap en reliëfrijk stroomruggenlandschap. Het gebied heeft een wezenlijk andere structuur dan het open, laaggelegen ontginningslandschap van het kommengebied in het noorden.
De gemeente heeft voor dit gebied de volgende visie:
afb.7 uitsnede kaart Structuurvisie Duiven 2015
Door de relatief beperkte omvang van de ontwikkeling op de planlocatie aan de Heiliglandsestraat zal het karakter van het oeverwallengebied niet worden aangetast. Door de sloop van de boerderij en een deel van de opstallen neemt de bebouwing in het buitengebied zelfs af.
In de uitwerking van het vastgestelde Ontwikkelingskader Buitengebied heeft de gemeente Duiven een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. In dit plan is de visie op gebied van natuur en landschap verder uitgewerkt en vertaald naar concrete uitvoeringsprojecten op het gebied van natuur en landschap. Daarnaast biedt het Landschapsontwikkelingsplan een toetsingskader voor initiatieven in het buitengebied. Het LOP is vastgesteld in 2014 en heeft een looptijd van 10 jaar.
De oeverwal - waarbinnen het plangebied is gelegen - bestaat uit hoog gelegen zandige en zavelige afzettingen van de Rijn. Van oudsher werd de vruchtbare grond gebruikt voor akkerbouw en fruitteelt. Zo ontstond een intensief bewoond gebied met veel boerderijen, dorpen met kronkelende wegen en kavelgrenzen, die bepaald werden door verschillen in bodem en reliëf. Bijzondere elementen zijn hier de twee oude Rijnlopen Aa (bij Groessen) en Lee (langs het Looveld).
In het LOP wordt aandacht besteed aan de beeldkwaliteit en de inpassing van bestaande en nieuwe erven. Erven maken een belangrijk deel uit van de landschappelijke kwaliteit van het plangebied. Uitgangspunt daarbij is dat erven in samenhang zijn met het omringende landschap. Het gaat vooral om een goede visuele relatie tussen de erven en het landschap. Het LOP bevat een verplichting tot de aanleg van erfbeplanting bij nieuwe erven (of de uitbreiding van bestaande erven). Hiermee wordt op lokaal niveau een bijdrage geleverd aan de versterking van de landschappelijke kwaliteit. Op de vorenstaande afbeelding is het plangebied (rood cirkel) opgenomen in het oeverwallenlandschap (lichtgele kleur).
Afb. 8 uitsnede kaart visie op hoofdlijnen LOP
Voor een verantwoorde landschappelijke inpassing van het nieuwe erf met de gebouwen is een landschapsplan opgesteld. Dit landschapsplan is als bijlage bij de regels opgenomen. De afbeeldingen in hoofdstuk 4 geven een impressie van deze nieuwe inrichting van het erf met bomen en hagen en de gebouwen. Zie verder onder paragraaf 4.1.
Het LOP ligt ten grondslag aan het landschapsplan/inrichting van het perceel.
In de Woonvisie Duiven 2025 zijn de volgende uitgangspunten opgenomen:
De daling van aantal inwoners tot ca. 24.000 door vergrijzing en ontgroening. Toch vindt er een toename plaats van het aantal huishoudens tot ruim 300, veel 1 en 2- persoons waarvan de meeste in en rond centrum Duiven en beperkt in woonkernen Groessen en Loo (20 per kern).
De kwalitatieve woonbehoefte bestaat in de komende periode uit
Liemerse Woonagenda 2017-2025
De Liemerse gemeenten Duiven, Doesburg, Montferland, Rijnwaarden, Westervoort en Zevenaar hebben samen de Liemerse Woonagenda voor de periode 2017-2027 ondertekend. Via deze regionale agenda hebben ze afspraken gemaakt over wat voor soort woningen, de aantallen woningen die er de komende 10 jaar in de regio gebouwd worden en waar deze nieuwbouw zou moeten plaatsvinden.
Inzet op kwaliteit
Via zeven basisafspraken geven de Liemerse gemeenten samen richting aan de ontwikkeling van de woningmarkt in de regio. Zo zal er speciale aandacht zijn voor transformatie van bestaande gebouwen en locaties tot woningen. Nieuwbouw vindt bij voorkeur plaats binnen de bestaande woonkernen. Kleinschalige plannen vormen daarbij het uitgangspunt. Ook wordt ruimte geboden voor maatwerk in de verschillende dorpskernen. De gemeenten willen dat oude woningbouwplannen, die niet van de grond komen, goede nieuwe woningbouwplannen niet in de weg zitten. Bovendien zal extra aandacht worden geschonken aan verduurzaming en vernieuwing van de bestaande woningvoorraad.
Evenwicht van vraag en aanbod
De regionale woningbouwafspraken zijn tot stand gekomen op basis van recent uitgevoerd onderzoek naar de toekomstige woonbehoeftes in de Liemers. Op basis van nieuwe cijfers kunnen in de Liemers de komende 10 jaar ruim 2.800 nieuwbouwwoningen gebouwd worden.
Het voorliggende bestemmingsplan dat voorziet in de bouw van een nieuwe woning in het buitengebied ter vervanging van de huidige verouderde boerderij in combinatie met sloop van overbodige opstallen is in overeenstemming met het gemeentelijke beleid en voldoet aan de vereisten van een goede ruimtelijke ordening om de volgende redenen:
De nieuwe woonlocatie ligt circa 50 m ten oosten van de huidige woonlocatie. Op de huidige locatie wordt een viertal gebouwen gesloopt: de verouderde boerderij en drie schuren. De oppervlakte van de te slopen bebouwing bedraagt circa 334 m2 en bestaat uit:
afb.9 huidig woonperceel met de te slopen gebouwen
De bestaande boerderij voldoet niet meer aan de eisen van deze tijd. Daarnaast willen de initiatiefnemers meer privacy creëren door de afstand tot de woning van de buren te vergroten. De nieuwbouw ligt ten oosten van het huidige bouwperceel. De gronden zijn al voor een deel in gebruik voor erf/tuin. De grondvorm van de woning is rechthoekig en wordt uitgevoerd met een kap. De goot- en bouwhoogte van de woning bedragen maximaal 6 en 9 meter. De oppervlakte van de woning mag maximaal 175 m2 bedragen. De woning en het bijgebouw alsmede het perceel zijn zodanig ontworpen dat het geschikt is om mantelzorg te verlenen. Op onderstaande afbeelding is de ligging van het nieuwe woonperceel met een roze arcering weergegeven.
afb.10 ligging nieuw woonperceel
De goot- en bouwhoogte van de berging/garage zijn maximaal 3 en 6 meter. De oppervlakte voor bijbehorende bouwwerken mag maximaal 200 m2 bedragen. Het bouwplan is nog niet volledig uitgekristalliseerd.
Voor de inrichting van het erf is een schets gemaakt. Naast de geplande bebouwing is er voldoende ruimte voor het parkeren op het perceel voor de bewoners en bezoekers. Daarnaast blijft er ruimte over voor groenvoorzieningen in de vorm van hagen deels rondom het hoofdgebouw en enkele forse solitaire bomen. De bestaande notenboom blijft behouden. Aan de noord- en oostzijde van het woonperceel wordt de openheid naar het buitengebied zoveel mogelijk gehandhaafd.
Het voormalige woonperceel wordt ingeplant met fruitbomen en grotendeels begrensd met een haag.
De ontsluiting van het nieuwe perceel tact aan op het bestaande pad dat aansluit op de Heiliglandsestraat. Er wordt geen nieuwe in- of uitrit aangelegd op de Heiliglandsestraat. Ter illustratie is hieronder een schets opgenomen van de nieuwe inrichting van het oude en nieuwe woonperceel.
afb. 11 inrichtingsplan
In dit hoofdstuk wordt alle relevante milieutechnische en ruimtelijke informatie over de planlocatie besproken. Aan bod komen onder andere aspecten als bodem, geluid, externe veiligheid en flora & fauna.
In februari 2018 is voorafgaand aan een verkennend bodemonderzoek een asbestinventarisatie uitgevoerd op perceel Heiliglandsestraat 19 te Groessen.
Asbestinventarisatie
Uit de asbestinventarisatie blijkt het volgende.
Op het perceel staan één woning (huisnr. 19) en drie te slopen gebouwen (genummerd 1 tot en met 3). Deze gebouwen zijn onderzocht op de aanwezigheid van asbest. Zie onderstaande afbeelding voor de ligging van de gebouwen.
afb.12 ligging onderzochte gebouwen
Tijdens de inventarisatie zijn asbesthoudende en niet-asbesthoudende bronnen aangetroffen. Hieronder zijn deze bronnen in een tabel weergegeven.
Conclusie
Er wordt geadviseerd alle bewerkingen van asbesthoudende materialen te laten uitvoeren door een deskundig asbestverwijderingsbedrijf. Bij renovatie (werkzaamheden) dient men alert te zijn op eventuele verborgen asbesthoudende materialen. Asbesthoudende materialen moeten bij voorkeur worden gestickerd met 'asbestgevaar'.
Voor de aanvang van de werkzaamheden worden de asbesthoudende materialen van gevelkachel en geiser worden op deskundige wijze verwijderd.
Het Asbestinventarisatierapport is als bijlage 1 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
Uit de resultaten van het bodemonderzoek blijkt het volgende.
Bodem
De bodem is tot maximaal 1,5 m -mv zwak puinhoudend, zwak (en resten) kolengruishoudend. Ter plaatse van boring 02 is puin waargenomen tot aan de onderzijde van de fundering. Dit betreft vermoedelijk oud puin met veel kalkcement. Zowel op het maaiveld als in het opgeboorde materiaal is geen asbestverdacht (plaat)materiaal waargenomen.
De bovengrond ter plaatse van boring 01 is sterk verontreinigd met PAK. De overige zintuiglijk verontreinigde bovengrond is licht verontreinigd met PAK, cadmium, nikkel, lood, zink en minerale olie. De zintuiglijk schone bovengrond is licht verontreinigd met cadmium, lood en zink. De ondergrond met resten baksteen is licht verontreinigd met cadmium en PAK. De aangetroffen (sterke) verontreinigingen lijken samen te hangen met de zintuiglijke verontreinigingen (puin, baksteen en/of kolengruis).
Het grondwater is licht verontreinigd met barium. In het opgeboorde materiaal zijn diverse zintuiglijke verontreinigingen waargenomen met puin, kolengruis en/of baksteen. Bijmengingen met kolengruis en baksteen worden niet als asbestverdacht beschouwd. De geringe mate van de bijmengingen met puin, plaatselijk vermoedelijk zelfs ‘oud’ puin, zijn van dusdanige kleine omvang dat een verontreiniging met asbest in de bodem niet aannemelijk wordt geacht.
Formeel dient er ter plaatse van boring 01 een nader bodemonderzoek uitgevoerd te worden naar de aard en omvang van de sterke PAK-verontreiniging.
In de rapportage wordt dit als oud puin weggeschreven, waarbij niet vermeld wordt waar dat oude puin vandaan zou zijn gekomen. Gezien de overige bijmengingen (kooldelen, kalkcement en baksteen) blijkt dat de gehele locatie geroerd is geweest. Ten einde een uitspraak te kunnen doen over de concentratie aan asbest dient een asbestonderzoek uitgevoerd worden conform de NEN 5707 (bodem) en/of NEN 5897 (granulaten).
De rapportage van het uitgevoerde verkennend bodemonderzoek is als bijlage 2 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
In vervolg op de resultaten van het verkennend bodemonderzoek is een nader bodemonderzoek en een verkennend asbestonderzoek in bodem (jan. 2019) uitgevoerd.
Conclusie
Uit de resultaten van het onderzoek van het nader bodemonderzoek en een verkennend asbestonderzoek in bodem wordt het volgende geconcludeerd:
nader bodemonderzoek
Uit het uitgevoerde nader bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
Er wordt geadviseerd om geen grondwerkzaamheden op de locatie uit te voeren. Indien er werkzaamheden plaats moeten vinden in de bodem binnen de aangegeven contouren dient hiervoor een saneringsplan of BUS-melding te worden ingediend bij de gemeente Duiven. Zodra de gemeente heeft ingestemd met het plan, kunnen de werkzaamheden worden opgestart. Zonder goedkeuring van de gemeente is het verboden grondwerkzaamheden uit te voeren.
asbestonderzoek in bodem
Met in achtneming van het vorenstaande blijkt dat gronden geschikt voor tuin en wonen. De rapportage van het nader bodemonderzoek en een verkennend asbestonderzoek in bodem zijn als bijlage 3 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
Wegverkeer
In de Wet geluidhinder (Wgh) staat dat voor een bestemmingsplan inzichtelijk moet worden gemaakt welke geluidsbronnen in het gebied aanwezig zijn en wat de geluidsbelasting is voor woningen en andere gevoelige bestemmingen. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai.
De gemeente heeft geluidbeleid vastgesteld te weten Nota geluidbeleid, d.d. 19 januari 2010. Het geluidbeleid kenmerkt zich door gebiedstypering en hieraan geluidsklassen in de vorm van ambitie en bovengrenzen toe te kennen. Het plangebied is gelegen in het gebied Buitengebied, maar binnen de bebouwde kom. De ambitiewaarde bedraagt 43 dB (rustig) en de bovengrens bedraagt 53 dB (onrustig).
Bij de projectie van een nieuwe geluidgevoelige bestemming binnen de zone van een weg is een akoestisch onderzoek verkeerslawaai noodzakelijk. Dit geldt niet voor wegen waarvoor een 30km/uur-regime geldt. De toekomstige woning is geprojecteerd binnen de bebouwde kom waar maximum snelheid geldt van 30 km/uur. Voorts ligt de geprojecteerde woning op circa 85m uit de as van de Heiliglandsestraat. Uit de geluidsbelastingskaarten blijkt dat de geluidsbelastingen dermate laag zijn, dat ter plaatse van de nieuwe woning de grenswaarden zeker niet overschreden zullen worden. Verder onderzoek is daarom ook niet nodig.
Railverkeer
Wanneer nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bebouwing worden toegestaan binnen een wettelijke zone langs een spoorlijn stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting op de geluidsgevoelige bebouwing. Daarom is er een akoestisch onderzoek verricht. De resultaten luiden als volgt.
In het onderzoek wordt de geluidsbelasting op de woning inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader. Het toetsingskader voor het akoestisch onderzoek is in onderstaande tabel samengevat.
Het plan is gelegen binnen de bebouwde kom van Groessen en wordt aangemerkt als nieuwbouw.
De volledige berekeningsresultaten zijn in bijlage van het geluidsrapport opgenomen.
De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen woning op de vier toetspunten bedraagt maximaal 50 dB. Er vindt geen overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van plaats. Er vindt ook geen overschrijding van de ambitiewaarde plaats.
Conclusie
Het aspect geluid levert geen belemmering op voor de voorgenomen ontwikkelingen. De rapportage van het uitgevoerde geluidsonderzoek voor het railverkeer is als bijlage 4 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
De Wet Luchtkwaliteit kent een koppeling tussen ruimtelijke ontwikkelingen en de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Belangrijk hierbij is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM). Ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven in principe niet meer afzonderlijk te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De Algemene Maatregel van Bestuur niet in betekenende mate bijdragen (AMvB-NIBM) bepaalt wanneer de mate van luchtverontreiniging verwaarloosbaar is. Voor de periode tot het van kracht worden van het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) was het begrip 'niet in betekenende mate' gedefinieerd als 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie voor stikstofoxide (NO2) en fijn stof (PM10). Na verlening van de derogatie door de EU en de inwerkingtreding van het NSL per 1 augustus 2009 is de definitie van NIBM verschoven naar 3% van de grenswaarde.
Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)
Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) beperkt de vestiging van ‘gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale en rijkswegen. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het besluit richt zich op bescherming van mensen die verhoogd gevoelig zijn voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2). Dit zijn vooral kinderen, ouderen en zieken. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn een gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.
De bouw van één woning ter vervanging van een bestaande woning heeft een neutraal effect op de luchtkwaliteit van het - lokale - wegennet en de bouw van een woning wordt niet gezien als een gevoelige bestemming.
Conclusie
Het aspect 'luchtkwaliteit' levert geen beperkingen op ten aanzien van de ontwikkelingen. Een onderzoek kan daarom achterwege blijven
Richtafstanden tot hindergevoelige functies worden bepaald op basis van de Brochure bedrijven en milieuzonering van de VNG. In de omgeving van het woonperceel liggen verschillende functies waarvoor richtafstanden zijn opgenomen in deze Brochure.
De hierboven vermelde richtafstanden zijn gebaseerd op het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Gelet op de verscheidenheid in functies in het gebied rondom het nieuwe woonperceel kan het omgevingstype 'gemengd gebied' worden gehanteerd waardoor de richtafstanden van 200 m (voor de aspecten geur en geluid) naar 100 m, van 50 m naar 30 m en van 10 m naar 0 m kunnen worden verlaagd.
Met een afstand van meer dan 50 m van de grens van het nieuwe woonperceel tot aan de grens van de percelen met de hierboven vermelde functies (genummerd 2 tot en met 4) wordt aan de richtafstanden voldaan.
De afstand van het mengvoederbedrijf, Achtergaardseweg 17 (nummer 1 in vorenstaande opsomming) tot het woonperceel bedraagt circa 100 m. Hiermee wordt ook voldaan aan de (verlaagde) richtafstand van 100 m. De voormalige boerderij lag overigens op een afstand van circa 125 m.
De afstand tot agrarisch bedrijf aan de Weemstraat 3 te Groessen bedraagt circa 250 m. Voor rundveebedrijven geldt op grond van de Brochure een richtafstand van 100 m en voor schapen een richtafstand van 30 meter. Aan deze (niet-verlaagde) richtafstanden kan worden voldaan. Daarnaast moet worden voldaan aan de vereisten van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Op het geuraspect wordt hieronder nader ingegaan.
Algemeen
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt in eerste instantie het wettelijk kader bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor dierenverblijven van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderij geeft hiervoor geurbelastings- en afstandsnormen in relatie met geurgevoelige objecten in de nabijheid van de (geprojecteerde) veehouderij.
De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad.
De Wgv biedt de mogelijkheid om door middel van een gemeentelijke verordening de geurnormen af te stemmen op de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen. De gemeente Duiven heeft hier gebruik van gemaakt en op 26 mei 2008 de 'Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Duiven 2008' vastgesteld. In de verordening is bepaald dat een geurgevoelig object op ten minste 50 m van een veehouderij moet zijn gelegen voor zover dit betrekking heeft op bedrijven met dieren waarvoor vaste afstanden gelden. Daarnaast bedraagt de maximale geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in het plangebied maximaal 6 ouE/m³ .
Toetsing
Voor voorliggende ontwikkeling speelt voor het aspect geur enkel het agrarisch bedrijf aan de Weemstraat 3 een rol. Op het bedrijf worden zowel dieren gehouden waarvoor vaste afstanden gelden, als dieren waarvoor een geurbelasting moet worden berekend.
Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is een geurberekening uitgevoerd waaruit blijkt dat de geurbelasting op de beoogde woning aan de Heiliglandsestraat 19, 0,4 ouE/m³ bedraagt. Zie onderstaande tabel uit de berekening, die als bijlage 9 bij de toelichting is gevoegd.
Uit een nadere toetsing van deze geurbelasting aan tabel B van bijlage 6 en 7 van de 'Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij' blijkt dat een geurbelasting van ouE/m³ sprake is van ca. 4% geurgehinderden wat betekent dat er sprake is van een zeer goed woon- en leefklimaat.
Gelet op het geringe aantal veehouderijen binnen in een straal van 1.000 m vanaf de beoogde nieuwe woning, is de voorgrondbelasting bepalend. Hierdoor kan een berekening van de achtergrondbelasting niet noodzakelijk.
Conclusie
Voorliggend plan vormt ten aanzien van het aspect geur geen belemmering voor het agrarisch bedrijf aan de Weemstraat 3.
Voor rundveebedrijven wordt op grond van de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Duiven 2008' een vaste afstand van 50 m gehanteerd. Aan deze afstand wordt ook voldaan.
Conclusie
Deze functies in de omgeving leveren geen belemmeringen op voor de nieuwe woonfunctie omdat aan de vermelde richtafstanden kan worden voldaan. Ook het geuraspect levert geen belemmeringen op voor de bouw van de nieuwe woning op de locatie Heiliglandsestraat 19.
Door deze afstand ondervinden de andere functies in de omgeving geen (milieu)hinder van de nieuwe woonfunctie.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de veiligheidsrisico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze externe veiligheidsrisico's dienen te worden beoordeeld voor twee risiconormen: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor beide risiconormen geldt dat hoe groter de afstand tussen planontwikkeling en risicobron, des te kleiner zal de impact van het plan zijn op de hoogte van het risico.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico heeft tot doel om hetzelfde minimale beschermingsniveau te bieden voor iedere burger in Nederland. Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.
Groepsrisico
Het groepsrisico is een afwegingsinstrument dat tot doel heeft een bewuste afweging te stimuleren over het risico op een ongeval met een groot aantal slachtoffers. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers is weergegeven en op de verticale as de cumulatieve kansen per jaar op ten minste dat aantal slachtoffers. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken.
Samen met de hoogte van groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de Veiligheids- en Gezondheidsregio (zie bijlage 7 bij de toelichting).
Met het plan wordt de woonfunctie van het perceel Heiliglandsestraat 19 in Groessen verplaatst binnen hetzelfde perceel. De oude boerderij met bijbehorende opstallen wordt gesloopt. Op korte afstand van deze boerderij wordt een nieuwe woning met opstallen teruggebouwd. Op basis van de risicokaart van de provincie Gelderland is een inventarisatie gemaakt van de risicobronnen in en rondom de planlocatie, die een extern veiligheidsrisico kunnen veroorzaken. In figuur 1 is een uitsnede opgenomen van de provinciale risicokaart.
afb.13 Uitsnede provinciale risicokaart Heiliglandsestraat 19 Groessen, geraadpleegd op 14 augustus 2018 (zwarte cirkel = ligging plangebied)
De informatie van de provinciale risicokaart levert de volgende inzichten op:
Rondom de planlocatie zijn geen inrichtingen aanwezig met een extern veiligheidsrisico. Wel liggen op ongeveer 250 meter ten oosten van het plan drie aardgastransportleidingen (A-524, A-533 en A-635). Op ongeveer 400 meter ten oosten van het plan komt de toekomstige snelweg A15 te liggen, op ongeveer 2.500 meter ten noorden van het plan ligt de snelweg A12 en op ongeveer 770 meter ten zuiden van het plan ligt de Betuweroute.
Ter hoogte van het plan is voor de drie aardgastransportleidingen geen plaatsgebonden 10-6 risicocontour aanwezig. Op basis van de Regeling basisnet is vastgesteld dat de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van de toekomstige snelweg A15, de snelweg A12 en de Betuweroute niet over het plangebied ligt. Wat betreft de plaatsgebonden risicocontour zijn er geen belemmeringen voor het plan.
Ten aanzien van het groepsrisico ligt het plan binnen het invloedsgebied van de toekomstige snelweg A15, de snelweg A12, de Betuweroute en drie aardgastransportleidingen. Daarmee hebben wijzigingen in het plangebied mogelijk invloed op de hoogte van het groepsrisico. Doordat de afstand tussen het plan en de toekomstige snelweg A15, de snelweg A12 en de Betuweroute groter dan 200 meter is, heeft de wetgever aangegeven dat het groepsrisico alleen beperkt verantwoord hoeft te worden. Dit geldt ook voor de drie aardgastransportleidingen, maar dan omdat plan zich buiten de 100% letaliteitsafstand (deze afstand is 210 meter) bevindt. Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar het advies van Omgevingsdienst Regio Arnhem (d.d. 19-9-2018), dat als bijlage 8 bij de toelichting is gevoegd..
Het plan ligt in het invloedsgebied groepsrisico van verschillende risicobronnen. Conform vigerende wetgeving moet de gemeente hierdoor het groepsrisico verantwoorden. Meer specifiek gaat het om de wettelijke verplichting op grond van Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) artikel 7 en 9 vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de toekomstige snelweg A15, de snelweg A12 en de Betuweroute. Omdat het plan op meer dan 200 meter van deze transportroutes ligt, hoeft enkel ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (zie onderdelen C en D). Daarnaast is de wettelijke verplichting op grond van artikel 12 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) relevant vanwege de aardgastransportleidingen A-524, A-533 en A-635 (zie onderdelen A, B, C en D). De gemeente heeft bij het invullen van de verantwoordingsplicht een grote mate van beoordelingsvrijheid. Ten aanzien van de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid heeft de veiligheidsregio adviesrecht.
De Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden (VGGM) heeft op 5 september 2018 (kenmerk: 180905-0013) het volgende geadviseerd: Door de vervangende nieuwbouw is er vooralsnog geen sprake van een toename van het aantal aanwezigen. Het ligt in de verwachting dat de aanwezige personen mits geïnformeerd en tijdig gewaarschuwd, zichzelf in veiligheid kunnen brengen. Bij beide relevante scenario's is het binnenhuis schuilen waarschijnlijk het te adviseren handelingsperspectief. De VGGM ziet geen aanleiding om aanvullend te adviseren over de rampenbestrijding en zelfredzaamheid.
A. Aanwezige personen
Met het plan wordt één woning verplaatst. In de huidige en in de toekomstige situatie gaat het om 2,4 personen in de nachtperiode en 1,2 personen in de dagperiode. Dit is gebaseerd op PGS 1 deel 6.
B. Hoogte van het groepsrisico
Het plan betreft de verplaatsing van één woning. Doordat er geen toename is van het aantal personen zal de hoogte van het groepsrisico niet toenemen.
C. Bestrijdbaarheid
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om de effecten ten gevolge van het incident te beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden dicht bij de bron. De mate van bestrijdbaarheid wordt vooral bepaald door de veiligheidsvoorzieningen en het aantal aanwezigen dicht bij de risicobron. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
D. Zelfredzaamheid
Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd
hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS palen) en NL-Alert. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid zijn voldoende.
De planlocatie ligt buiten de plaatsgebonden risicocontour 10-6 van een inrichting, buisleiding en transportroute met een extern veiligheidsrisico. De plaatsgebonden risicocontour van de diverse risicobronnen vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.
Ten aanzien van het groepsrisico ligt het plan in het invloedsgebied van de toekomstige snelweg A15, de snelweg A12, de Betuweroute en drie aardgastransportleidingen. Op basis van de beperkte verantwoording groepsrisico (zie hierboven) kan worden geconcludeerd dat het ruimtelijke initiatief geen significant effect heeft op het groepsrisico en op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Ook de VGGM ziet geen aanleiding om aanvullend te adviseren over de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Daarmee is het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het plan.
De adviezen van de Omgevingsdienst Regio Arnhem en van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden zijn als bijlagen (7 en 8) bij deze toelichting gevoegd.
Archeologie
In september 2008 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. De wet is een uitvloeisel van het Europese Verdrag van Valetta (1992). Deze wet is recentelijk geïntegreerd in de Erfgoedwet. Daarin is afgesproken dat archeologie een gewogen onderdeel moet zijn bij ruimtelijke ontwikkelingen. In die wet is vastgelegd dat de initiatiefnemer van een bodemverstorende ingreep betaalt voor de zorg van het (eventueel) aanwezige erfgoed en dit ook verder regelt. In de wet is bepaald dat de afweging binnen de Wro-procedures moet plaatsvinden.
De archeologische waarden in de gemeente Duiven zijn vastgelegd in het beleidsstuk 'Archeologische waarden- en verwachtingenkaart' (RAAP, 15 mei 2007). Dit beleidsstuk vormt de basis voor het bestemmingsplan “Archeologie” (vastgesteld op 31 mei 2010) voor het grondgebied van de gemeente Duiven, waarin het omgevingsvergunningstelstel is opgenomen. De regeling uit het bestemmingsplan "Archeologie" is overgenomen in het vigerend bestemmingsplan “Buitengebied 2013” middels dubbelbestemmingen.
De locatie van voorliggend plan heeft daarin grotendeels een dubbelbestemming 'Waarde – Hoge archeologische verwachting' en voor een klein gedeelte een dubbelbestemming 'Waarde – Middelmatige archeologische verwachting'. Ten aanzien van deze dubbelbestemmingen geldt dat archeologisch (vervolg)onderzoek wordt vereist voor bodemingrepen groter dan 500m² én dieper dan 0,50m¹ onder maaiveld dan wel dat archeologisch (vervolg)onderzoek wordt vereist voor bodemingrepen groter dan 5.000m² én dieper dan 0,50m¹ onder maaiveld . Hierbij dienen alle bodemingrepen dieper dan 50 cm bij elkaar te worden opgeteld, dus inclusief ondergrondse sloop, aanleggen van kabels en leidingen en terreininrichting. Indien deze ondergrens niet wordt overschreden, is archeologisch onderzoek niet (meer) noodzakelijk.
Het plangebied is gelegen binnen de aanduiding “hoge verwachting” (bruine kleur) ter hoogte van de aanduiding 'huisplaats'.
In verband hiermee is een archeologisch onderzoek (juli 2018) verricht. De resultaten luiden als volgt.
Op grond van de beantwoorde onderzoeksvragen blijkt dat binnen het plangebied archeologische complexen kunnen worden verwacht die zichtbaar zijn als duidelijk ontwikkelde cultuurlagen in de natuurlijke oeverwalafzettingen en in de vorm van een oude woongrond met hierin vaak veel afvalresten. Restanten van structuren, zoals muurwerk, fundamenten, water- en beerputten e.d., hebben veelal een beperkte ruimtelijke spreiding, maar kunnen op basis van het beschikbare historisch kaartmateriaal vaak wel beter aangeduid worden waar deze kunnen worden verwacht.
De initiatiefnemer is voornemens van de bestaande woonboerderij in het uiterst noordwestelijke deel van het plangebied alleen de bovengrondse delen te slopen. Voor dit deel van het plangebied wordt dan ook niet geadviseerd een archeologisch vervolgonderzoek te laten uitvoeren. Mocht de initiatiefnemer er toch voor kiezen om ook de ondergrondse delen te slopen, dan wordt geadviseerd dit archeologisch te laten begeleiden, om daarmee mogelijk aanwezige restanten van een voorloper van de bestaande woonboerderij in kaart te brengen. Muur-, funderings- en vloerresten van deze voorloper kunnen direct onder de huidige vloer van de woonboerderij worden verwacht.
Binnen het bestaande woonerf/het oppervlak van de oude woongrond wordt verder een complexe bodemopbouw verwacht, bestaande uit opgebrachte grond/cultuurlagen en verstoringen uit verschillende periodes die op korte afstand zeer sterk kunnen variëren, waardoor een booronderzoek binnen het bestaande woonerf/het oppervlak van de oude woongrond niet als een geschikte onderzoeksmethode wordt geacht. Bij toekomstige bodemingrepen binnen dit terreindeel dient dan ook een proefsleuvenonderzoek (IVO-P) te worden uitgevoerd (zie onderstaand figuur 17 uit het rapport).
figuur 17 Advieskaart uit de rapportage
Buiten de begrenzing van de oude woongrond/het huidige erf, zijnde de zuidoostelijke helft van het plangebied, kan door middel van een gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek (zie bovenstaand figuur 17 uit het rapport) in kaart gebracht worden waar sprake is van een (grotendeels) intact bodemprofiel en kunnen deze terreindelen direct systematisch onderzocht worden op de aanwezigheid van archeologische indicatoren. Omdat eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek zowel binnen als buiten de begrenzing van bekende oude woongronden hebben geresulteerd in het aantreffen van archeologische vindplaats, kan vanuit praktische en tijdsbesparende (i.v.m. de aanvraagprocedure van de omgevingsvergunning) overwegingen direct gekozen worden om de civieltechnische graafwerkzaamheden (het uitgraven van de bouwput ten behoeve van de nieuwbouw) in de zuidoostelijke helft van het plangebied door een archeologisch team te laten begeleiden, waarbij archeologische waarden bij het aantreffen direct geborgen worden en daarmee ex-situ worden behouden (protocol Opgraven). Hierbij dient wel rekening te worden gehouden dat bij het aantreffen van archeologie dit een vertragende werking kan hebben op de planning van de civieltechnische graafwerkzaamheden. Voor dit onderzoek dient een door de bevoegde overheid goedgekeurd Programma van eisen te zijn opgesteld waarin is vastgelegd waaraan het onderzoek moet voldoen.
De rapportage van het uitgevoerde archeologisch onderzoek is als bijlage 5 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
De sloop van de 3 gebouwen in het blauwe gebied van de advieskaart vindt als volgt plaats:
Voor wat betreft de nieuwbouw wordt gekozen om het maaiveld voor de gronden in het blauwe gebied van de advieskaart dusdanig op te hogen dat er geen verstoring optreedt van het bodemarchief bij de uitvoering van werkzaamheden voor de realisering van de nieuwe woning met opstallen. In verband hiermee is op bijgevoegde afbeelding de huidige maaiveldhoogten in NAP opgenomen
fig.14 Actuele hoogtematen (aangegeven in +NAP) in het terrein
De aanleg van een leidingenstrook (riool, water, stroom/elektra) takt aan de bestaande leidingenstrook naar de te slopen boerderij. Met de aanleg van deze leidingenstrook wordt de oppervlakte van 500 m2 niet overschreden. Een archeologisch vervolgonderzoek is niet nodig.
Cultuurhistorische waarden
Daarnaast zijn in de gemeente Duiven cultuurhistorische waarden aanwezig in de vorm van herkenbare landschapstypen, historisch bouwkundige waarden, oude wegenpatronen en historische dorpskernen. Dat laatste geldt specifiek voor de dorpskernen van Groessen en Loo.
Als relicten van de langdurige invloed van rivieren zijn er in het buitengebied ook cultuurhistorische waarden aanwezig in de vorm van terpen en twee crevassegeulen. Crevassegeulen ontstonden doordat de rivier geregeld door zijn eigen oeverwallen heen brak. Deze zijriviertjes worden gekenmerkt door een kort bestaan. De geulafzettingen vormen door de verschillende mate inklinking van de kleiafzettingen ten opzichte van het omringende terrein, (inversie)ruggen in het landschap.
Het Pannerdensch Kanaal verbindt de Nederrijn met het Bijlandsch Kanaal en werd gegraven tussen 1701 en 1709, aanvankelijk als verdedigingslinie zonder verbinding met Rijn en Waal. Het Pannerdensch Kanaal is aangelegd in een tijd van militaire conflicten met Frankrijk.
De oude en nieuwe woonlocatie hebben geen nadelige effecten op de bestaande cultuurhistorische waarden omdat de gronden al decennia lang agrarisch gebruik worden.
Conclusie
De uitvoering van het bestemmingsplan levert geen nadelige effecten op voor de archeologische en cultuurhistorische waarden.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen kunnen natuurwaarden en wettelijk beschermde soorten of wettelijk beschermde gebieden in het geding zijn. Om de natuurwaarden van de planlocatie te kunnen beoordelen moet er getoetst worden aan hetgeen beschreven staat in de Wet natuurbescherming.
Het doel van de Wet natuurbescherming is het in stand houden en met rust laten van de planten en diersoorten die in het wild voorkomen. Op grond van de Wet natuurbescherming is het verboden activiteiten te verrichten die leiden tot aantasting van te beschermen soorten en van hun voortplantingsplaats, vaste rustplaats of vaste verblijfplaats. De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van gebieden die om hun ecologische waarde beschermd moeten worden. Daaronder vallen onder andere de zogenaamde Natura 2000-gebieden en de natuurmonumenten.
De provinciale omgevingsvisie bevat beleid voor de Gelders Natuurnetwerk en Groene Ontwikkelingszone. De kernkwaliteiten en omgevingskwaliteiten mogen niet significant worden aangetast.
Onderzoek
Ten behoeve van het nieuwe woonperceel is in april 2018 een quickscan Flora en Fauna uitgevoerd. De belangrijkste resultaten van de soorten- en gebiedsbescherming hiervan luiden als volgt.
Flora
In het plangebied zijn geen beschermde flora of resten hiervan aangetroffen. Het plangebied bestaat uit bebouwing en een gecultiveerde tuin (siertuin, verharding en gazon); geen geschikt biotoop voor beschermde flora. De aanwezigheid van beschermde flora kan dan ook redelijkerwijs worden uitgesloten.
Amfibieën, vissen en reptielen
Tijdens het veldonderzoek zijn er geen amfibieën, vissen of reptielen aangetroffen in het plangebied. Hierbij is specifiek gelet op de aanwezigheid van rugstreeppadden. Sporen of aanwijzingen die duiden op de aanwezigheid van (belangrijk) leefgebied van amfibieën, vissen of reptielen in het plangebied werden niet aangetroffen. Het plangebied bestaat uit bebouwing, verharding, siertuin en gazon/weiland (zonder water); geen specifiek geschikt biotoop voor amfibieën, vissen of reptielen. De aanwezigheid van (beschermde) amfibieën, vissen en reptielen in het plangebied kan redelijkerwijs worden uitgesloten.
Broedvogels
Het (pannen) dak van de woning is in potentie geschikt als verblijfplaats voor huismussen. Door het ontbreken van dichte struiken of hagen nabij de woning is het leefgebied als geheel niet geschikt.
Zoogdieren
Tijdens het veldonderzoek zijn geen sporen aangetroffen welke duiden op de aanwezigheid van (beschermde) zoogdieren in het plangebied. Hierbij is specifiek gelet op de aanwezigheid en sporen (uitwerpselen) van vleermuizen.
Libellen en dagvlinder
In het plangebied komen geen voedselarm water of voor libellen en vlinders geschikte vegetaties voor. De aanwezigheid van libellen en dagvlinders kan dan ook redelijkerwijs worden uitgesloten.
Overige ongewervelden
In het plangebied ontbreken oude eiken en voedselarm water. De aanwezigheid van overige ongewervelden kan dan ook redelijkerwijs worden uitgesloten.
Natura 2000-gebieden
De onderzoekslocatie is niet gelegen binnen de grenzen, of in de directe nabijheid van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, Rijntakken, bevindt zich op circa 1,5 km meter afstand ten zuiden van de onderzoekslocatie. Zie volgende afbeelding met globale ligging plangebied (rode marker).
afb. 15 uitsnede kaart Natura 2000-gebied
Natuurnetwerk Nederland
Het plangebied ligt niet in het GNN en/of GO. Aangezien het GNN geen externe werking kent, zijn negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het GNN niet te verwachten. Zie volgende afbeelding met globale ligging plangebied (rode marker).
afb. 16 uitsnede kaart GNN
Conclusie
Door de uitvoering van het bestemmingsplan worden geen beschermde soorten of gebieden aangetast of verstoord. De rapportage van het uitgevoerde flora- en faunaonderzoek is als bijlage 6 bij dit bestemmingsplan gevoegd.
Het Waterschap Rijn en IJssel heeft op 3 november 2015 het Waterbeheerplan 2016 - 2021 vastgesteld.
Doel en functie van het WBP
Het waterschap heeft een speciale verantwoordelijkheid voor het water. Zij heeft wettelijk vastgelegde taken die aangeven wat de maatschappij van het waterschap mag verwachten. Namelijk: zorgen voor een goede bescherming tegen hoog water, voor een goed functionerend regionaal watersysteem en voor het zuiveren van afvalwater. In dit waterbeheerplan beschrijft het waterschap hoe zij dit in de periode 2016-2021 doet. Ook stellen zij de benodigde maatregelen voor. De maatregelen zijn nog niet concreet in projecten of activiteiten uitgewerkt. Dat volgt in een later stadium, bij het vaststellen van de (meerjaren)begroting. Dit plan geeft dus vooral de koers aan die het waterschap gaat varen.
Doelgroep
Het waterbeheerplan gaat niet alleen over het werk van het waterschap, maar ook over de verbinding die zij van daaruit legt met het werk van andere overheden: de provincies, gemeenten, Rijkswaterstaat en het Rijk. Het waterbeheer schept vaak randvoorwaarden voor gebruikers van het water, maar biedt ook mogelijkheden en meerwaarde voor maatschappelijke gebruikers, zoals burgers, agrariërs en terreinbeheerders, ondernemers en (drinkwater)bedrijven, recreanten en de naburige Duitse waterbeheerders. Hierbij hebben zij de overtuiging dat partijen samen verder komen.
Samenwerking in Rijn-Oost
Dit waterbeheerplan is gezamenlijk door de waterschappen in Oost-Nederland opgesteld. Dit zijn de waterschappen Vechtstromen, Reest en Wieden, Rijn en IJssel en Groot Salland. Wat hen bindt is de ligging in het deelstroomgebied Rijn-Oost, dat behoort tot het internationale stroomgebied van de Rijn. Voor dit stroomgebied zijn de doelen van het waterbeheer en de aanpak ervan in grote lijnen gelijk. Daarom is de tekst van dit waterbeheerplan grotendeels identiek voor de vier waterschappen. Per waterschap zijn aanvullingen of uitvoeringsmaatregelen voor het eigen beheergebied toegevoegd.
Waterschap Rijn en IJssel heeft in 2013 de 'Watervisie 2030' opgesteld. Vanuit deze visie vult zij het beleid voor de periode 2016-2021 verder in. Verbinden en samenwerken, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid, staan in deze visie centraal. De ambities uit de watervisie wil zij samen met haar partners verder vormgeven. Dit waterbeheerplan biedt hiervoor concrete aanknopingspunten.
Relatie met andere waterplannen en overheden
De verantwoordelijkheid voor het waterbeheer in Nederland ligt bij het Rijk, de provincies en de waterschappen. Ieder heeft daarin zijn eigen verantwoordelijkheden en taken. Voor het waterschap als functionele overheid, zijn de wettelijke en beleidsmatige kaders vanuit het Rijk en provincie van belang. Dit waterbeheerplan staat dan ook niet op zich zelf, maar houdt rekening met de plannen van het Rijk en provincie. Zo staat het nationale waterbeleid in het nationale Waterplan en het - voor ons gebied relevante - Stroomgebiedbeheerplan Rijn. Het provinciale waterbeleid is opgenomen in de Omgevingsvisies van de provincies Gelderland, Overijssel en Drenthe. De provincies stellen onderdelen van deze visies bij om een actueel kader voor de waterschappen te bieden.
Met het doel om wateroverlast te voorkomen dienen gemeenten, ontwikkelaars en waterschap vroegtijdig met elkaar de wettelijk verplichte watertoetsdialoog aan te gaan. Het doel van de watertoets is de negatieve effecten van besluiten op de waterhuishouding te voorkomen en mogelijke kansen voor het watersysteem benutten. De watertoets is een procesinstrument om in een vroeg stadium van de planvorming het aspect water te betrekken. Dit houdt in dat het waterschap in een vroeg stadium wordt betrokken om een wateradvies te geven over de omgang met water binnen de planlocatie.
Voor de watertoets is gebruik gemaakt van de Standaard Waterparagraaf zoals geleverd door het Waterschap Rijn en IJssel. Deze waterparagraaf is onderdeel van, en hangt samen met een set van standaarden zoals die door het waterschap gehanteerd wordt. Als op één of meer vragen per waterthema Ja wordt geantwoord dan is het waterthema relevant. Die waterthema's worden toegelicht.
Thema | Toetsvraag | Relevant |
HOOFDTHEMA'S | ||
Veiligheid |
1. Ligt in of nabij de planlocatie een primaire of regionale waterkering? 2. Ligt in of nabij de planlocatie een kade? |
Nee Nee |
Riolering en Afvalwaterketen | 1. Is er toename van het afvalwater (DWA)? 2. Ligt in de planlocatie een persleiding van WRIJ? 3. Ligt in of nabij de planlocatie een RWZI van het waterschap? |
Nee Nee Nee |
Wateroverlast (oppervlaktewater) |
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak? 2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak? 3. In of nabij de planlocatie bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes? |
Ja Ja Nee |
Grondwater- overlast |
1. Is in de planlocatie sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond? 2. Bevindt de planlocatie zich in de invloedzone van de Rijn of IJssel? 3. Is in de planlocatie sprake van kwel? 4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren? |
Nee Nee Nee Nee |
Oppervlakte- waterkwaliteit |
1. Wordt vanuit de planlocatie water op oppervlaktewater geloosd? 2. Ligt in of nabij de planlocatie een HEN of SED water? 3. Ligt de planlocatie geheel of gedeeltelijk in een Strategisch actiegebied? |
Nee Nee Nee |
Grondwater-kwaliteit | 1. Ligt de planlocatie in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking? | Nee |
Volksgezondheid |
1. In of nabij de planlocatie bevinden zich overstorten uit het gemengde of verbeterde gescheiden stelsel? 2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij de planlocatie die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)? |
Nee Nee |
Verdroging | 1. Bevindt de planlocatie zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur? | Nee |
Natte natuur | 1. Bevindt de planlocatie zich in of nabij een natte EVZ? 2. Bevindt de planlocatie zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur? |
Nee Nee |
Inrichting en beheer | 1. Bevinden zich in of nabij de planlocatie wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap? 2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel? |
Nee Nee |
AANDACHTSTHEMA'S | ||
Recreatie | 1. Bevinden zich in de planlocatie watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt? |
Nee |
Cultuurhistorie | 1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in de planlocatie aanwezig? | Nee |
Wateroverlast (oppervlaktewater)
Uitgangspunt bij deze ruimtelijke ontwikkeling is de bestaande waterhuishoudkundige situatie niet te verslechteren. Daarom wordt als uitgangpunt genomen dat de dakvlakken en andere schone verharde oppervlakten worden afgekoppeld, waarna het hemelwater wordt geïnfiltreerd in de bodem.
Door de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie wordt de overtollige bebouwing (334 m2) gesloopt en een deel van de verharding bestaande uit klinkers en betonplaten wordt verwijderd.
In de nieuwe planologische situatie wordt het mogelijk gemaakt een woning met een maximale oppervlakte van 175 m2 te bouwen en maximaal 200 m2 voor bijbehorende bouwwerken. De maximaal toegestane bebouwing kan met maximaal 41 m2 toenemen. Ook in de nieuwe situatie zal een deel van de gronden worden verhard in de vorm van terrassen en voor parkeren, etc.
De bodem is geschikt voor infiltratie. De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot sterk zandige klei. Deze bodemlaag is verder plaatselijk matig grindhoudend, zwak tot matig humeus, zwak roesthoudend en/of zwak gleyhoudend. De bodem bestaat verder plaatselijk uit zwak siltig, matig fijn zand. Deze bodem is plaatselijk sterk grindhoudend en/of zwak tot matig humeus. Het grondwater bevindt zich op ± 1,31 m -mv op 14 maart 2018.
Het hemelwater van de toegelaten bebouwing kan eenvoudig worden geïnfiltreerd in de tuin binnen het plangebied en de aangrenzende agrarisch gronden, die in eigendom zijn. Op deze manier wordt voorkomen dat schoon water meteen wordt afgevoerd naar het rioleringssysteem.
Er liggen geen pompstations in de buurt van de onderzoekslocatie die van invloed zouden kunnen zijn op de grondwaterstroming ter plaatse van de onderzoekslocatie. De onderzoekslocatie ligt niet in een grondwaterbeschermings- en/of grondwaterwingebied.
Conclusie
De uitvoering van het plan heeft geen nadelige effecten op het waterkwaliteits- en waterkwantiteits- beheer.
Verkeer
Het aantal verkeerbewegingen binnen Groessen en de gemeente Duiven neemt feitelijk door de verplaatsing van de woonfunctie niet toe. Het aantal verkeersbewegingen blijft dus ongewijzigd en kan eenvoudig binnen de bestaande verkeersstromen worden afgewikkeld.
Parkeren
De Parkeernormennota Duiven is voor de hele gemeente van toepassing. De toe te passen normen kunnen echter verschillen op basis van de stedelijkheid en de ligging van een locatie. Daarom is een gebiedsindeling gemaakt. De nieuwe locatie ligt op de rand van het buitengebied en de kern Groessen. Beide gebieden worden aangemerkt als 'niet stedelijk'. Zie onderstaande tabel.
afb.17 uitsnede uit tabel 'parkeernormen functie wonen'
De norm voor de kern Groessen en het buitengebied ligt tussen 2,3 en 2,4 parkeerplaatsen voor een grote woning met een gebruiksvloeroppervlak (GBO) meer dan 135 m2.
Conclusie
Het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bedraagt 3 (afgerond). Op het perceel is voldoende ruimte beschikbaar om in deze parkeerbehoefte te voorzien.
Bijna alle activiteiten die mensen ondernemen hebben milieugevolgen. Voor activiteiten die nadelige milieugevolgen kunnen hebben, kan het vereist zijn dat een milieueffectrapportage moet worden opgesteld. De procedure voor de milieueffectrapportage is geregeld in de Wet milieubeheer. De uitvoeringsregels staan in het Besluit m.e.r.
In het Besluit m.e.r. staan de verschillende activiteiten, besluiten en overheidsplannen waarvoor het verplicht is een milieueffectrapportage te maken. Hierdoor wordt het milieubelang volwaardig meegewogen in de besluitvorming.
In het Besluit m.e.r. (gewijzigd 1 april 2011) wordt onderscheid gemaakt in de volgende typen m.e.r.:
In het Besluit m.e.r. zijn de activiteiten, plannen en besluiten genoemd waarvoor een m.e.r. in alle gevallen verplicht is als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden. Voor deze activiteiten moet een milieueffectrapportage worden opgesteld.
In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn de activiteiten, plannen en besluiten genoemd waarvoor een m.e.r. in alle gevallen verplicht is als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden. Voor deze activiteiten moet een milieueffectrapportage worden opgesteld.
Onderdeel B van de bijlage bij het Besluit m.e.r. bevat activiteiten die qua omvang onder de in onderdeel C genoemde drempel blijven. Voor deze situaties moet eveneens in alle gevallen als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden, per geval door middel van een m.e.r.-beoordeling worden vastgesteld of een milieu-effectrapportage moet worden opgesteld. Er geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject, als bedoeld in categorie D 11.2. De voorgestane ontwikkeling voorziet in een kleinschalige initatief op perceelsniveau zonder dat het aantal woningen toeneemt.
De drempelwaarden in onderdeel D zijn indicatief. Om te beoordelen of voor een activiteit een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, kan niet alleen volstaan worden met het raadplegen van de drempelwaarden in onderdeel D. Er moet sinds de wijziging van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 een extra stap doorlopen worden om na te gaan of er een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Dit wordt ook wel aangeduid met de term 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'.
De voorgenomen ontwikkeling, zijnde de (her)bouw van één vrijstaande woning, voldoet niet aan de omschrijving van 'een stedelijk ontwikkelingsproject' in de zin van categorie D 11.2 in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. In categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffect-rapportage is als activiteit aangewezen de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer, een aaneengesloten gebieden 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. Of sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' in de zin van het Besluit m.e.r. is volgens de huidige jurisprudentie afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. In dit geval gaat het om de sloop van een bestaande woning met bijgebouwen waarna op dat perceel een vrijstaande woning wordt gerealiseerd. Het geldende bestemmingsplan staat de woonfunctie (reeds) toe. Gelet op de concrete omstandigheden van de specifieke situatie en gezien de omvang van de voorgenomen ontwikkeling is in dit geval geen sprake van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2, onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.
Voor de bouw van één woning ter vervanging van de gesloopte boerderij met een deel van de opstallen is geen vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig omdat de mogelijke nadelige milieueffecten gering zijn.
Kortheidshalve wordt hiervoor verwezen naar de milieuaspecten in dit hoofdstuk.
Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van ‘werken’ (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.
Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijhorende regel worden gegeven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op twee manieren nader worden ingevuld:
De regels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Het doel van deze wet is om te komen tot een samenhangende beoordeling in één procedure van verschillende activiteiten die invloed hebben op de fysieke leefomgeving. De Wabo heeft tot gevolg dat verschillende vergunningen worden verleend in één besluit, de omgevingsvergunning. Ook de thans in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen vergunningen en ontheffingen vallen onder de Wabo. Voor het bestemmingsplan heeft dit gevolgen voor de gebruikte terminologie. Termen als ‘bouwvergunning’, ‘aanlegvergunning’, ‘sloopvergunning’ en ‘ontheffing’ zijn vervangen door ‘omgevingsvergunning ten behoeve van…’.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
In de bestemmingsregels zijn de regels voor de verschillende bestemmingen omschreven. Elk bestemmingsartikel is, overeenkomstig de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (uitgave 2012), in beginsel opgebouwd uit:
In dit bestemmingsplan zijn de volgende bestemmingen opgenomen:
Agrarisch
Het perceel waarop een dierenschuilgelegenheid staat wordt bestemd voor 'agrarisch' (artikel 3). Deze dierenschuilgelegenheid maakt onderdeel uit van de sloopregeling zodat er geen agrarische bebouwing ter plaatse meer voor zal komen. Bouwvlakken zijn derhalve niet opgenomen. In de regels is bepaald dat de gronden met deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf of grondgebonden veehouderij, agrarisch natuurbeheer, extensief recreatief medegebruik, onverharde paden, water en voorzieningen voor de waterhuishouding. Omdat geen bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf in het plangebied aanwezig is, is in de regels uitgesloten dat gebouwen mogen worden gebouwd. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen wel worden gebouwd.
Tuin
De bestemming 'Tuin' (artikel 4) is toegekend aan de voortuin. Op gronden met deze bestemming zijn alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en uitbouwen in de vorm van erkers (behorende bij de aangrenzende woningen in de bestemming ‘Wonen - 1’) toegestaan. Bij omgevingsvergunning kunnen via een afwijkingsbevoegdheid meer bouwmogelijkheden worden toegestaan.
Wonen - 1
De bestemming 'Wonen - 1' (artikel 5) is van toepassing op het woonperceel, met uitzondering van de gronden voor de woning die als ‘Tuin’ zijn bestemd. Binnen de woonbestemming is één vrijstaande woning toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand. De maximale goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw bedragen 6 meter en 9 meter. Bijbehorende bouwwerken gebouwen zijn toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 200 m².
Voorts zijn er twee voorwaardelijke verplichtingen (landschappelijke inpassing én sloop) opgenomen binnen deze bestemming.
Waarde - Hoge archeologische verwachting
De dubbelbestemming 'Waarde - Hoge archeologische verwachting' (artikel 6) regelt dat bij een verstoringsoppervlakte groter dan 500 m² een archeologisch onderzoek vereist is bij het bouwen.
Dat onderzoek is ook nodig bij het uitvoeren van werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 500 m² uit te voeren die dieper de bodem ingaan dan 50 cm.
Waarde - Middelmatige archeologische verwachting
De opbouw van de regeling in (artikel 7) is gelijk aan die van de dubbelbestemming 'Waarde - Hoge archeologische verwachting', maar er wordt een norm gehanteerd van 5.000 m². Bij overschrijding van deze norm is ook een archeologisch onderzoek vereist.
De gronden van deze archeologische dubbelbestemmingen zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
Het Besluit ruimtelijke ordening vermeldt dat een onderzoek moet worden verricht naar de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Volgens de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden, waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Van een dergelijk bouwplan is in dit geval sprake. De gemeenteraad kan bij de vaststelling van het bestemmingsplan besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen, ondermeer als het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
In het voorliggende geval gaat het om een particulier initiatief, waarbij sprake is van sloop van de bestaande woning met opstallen en het realiseren van een vervangende woning in meer oostelijke richting. De kosten van de met dit project gemoeide werkzaamheden, alsmede de kosten voor de opstelling van het voorliggende bestemmingsplan, worden door de initiatiefnemer gedragen en verhaald op basis van de legesverordening. De gemeente en de initiatiefnemer hebben ook planschadeovereenkomst gesloten.
Het kostenverhaal voor de gemeente is hierdoor voldoende verzekerd. Er zal dus geen exploitatieplan worden vastgesteld.
De financieel-economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is daarmee geborgd.
De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan is geregeld in de Wet ruimtelijke ordening. Aangegeven is dat tussen de gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd, voordat een ontwerpbestemmingsplan ter visie kan worden gelegd. Bovendien is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard (zienswijzenprocedure).
Vooraankondiging
De initiatiefnemer heeft in het voortraject de omwonenden geïnformeerd over de ontwikkeling. Zij hebben aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de ontwikkeling. Daarnaast is een vooraankondiging gepubliceerd in de Duiven Post en het Gemeenteblad. Daarmee wordt voldaan aan de verplichting uit artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
Overleg
Conform artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening is dit bestemmingsplan ter beoordeling toegestuurd aan bevoegde instanties. Eventuele reacties worden in deze paragraaf opgenomen. De bevoegde instanties hebben geen reactie toegezonden.
Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 18 april 2019 tot en met 29 mei 2019 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. In deze periode is één zienswijze kenbaar gemaakt aan de Gemeenteraad van Duiven. De ingezonden zienswijze wordt weergegeven en voorzien van een inhoudelijke reactie in de bijgevoegde bijlage 10 Nota van beantwoording zienswijzen (geanonimiseerd) ontwerpbestemmingsplan 'Heiliglandsestraat 19 Groessen'. De zienswijze heeft geleid tot twee aanpassingen in de verbeelding en regels. Voor een uitgebreide beschrijving van de zienswijze, de beoordeling en de wijzigingen wordt kortheidshalve verwezen naar bijlage 10.