Plan: | Zoelen, Uiterdijk tussen 4 en 8 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0214.ZOEUiterdijkt4en8-WVA1 |
Op de onbebouwde gronden tussen Uiterdijk 4 en 8 in Zoelen is de initiatiefnemer voornemens om één vrijstaande woning te realiseren. Vandaar dat het college is verzocht om de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan, met betrekking tot de realisatie van maximaal één woning, te gebruiken. Het college heeft besloten in principe medewerking te verlenen aan dit verzoek, mits aan de gestelde voorwaarden in de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Ten behoeve van de beoogde wijziging is onderhavig wijzigingsplan opgesteld.
Het plangebied ligt aan de zuidzijde van de kern Zoelen, in de gemeente Buren en is kadastraal bekend als gemeente Zoelen, sectie D, nr. 1643 en 1644. Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 3.200 m2 en grenst aan:
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Globale ligging plangebied (rode stip)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Voor de gronden in dit wijzigingsplan geldt het bestemmingsplan 'Kernen Buren', zoals de gemeenteraad dat heeft vastgesteld op 25 juni 2013. Het perceel heeft de bestemming 'Tuin - Gaarde'. De toevoeging van een woning ter plaatse van deze bestemming is niet mogelijk. De aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1', gelegen op nagenoeg het hele perceel, verwijst naar lid 55.4.2, waarin een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, welke de bouw van één woning wel mogelijk maakt, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
Algemene voorwaarden:
Naast de enkelbestemming 'Tuin - Gaarde' en de wijzigingsbevoegdheid is het plangebied voorzien van een viertal dubbelbestemmingen. Aan de noordzijde van het plangebied is sprake van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en aan de zuidzijde 'Waarde - Archeologie 3'. Daarnaast gelden voor het hele plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Beschermd stads en dorpsgezicht' en 'Waarde - Cultuurhistorie'.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met ligging plangebied (rode omkadering)
De beoogde ontwikkeling past, vanwege het ontbreken van een woonbestemming met bouwvlak, niet binnen het bestemmingsplan. Om de bestemming te wijzigen en het plangebied te voorzien van een bouwvlak wordt, ten behoeve van de realisatie van één woning, gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid, onder lid 55.4.2.
Het wijzigingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het wijzigingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het plan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het wijzigingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het wijzigingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen:
Inleiding en beschrijving plangebied
In hoofdstuk 1 zijn de aanleiding en het kader voor de planwijziging beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit gedeelte worden het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet. Ook wordt hier de wijzigingsbevoegdheid getoetst.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.
Het plangebied is gelegen aan de Uiterdijk en betreft een (nog) onbebouwd perceel, te midden van de relatief dicht bebouwde historische zuidelijke dorpsrand van Zoelen. Het straatbeeld bestaat overwegend uit een afwisselend en samengaand beeld van opgaand groen en individuele bebouwing op grote kavels. Het beeld ter plaatse van het plangebied wijkt hiervan af, door het beperkte oppervlak opgaand groen en het ontbreken van bebouwing. De realisatie van een woning op het perceel is passend binnen de organische ontwikkeling van dit dorpslint.
Het perceel bestaat uit een grasveld met aan de zuidzijde enkele bomen. Aan de straatzijde en langs de zijdelingseperceelsgrenzen staat een beukenhaag. De haag aan de straatzijde ontneemt het zicht op het perceel en op het achterliggende opgaande groen. Terwijl een spaarzame doorkijk tot de woning of tot de diepte van het perceel, kenmerkend is voor het straatbeeld.
Op navolgende afbeeldingen is schematisch de bestaande situatie in en om het plangebied weergegeven, evenals impressies van het plangebied.
Uitsnede kaart BGT met globale aanduiding plangebied (blauwe omkadering)
Impressies plangebied
In de toekomstige situatie wordt passend binnen het stedenbouwkundige profiel van de Uiterdijk, één vrijstaande woning gerealiseerd, op een ruim perceel, met een individueel karakter en door groen omgeven. Navolgende afbeeldingen tonen impressies van de beoogde situering, inpassing en vormgeving van de woning.
Impressies beoogde situering, inpassing en vormgeving van de woning
Conform de bestaande gevarieerde rooilijn, is de rooilijn van de toekomstige woning afwijkend van de andere rooilijnen aan de Uiterdijk. De nieuw te bouwen woning wordt op minimaal 1,0 m achter de monumentale voorgevel van Uiterdijk 4 gesitueerd.
Ten opzichte van de bestaande bebouwing komt de woning verder van de weg af te liggen, waardoor een ruime voortuin ontstaat, met voldoende mogelijkheden voor beplanting (een 'groene voorkamer'). De woning wordt voorzien van natuurlijke materialen en krijgt zo een ingetogen uitstraling.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.
De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de prioriteiten uit de NOVI. De NOVI vormt geen belemmering voor dit plan.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het beleid, zoals beschreven in de voorganger van de NOVI, oftewel de SVIR. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Het BKL wordt de uitwerking, in regelgeving, van het beleid dat in de NOVI staat. Zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is, is het Barro nog van toepassing.
In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft de realisatie van één woning. Daarmee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling en hoeft niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
De beoogde wijziging past binnen het nationale ruimtelijke beleid.
Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten van de provincie Gelderland de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland vastgesteld. De bijbehorende geactualiseerde Omgevingsverordening Gelderland (actualisatieplan 8) hebben Provinciale Staten op 15 december 2021 vastgesteld. De geconsolideerde versie van de provinciale verordening dateert van 1 februari 2022.
In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren. De Omgevingsvisie en -verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie twee keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.
De wereld verandert ingrijpend en er komt veel op de inwoners van Gelderland af. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. Het is de bedoeling om samen keuzes te maken over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Waarbij de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal stelt.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij het uitgangspunt dat zoveel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied gebouwd wordt. Daarnaast wordt de nieuwe woning zonder aardgasaansluiting gerealiseerd. Dit is geheel in lijn met de provinciale duurzaamheidsambities.
In de omgevingsvisie zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Vandaar dat de omgevingsvisie geen belemmering vormt.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
Planspecifiek
In artikel 2.2 van de omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt als de ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. De toevoeging van één extra woning is passend binnen de omgevingsverordening, omdat het passend is binnen het regionaal afgestemde woningbouwprogramma (zie subparagraaf 3.3.2).
Ook dient op grond van artikel 2.65b in het bestemmingsplan te worden toegelicht welke maatregelen of voorzieningen worden getroffen om de risico's van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt. In het onderhavige geval zal de het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet worden gekoppeld aan het rioolsysteem, waardoor overbelasting van het riool wordt voorkomen. Daarnaast zal rond de woning beplanting worden aangebracht, waardoor hittestress wordt beperkt. Ook zal door het beperken van de terreinverharding en het toepassen van halfverharding het grondwater aangevuld blijven worden met regenwater, zodat droogteschade wordt voorkomen. Ten aanzien van waterveiligheid is het plangebied niet gelegen in een beschermingszone van een waterkering. Zodoende zal het waterkerend vermogen niet worden aangetast. Ook zal er geen wateroverlast optreden als gevolg van de beoogde ontwikkeling, aangezien de ingrepen voorkomend uit dit plan het functioneren van het grondwatersysteem niet zullen beïnvloeden.
Daarnaast is het plangebied, ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater voor de winning drinkwater, gelegen in een intrekgebied, een boringsvrijezone en een koude- warmteopslagvrije zone. De omgevingsverordening regelt in § 3.2.6 dat een intrekgebied geen bestemming mag krijgen die de winning van fossiele energie mogelijk maakt. Hiervan is geen sprake.
Met betrekking tot een boringsvrije zone staat in § 3.2.4 van de omgevingsverordening dat het verboden is om:
Deze verboden zijn niet van toepassing als:
Voorafgaand aan het verrichten van boringen, in exploitatie nemen of hebben van een boorput of het uitvoeren van grond- of funderingswerken moet degene die de activiteit onderneemt een melding doen bij gedeputeerde staten van de provincie Gelderland.
Voor koude-warmteopslagvrije zones zijn in § 3.2.5 van de omgevingsverordening dezelfde verboden opgenomen als voor boringsvrije zones. Aanvullend is het verboden om:
Bij de planrealisatie moet aan deze regels worden voldaan.
In de omgevingsverordening zijn verder geen specifieke regels geformuleerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Vandaar dat de omgevingsverordening geen belemmering vormt, mits de regels ten aanzien van het grondwater beschermingsgebied in acht worden genomen.
De beoogde ontwikkeling past binnen het provinciale ruimtelijke beleid.
De 'Structuurvisie Buren 2009-2019', vastgesteld op 27 oktober 2009, gaat in op de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen. Per kern zijn specifieke functies, waarden en mogelijkheden uiteengezet en zijn bijzondere kwaliteiten van het omliggende buitengebied aangeduid. In relatie tot deze bijzondere kwaliteiten van de omgeving zijn contouren rondom de kernen getrokken. Er is hierbij een onderscheid gemaakt in harde en zachte contouren. De harde contouren mogen op de langere termijn, na 2019, niet overschreden worden, de zachte contouren wel.
Navolgende afbeelding toont het structuurbeeld voor de kern Zoelen:
Structuurbeeld kern Zoelen, met globale aanduiding plangebied (blauwe omkadering)
In de kern Zoelen zijn de volgende kenmerken benoemd als waardevol en dus behoudenswaardig:
Planspecifiek
Het plangebied is onderdeel van de historische kern van Zoelen en bevindt zich binnen de harde contour. Door de realisatie van de beoogde woning wordt de contour niet overschreden. Daarnaast toont de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan aan dat het plangebied door de gemeente geschikt wordt geacht voor het toevoegen van één woning. Het plangebied is een onbebouwd perceel, te midden van de lintbebouwing aan de Uiterdijk. Met de realisatie van één vrijstaande woning wordt de lintstructuur versterkt. Ook omdat qua omvang en inpassing wordt aangesloten op de bestaande bebouwing. Bovendien voorziet het plan in enkele behoudenswaardige kenmerken. De woning is gesitueerd op een ruime kavel en wordt voorzien van een groene inpassing, waaronder ook een kleine boomgaard.
De 'Woonvisie Gemeente Buren 2014-2020', vastgesteld op 25 februari 2014, omschrijft de hoofdlijnen van het woonbeleid van de gemeente Buren tot 2020. Het doel van het woonbeleid is het bieden van een goed woonklimaat voor de inwoners. Uitgangspunten voor het gemeentelijk woonbeleid zijn:
De gemeente wil de woningmarkt aantrekkelijker maken voor jonge gezinnen, senioren, bijzondere doelgroepen en mensen van buiten de gemeente die graag in Buren willen wonen. In de periode 2010 - 2020 wil de gemeente circa 1465 woningen bouwen, waarbij levensloopbestendig en duurzaam bouwen gestimuleerd wordt. In de kleine kernen, waaronder Zoelen, wil de gemeente alleen kleinere plannen ontwikkelen, die voorzien in de directe vraag naar woningen in die kern. In de grote kernen (Beusichem, Buren, Lienden en Maurik) zijn mogelijkheden voor grootschalige woningbouw. De uitbreidingen in de grotere kernen moeten ook voorzien in een toekomstige vraag naar woningen.
Planspecifiek
De voorgenomen bouw van één woning past zowel binnen de woonvisie alsmede binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma (en daarmee binnen de subregionale woonagenda). Het voorziet in de directe vraag naar één woning, in een kleine kern. Daarnaast wordt de nieuwe woning, in lijn met de ambities duurzaam bouwen, zonder aardgasaansluiting gerealiseerd.
De beoogde ontwikkeling past binnen het gemeentelijke ruimtelijke beleid.
Het wijzigingsplan is passend binnen het beleid van de verschillende overheden.
Het plangebied wordt voor motorvoertuigen ontsloten via de Uiterdijk en de Industrieweg, naar de A15.
In de toekomstige situatie neemt het aantal woningen in het plangebied met één woning toe. Dit betekent dat het aantal voertuigbewegingen slechts beperkt toeneemt, met circa 8,2 extra voertuigbewegingen per weekdag. Dit aantal voertuigbewegingen is gemakkelijk op te vangen op omliggende wegen.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Het plangebied behoort tot 'niet stedelijk' gebied', in de 'rest bebouwde kom'. Voor een vrijstaande woning, in de genoemde omgeving, bedraagt de maximale parkeernorm 2,7 parkeerplaatsen per woning. Dit betekent dat er 3 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd moeten worden. Het plangebied biedt voldoende ruimte om hierin te voorzien.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/herzien van een ruimtelijk plan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
Ter plaatse van het plangebied heeft in het verleden geen bebouwing gestaan, wel een boomgaard. Er is een verkennend bodemonderzoek, inclusief historisch onderzoek en een verkennend onderzoek naar asbest, uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.
Algemene kwaliteit
Voor het achterterrein, waar op het hoger gelegen maaiveld puin is aangetroffen, is uitgegaan van een verdachte hypothese met betrekking tot het voorkomen van een bodemverontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de gestelde hypothese verworpen, aangezien zowel in de onderzochte grond als in het direct nabij onderzochte grondwater maximaal licht verhoogde gehalten zijn aangetoond. De zintuiglijk waargenomen puinbijmengingen hebben niet geleid tot een bodemverontreiniging. Ook zijn zintuiglijk geen slib(bijmengingen) waargenomen.
Voor wat betreft de algemene bodemkwaliteit van het overige gedeelte van het plangebied is uitgegaan van een onverdachte hypothese met betrekking tot het voorkomen van bodemverontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de gestelde hypothese aangenomen, aangezien zowel in de onderzochte grond als in het onderzochte grondwater maximaal licht verhoogde gehalten zijn aangetoond. De aangetoonde verhoogde gehalten betreffen overschrijdingen van achtergrond- en streefwaarden. Aangezien de meetwaarden de indexwaarde van 0,5 niet overschrijden, zijn verder geen vervolgstappen noodzakelijk in het kader van de Wet bodembescherming.
Teeltlaag onderzoek
Voor de teeltlaag is de hypothese gesteld van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een bodemverontreiniging met organochloor bestrijdingsmiddelen (OCB), omdat op en in de directe omgeving van het plangebied boomgaarden en/of kassen aanwezig zijn geweest. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de gestelde hypothese verworpen, aangezien maximaal licht verhoogde gehalten zijn aangetoond voor OCB.
Verkennend onderzoek naar asbest achterterrein
Voor wat betreft asbest ter plaatse van het achterterrein (ophoging met puinbijmengingen) is een hypothese gesteld van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een asbestverontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten kan de gestelde hypothese worden verworpen. Zintuiglijk is in de opgeboorde en opgegraven grond geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Analytisch is eveneens geen asbest aangetoond.
Ter plaatse van het het overige gedeelte van het plangebied zijn geen puinbijmengingen en asbestverdachte materialen waargenomen. Hier is geen verkennend onderzoek naar asbest noodzakelijk.
Over de contactzone kan echter nog geen definitieve uitspraak worden gedaan, aangezien geen efficiënte maaiveldinspectie is uitgevoerd in verband met de aanwezige vegetatie op het maaiveld.
Conclusie en aanbevelingen
Vanuit milieuhygienisch oogpunt bestaan geen bezwaren tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en de toekomstige nieuwbouw, aangezien maximaal licht verhoogde gehalten zijn aangetoond. Daarnaast is zintuiglijk en analytisch geen asbest aangetoond.
Geadviseerd wordt om, na verwijdering van de momenteel aanwezige belemmering, nog aanvullend een maaiveldinspectie uit te voeren om een definitieve uitspraak te kunnen doen over de contactzone.
Gezonheidsrisico's loodgehalte
Naar aanleiding van onderzoek naar lood in de bodem door het RIVM heeft de GGD in 2016 onderkend dat intensief contact met grond met een loodgehalte van 90 mg/kg en hoger voor spelende kinderen bepaalde gezondheidsrisico’s oplevert. Ter plaatse van het plangebied, waar de bestemming wijzigt naar wonen, is in de bovengrond een maximale loodgehalte van 97 mg/kg d.s. gemeten. Gemiddeld genomen kan worden aangenomen dat het loodgehalte ongeveer 70 mg/kg d.s. bedraagt (gemiddelde van de 3 mengmonsters van de bovengrond). Daarmee voldoet de grond gemiddeld voor spelende kinderen.
De GGD heeft de folder 'Lood in de bodem' opgesteld over de gezondheidsrisico’s voor spelende kinderen en de maatregelen om deze risico’s te vermijden. Door gras, grind, halfopen tegels, waterdoorlatende tegels, andere bodembedekkers of een schone laag grond aan te leggen op plekken waar kinderen spelen, kan contact met het lood voorkomen worden.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:
Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.
Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven en 30-km/uur-gebieden.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.
Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)
De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.
Het plangebied ligt niet binnen een wettelijke geluidszone van een weg. De Uiterdijk en de wegen in de nabijheid van het plangebied kennen een snelheidsregime van maximaal 30 km/u. Bovendien is de verkeersintensiteit op de Uiterdijk relatief beperkt.
Voor het aspect industrielawaai wordt verwezen naar paragraaf 4.4.
Het aspect 'wegverkeerslawaai' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
De locatie is gelegen aan de Uiterdijk in Zoelen. Gezien de omgevingskarakteristieken wordt voor het plangebied uitgegaan van het gebiedstype 'rustige woonwijk'.
In de omgeving is sprake van de volgende bedrijvigheid en voorzieningen:
Er is sprake van een goed woon- en leefklimaat. Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze zogenaamde 'Wet luchtkwaliteit' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.
Aangezien het aantal woningen in de toekomstige situatie met één woning toeneemt, is sprake van een 'NIBM'-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie navolgende tabel.
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 3 ouE/m³ | max. 2 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |
Buiten bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 14 ouE/m³ | max. 8 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv. Dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelasting geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
Geur bij niet-agrarische bedrijven
Het voorkomen van (nieuwe) geurhinder is het algemene uitgangspunt in het rijksbeleid. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het landelijk informatiedocument 'Handleiding Geur Industrie' en beschrijft de methodiek voor de bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau voor geur ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten. Vanwege het lokale aspect van geurhinder is de hoogte van het aanvaardbaar hinderniveau niet landelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag moet daar een eigen afweging in maken. De provincie Gelderland heeft deze afweging uitgewerkt in de 'Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017' voor de industriële bedrijven waarvoor de provincie het bevoegde gezag is. Daarin is het aanvaardbaar geurhinderniveau vertaald naar streef-, richt- en grenswaarden. De streefwaarde is de waarde waaronder geen sprake is van hinder. De grenswaarde is de waarde waarboven sprake is van ernstige hinder. Over het algemeen wordt een geurcontour die ligt tussen streef- en grenswaarde als aanvaardbaar geurhinderniveau vastgesteld en vastgelegd in de milieuvergunning voor een industrieel geurrelevant bedrijf.
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen (niet-)agrarische bedrijven gevestigd die geurhinder kunnen veroorzaken. Bovendien zijn tussen de omliggende bedrijven en het plangebied andere gevoelige woonbestemmingen gelegen, die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering van de betreffende (niet-)agrarische bedrijven.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren.
In het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico's worden vooral bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.
De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m). Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).
Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen:
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (blauwe vlak)
Inrichtingen c.q. bedrijven
Uit de provinciale risicokaart blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting. De meest nabijgelegen inrichting betreft een opslagplaats voor gevaarlijke stoffen met een plaatsgebonden risicocontour van 90 m aan de Stephensonstraat 5 in Tiel, op meer dan 1,3 km van het plangebied.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Uit de regionale signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het aspect externe veiligheid wel relevant is vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Betuweroute. Het plangebied ligt namelijk binnen het invloedsgebied van deze transportroute, waarbij personen kunnen overlijden als rechtstreeks gevolg van een zwaar ongeval met toxische stoffen. Het plangebied ligt echter buiten een veiligheidszone, een plasbrandaandachtsgebied en buiten de meest relevante zones voor het groepsrisico (de 200 meter zones). Op grond van artikel 7 van het Bevt moet in dergelijke gevallen worden ingegaan op de mogelijkheden voor:
Volgens artikel 9 van het Bevt moet de veiligheidsregio in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Veiligheidsregio Gelderland-Zuid heeft op 22 februari 2021 aangegeven dat in dit geval sprake is van een standaardsituatie, waarvoor onderstaande verantwoordingstekst kan worden gehanteerd. Relevant hierbij is ook dat het ruimtelijke besluit geen betrekking heeft op het mogelijk maken van een (nog niet aanwezig) "zeer kwetsbaar gebouw", bestemd voor verminderd zelfredzame personen.
Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
Het plangebied is niet gelegen in de directe nabijheid van aardgastransportleidingen. De dichtstbijzijnde aardgastransportleiding ligt op circa 700 m van het plangebied.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS- palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid is alleen relevant vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Betuweroute. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voor het plangebied voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid bij een zwaar ongeval op deze transportroute. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan hoeven te worden gesteld in het kader van het aspect externe veiligheid.”
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Nationaal beleid
Het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid tot 2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Rijk speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.
Beleid waterschap
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Op 27 november 2015 heeft het bestuur van Waterschap Rivierenland het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 vastgesteld, met als titel “Koers houden, kansen benutten”. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Bij de uitvoering van het programma beweegt het waterschap mee met de (klimaat)veranderingen om ons heen en benut zij de kansen die zich voordoen in de regio. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode (2016 - 2021) wil bereiken en hoe zij dat willen bewerkstelligen.
Watertoets
De uitgangspunten die door het waterschap Rivierenland worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:
Volgens de Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland geldt vanaf nieuw verhard oppervlak een vrijstelling van de compensatieplicht voor toename tot 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor het buitengebied. Als peildatum voor het eenmalig gebruik is 1 januari 2010 aangehouden, Dit betekent dat alleen aanspraak gemaakt kan worden op de vrijstelling als hier in het verleden (na 1 januari 2010) nog geen gebruik van is gemaakt.
Voor onderhavig plan is de watertoets uitgevoerd en als bijlage 3 bij de toelichting gevoegd. Op basis van de ingevulde gegevens zijn de volgende waterhuishoudkundige uitgangspunten en randvoorwaarden van belang:
Grondwater
Het plan is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. In en om het plangebied is geen grondwateroverlast bekend. Ingrepen voorkomend uit dit plan zullen het functioneren van het grondwatersysteem niet beïnvloeden.
Watergangen
Aan de oostzijde van het plangebied ligt een A-watergang met een beschermingszone van 4,0 m. Dit is een obstakelvrije strook voor het onderhoud aan de watergang. De beoogde realisatie van één woning vindt buiten de beschermingszone plaats. Op de verbeelding van het bestemmingsplan is de A-watergang, net als in het geldende bestemmingsplan en conform de eisen van het waterschap, opgenomen met de bestemming 'Water'.
Waterberging
Voor plannen met een toename van verharding is compenserende waterberging nodig. In de bestaande situatie is geen verharding in het plangebied aanwezig. Door het realiseren van een vrijstaande woning met oprit en tuin gaat verharding optreden. Er is een verhardingsbalans opgesteld om te laten zien hoe de bestaande situatie en de toekomstige situatie zich tot elkaar verhouden:
Dakoppervlak (m²) | Terreinoppervlak (m²) | Onverhard (m²) | Totaal (m²) | |
Bestaande situatie | 0 | 0 | 3.197 | 3.197 |
Toekomstige situatie | 300 | 280 | 2.617 | 3.197 |
Verschil | +300 | +280 | -580 | 0 |
De toename van de verharding bedraagt circa 580 m2, dit is meer dan de vrijstellingsoppervlakte, van 500 m2 in bestaand stedelijk gebied. Op basis van het beleid van het waterschap moet er compenserende waterberging worden aangelegd. Tot op heden heeft de initiatiefnemer nog geen gebruik gemaakt van de vrijstelling. Derhalve kan de vrijgestelde oppervlakte in mindering worden gebracht en moet voor een oppervlakte van (580-500=) 80 m2 compensatie plaatsvinden. Het plangebied beschikt over voldoende ruimte om in de benodigde waterberging te voorzien. In de regels is een voorwaardelijke verplichting waterberging opgenomen, opdat de woning niet gebouwd mag worden voordat in voldoende waterberging is voorzien.
Een optie is om middels waterberging de toegenomen verharding te compenseren, door de A-watergang op één van de de drie percelen in eigendom van de initiatiefnemer te verbreden (perceel 1643, 1644, 1723). Een andere optie is het aanbrengen van een B-watergang op één van de percelen.
Waterkwaliteit
Het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen voorkomt dat het hemelwater wordt vervuild. Bovendien wordt het hemelwater van het verhard oppervlak niet gekoppeld aan het rioolsysteem, maar op eigen perceel verwerkt. Afkoppeling van hemelwater zorgt ervoor dat het aantal riooloverstorten laag is. Ook dit komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede.
Riolering
De initiatiefnemer is verantwoordelijk om via de gemeente de afvoer van het afvalwater van de nieuwe woning aan te laten sluiten op het riool.
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
De Wet natuurbescherming (Wnb) kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Onder de Wet natuurbescherming geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.
Wet Stikstofreductie en Natuurverbetering
Op 1 juli 2021 is de wet Stikstofreductie en Natuurverbetering (Wsn) in werking getreden. Onderdeel van deze wet is de vrijstelling voor bouw-, sloop- en eenmalige aanlegactiviteiten, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen, in het kort de bouwvrijstelling. Er is een knip gemaakt tussen de bouw en het gebruik van een bouwwerk. De milieubelasting tijdens de bouw is tijdelijk, terwijl het gebruik een permanent karakter heeft. Vanwege de vrijstelling is het niet langer nodig een activiteit met tijdelijke emissies te toetsen op stikstof. Dit betekent dat voor het aspect stikstof alleen nog de depositie in de gebruiksfase een rol speelt. De vrijstelling geldt expliciet alleen voor stikstof en niet voor andere negatieve effecten die tijdens de bouwfase als gevolg van geluid, licht en trillingen op Natura 2000-gebieden kunnen optreden.
Er is een ecologisch oriënterend onderzoek uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 4 bij de toelichting gevoegd.
Soortenbescherming
Het plangebied heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. Het plangebied is mogelijk wel geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels welke niet beschermd zijn (behoudens de Algemene zorgplicht) onder de Wet natuurbescherming.
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Gelders Natuurnetwerk. Het Natura 2000-gebied 'Rijntakken' ligt op circa 3,5 km van het plangebied. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot het gebied en de beoogde situatie, is van een externe werking op het omliggende Natura 2000-gebied geen sprake. Een AERIUS-berekening is niet noodzakelijk.
Ten opzichte van de huidige situatie leidt de beoogde ontwikkeling tot een beperkte toename in het aantal verkeersbewegingen. De nieuwbouw zal zonder gasaansluiting in de gebruiksfase geen stikstofuitstoot hebben. Voor de aanlegfase wordt aangesloten bij de in de Wet stikstofreductie en natuurbescherming (Wsn) opgenomen vrijstelling.
Gezien er sprake is van een grote afstand (3,5 km) tussen het plangebied en het dichtsbijzijnde Natura 2000-gebied en in de gebruiksfase slechts sprake is van een zeer lichte (en in relatie tot de omgeving verwaarloosbare) toename in stikstofemissie (door verkeersbewegingen) wordt op voorhand uitgesloten dat er sprake is van een verhoging van de stikstofdepositie in stikstofgevoelige habitattypen binnen Natura 2000-gebieden.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.
Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.
Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussengelegen periode. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.
Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.
Gemeentelijke archeologiebeleid
Het archeologiebeleid van de gemeente Buren inzake het plangebied staat verwoord in het geldende bestemmingsplan ‘Kernen Buren’ uit 2013. De waarde in het bestemmingsplan is gebaseerd op de archeologische beleids- en verwachtingskaart van de gemeente Buren. Hierin staat vastgelegd welke verwachting een bepaald gebied heeft. Het plangebied bevindt zich volgens deze kaart van de gemeente in een zone met een hoge archeologische verwachting. Aan deze zone zijn planregels geformuleerd ten behoeve van de herontwikkeling in dergelijke gebieden.
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
Archeologie
De archeologische dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4', uit het geldende bestemmingsplan betekenen dat het plangebied mede bestemd is voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
Plannen die groter zijn dan 100 m2 (1000 m2 bij Waarde - Archeologie 4) en dieper dan 0,30 m kunnen in aanmerking komen voor archeologisch onderzoek. Voor deze locatie is een archeologisch onderzoek uitgevoerd in de vorm van een bureauonderzoek in combinatie met een verkennend en karterend inventariserend veldonderzoek. Dit onderzoek is als bijlage 5 bij de toelichting opgenomen.
De belangrijkste conclusies uit het rapport zijn:
Het centrale en westelijke deel van het perceel behoudt na het booronderzoek een hoge archeologische verwachting. Indien er bodemingrepen zullen plaatsvinden bij de nieuwbouw van de woning, wordt geadviseerd om de archeologische verwachting ter plaatse van de geplande verstoringen aanvullend te toetsen door middel van een waarderend vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek (IVO-P). Het oostelijke deel van het plangebied heeft een lage verwachting. In deze zone zijn geen aanvullende archeologische maatregelen noodzakelijk.
De beoordeling van het bevoegd gezag is als volgt:
Het advies om vervolgonderzoek bij de geplande nieuwbouw uit te laten voeren, wordt overgenomen. De verdachte delen (ca. 80% van het plangebied) met dunne cultuurlaag en indicatorenniveau daaronder liggen dermate ondiep dat voorafgaand aan de bouw een proefsleufonderzoek noodzakelijk is.
Zodoende is een archeologisch inventariserend proefsleuvenonderzoek, karterende en waarderende fase uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 6 bij de toelichting opgenomen.
De belangrijkste conclusies uit het rapport zijn:
In het plangebied zijn archeologische grondsporen aangetroffen. Dit betreffen drie greppels, een mogelijke greppel/kuil, een recente kuil en een grondverbeteringsspoor. Deze sporen maken samen deel uit van de voormalige landinrichting van het plangebied. Tevens zijn enkele verstoringen aangetroffen die waarschijnlijk te koppelen zijn aan het voormalige landgebruik (boomgaard e.d.). Het vondstmateriaal bestaat voornamelijk uit keramiek en dierlijk bot. Tevens is keramisch bouwmateriaal, natuursteen en wat metaal aangetroffen. Het vondstmateriaal dateert vooral in de Late Middeleeuwen, specifiek de 13e eeuw. Het is echter met name aangetroffen in secundaire context. Gezien de aard van de vindplaats (sporen van landgebruik) en het feit dat de meeste vondsten uit secundaire context afkomstig zijn, wordt de vindplaats als niet behoudenswaardig gewaardeerd. Zodoende wordt geadviseerd het plangebied archeologisch vrij te geven.
De beoordeling van het bevoegd gezag is als volgt:
Namens de gemeente Buren is de regioarcheoloog akkoord met de resultaten en conclusies van het proefsleuvenonderzoek. Het besluit is genomen om het selectieadvies in zijn geheel over te nemen. Het plangebied is daarmee verder vrijgesteld van nader archeologisch onderzoek.
Cultuurhistorie
De dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' en 'Waarde - Beschermd stads en dorpsgezicht' uit het geldende bestemmingsplan betekenen dat het plangebied mede bestemd is voor het behoud en herstel van de cultuurhistorische waarden en het stedenbouwkundig beeld die eigen zijn aan de desbetreffende gronden, binnen het beschermd stadsgezicht.
Het beschermde dorpsgezicht betreft het zuidelijke gedeelte van het dorp, het huis 'Soelen' met het park, alsmede enkele aangrenzende boomgaarden en landerijen, de Molenweg tot aan de molen en de aangrenzende uiterwaarden van de Linge. Tezamen vormen ze een waardevolle nederzettingsstructuur met overwegend historische bebouwing. De relatie met het omringende landschap is nog vrijwel ongeschonden. De inrichting en het gebruik van de open ruimte is karakteristiek voor de West-Betuwe en in haar soort bijzonder gaaf. Vruchtbomen, notenbomen en meidoornhagen komen nog in grote aantallen voor.
Door de woning toevoeging wordt de karakteristieke dorpsrand van Zoelen versterkt. De woning wordt passend binnen de bestaande stedenbouwkundige context gerealiseerd. Aangezien met de vrijstaande woning wordt aangesloten op de bestaande historische structuur, van individueel geplaatse panden met onderlinge verschillen in bouwstijl. Een afwijkende open plek, zonder opgaande beplanting danwel bebouwing, in het bebouwingslint aan de Uiterdijk wordt door de planrealisatie opgevuld. Voor een landschappelijke inpassing van de woning, wordt het plangebied voorzien van voldoende gras- en groenpartijen en opgaande beplanting.
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich meerdere monumenten, waaronder een gemeentelijk monument op het naastgelegen perceel Uiterdijk 4. Gelet op de uitstraling van de monumentale voorgevel, wordt de nieuw te bouwen woning minimaal 1,0 m achter de monumentale voorgevel van Uiterdijk 4 gesitueerd. Ook de maximale goot- en nokhoogte van de te bouwen woning is gerelateerd aan de goot- en nokhoogten van de naast gelegen woningen, waarbij de goot- en nokhoogte van Uiterdijk 4 bepalend is.
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
De woning wordt conform het Bouwbesluit gebouwd. Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen. Vanaf 1 januari 2021 moeten alle nieuwe gebouwen voldoen aan de eisen voor Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG). De initiatiefnemer gaat echter nog een stap verder, door de nieuwe woning als NOM-woningen uit te laten voeren. Dit houdt in dat de woning in basis net zoveel energie opwekt als dat het gebouw en de gebruikers nodig hebben door slim gebruik te maken van energiebesparende en energieopwekkende voorzieningen zoals zonnepanelen, warmtepompen en/of zonneboilers. Hiermee past de woning binnen de doelstellingen uit het klimaatakkoord voor 2050. De woning wordt uitgevoerd met een uitstekende isolatie van de gevels, de vloer en het dak. Een WTW ventilatiesysteem en een warmtepomp die via de vloerverwarming kan verwarmen en kan koelen. Een dergelijke warmtepomp heeft een hogere levensduur en kan naast verwarmen ook op een energievriendelijke wijze koelen. Hierdoor zal zowel de huidige alsmede de toekomstige behoefte aan elektriciteit duurzaam en lokaal kunnen worden opgewekt. Een energie-neutrale woning vraagt ook om een optimale isolatie, zodat geen energie van buiten afgenomen hoeft te worden.
Daarnaast wordt in het kader van een vitale duurzame omgeving voorzien in:
Bij de vergunningsaanvraag voor het bouwen zal de inpasbaarheid van de genoemde duurzame technieken concreet zijn uitgewerkt.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In (de directe omgeving) van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones moeten worden opgenomen.
Het aspect 'leidingen' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 woningen of meer omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Aangezien het aantal woningen in de toekomstige situatie met één wooneenheid toeneemt, is er geen m.e.r.-beoordeling conform het Besluit m.e.r. noodzakelijk. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere ruimtelijke plannen van de gemeente. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.
Dit wijzigingsplan regelt de bestemmingswijziging naar 'Wonen', ten behoeve van de realisatie van één woning. Voor de regels van dit wijzigingsplan wordt verwezen naar het volgende bestemmingsplan dat onverkort van toepassing is:
Alle kosten die gemaakt moeten worden voor het opstellen van een wijzigingsplan zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Daarmee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg is het plan voorgelegd aan de volgende partijen:
Het ontwerpwijzigingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn wordt een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Binnen acht weken na de termijn van terinzagelegging moeten burgemeester en wethouders een besluit nemen over de vaststelling van het wijzigingsplan. Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.