direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Voorstondensestraat 14 te Hall
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0213.BPBG700063-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Ten noorden van het dorp Hall, in de gemeente Brummen, bevindt zich aan de Voorstondensestraat 14 een woning. Deze woning, die in het landelijke gebied gesitueerd is, betreft een voormalig agrarisch bedrijf en heeft zodoende een aantal bijbehorende bouwwerken.

Het voornemen is om in ieder geval de bestaande woning te slopen. De nieuw geplande woning past niet binnen het huidige bouwvlak van het geldende bestemmingsplan, omdat de nieuwe woning zich op meer dan 3 m afstand gaat bevinden van het oorspronkelijke hoofdgebouw. Om deze reden is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Geldend bestemmingsplan

Op dit moment geldt voor het gehele plangebied het bestemmingsplan Buitengebied 2008 van de gemeente Brummen dat is vastgesteld op 17 december 2009. Het plangebied heeft in dat bestemmingsplan de bestemming 'Wonen'. Daarnaast geldt een aantal gebiedsaanduidingen op het perceel. Deze gebiedsaanduidingen betreffen: 'Agrarisch gebied - waardevol landschap', 'beslotenheid/houtopstanden' en 'Gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde'. De omliggende percelen van het plangebied zijn bestemd als 'Agrarisch met landschapswaarden'. In de onderstaande afbeelding is in het rode kader het planologische regime voor de planlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700063-va01_0001.png"

Uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2008' (bron: ruimtelijkeplannen.nl).

Ook geldt het 'Paraplubestemmingsplan Parkeren', vastgesteld op 18 oktober 2018. De relevante bepalingen uit dit bestemmingsplan zijn overgenomen in de regels van het voorliggende bestemmingsplan.

Tot slot geldt ook het bestemmingsplan 'Buitengebied Beschermingszone bestrijdingsmiddelen' van de gemeente Brummen dat is vastgesteld op 25 oktober 2012. Dit bestemmingsplan heeft echter geen doorwerking in het onderhavige bestemmingsplan.

1.3 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de omgeving van het plangebied en de huidige en toekomstige inrichting. Vervolgens komt in Hoofdstuk 3 het ruimtelijk beleid van het Rijk, de provincie, regio en gemeente aan de orde. Hoofdstuk 4 is gewijd aan het onderzoek naar de omgevingsaspecten. Hoofdstuk 5 behandelt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. In het laatste hoofdstuk wordt ten slotte ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het initiatief.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt op ongeveer een kilometer afstand van het dorp Hall en ligt te midden van agrarische percelen. Op de kavel zijn een woonhuis en een drietal bijbehorende bouwwerken aanwezig. Deze bijbehorende bouwwerken werden voorheen gebruikt voor agrarische bedrijfsvoering en betreffen schuren.

De omgeving van het plangebied kenmerkt zich door agrarische percelen en verspreid daartussen een aantal beboste percelen. Ook is het perceel als gevolg van beplanting vanaf de doorgaande weg gedeeltelijk aan het zicht onttrokken, zoals ook in de onderstaande afbeeldingen te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700063-va01_0002.jpg"

Luchtfoto plangebied (2016).

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700063-va01_0003.png" Aanzicht plangebied van de doorgaande weg Voorstondensestraat (bron: Google Streetview).

2.2 Toekomstige situatie

Reden voor dit bestemmingsplan is dat de eigenaar van het perceel de aanwezige bebouwing deels wil saneren. Op dit moment voldoet het aanwezige woonhuis niet meer en is een oude stal voor varkens aanwezig op het perceel die niet meer in gebruik is. Nieuwbouw wordt noodzakelijk geacht.

Om die reden bestaan de planvoornemens uit de volgende onderdelen:

  • de bestaande woning van 148 m2 slopen;
  • de bestaande varkensstal van 490 m2 slopen;
  • een nieuw hoofdgebouw met woonfunctie bouwen van 165 m2;
  • het bestaande bijgebouw, momenteel de tijdelijke woning van 133 m2, ombouwen tot bijgebouw én met een verbindingsgang naar het hoofdgebouw uitbreiden tot 142 m2;
  • het bouwen van een bijgebouw van 23 m2.

De uiteindelijke situatie bestaat uit de volgende bebouwing:

  • één hoofdgebouw met een oppervlakte van 165 m2;
  • drie bijgebouwen met een volgens de bestemmingsregels bepaald maximaal gezamenlijk oppervlakte van 396 m2 (373 m2 + 23 m2).

Deze bovenstaande aantallen te bouwen en te slopen woningen houden dus in:

Te bouwen   Te slopen  
Woning: 165 m2   Bestaande woning: 148 m2  
Bijgebouw: 23 m2   Varkensstal: 490 m2  
Totaal: 188 m2   Totaal: 638 m2  

Uit de bovenstaande tabel is op te maken dat de het bebouwingsoppervlakte op het betreffende perceel met 450 m2 afneemt als gevolg van deze ruimtelijke ontwikkeling. Het scenario is ook op de onderstaande afbeelding inzichtelijk gemaakt. De afname van de hoeveelheid bestaande bebouwing in combinatie met de kwaliteitsslag als gevolg van de nieuwe bebouwing heeft ertoe geleid dat de gemeente medewerking verleent aan het plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700063-va01_0004.jpg"

Bouw en sloopplannen voor de Voorstondensestraat 14 te Hall (DAAD Architecten).

ERFINRICHTINGSMODELLEN

De nieuwe woning wordt ten noordwesten van de oorspronkelijk woning gebouwd, ten zuiden van het tijdelijk bewoonde bijgebouw, met de nok in dezelfde richting als de bijgebouwen. In zijn verschijningsvorm en materialisatie sluit de woning aan bij de schuurachtige volumes (bijgebouwen) op het erf. Het betreft een relatief eenvoudig rechthoekig volume met een zadelkap uitgevoerd in zwart metselwerk en zwart hout met een helder rode pan.

In de afwegingen om tot het voorliggende voorstel te komen zijn twee verschillende erfinrichtingsmodellen onderzocht en gewogen. Het eerste model is er een met een woonhuis centraal en vooraan op het erf, zoals de bestaande woning. De kap staat dan haaks op de weg, de woning heeft een formele voorgevel naar de weg gekeerd en onderscheidt zich in positie, vorm en materiaal ten opzichte van de erachter gelegen schuurachtige volumes in een meer bescheiden vorm en materiaal; een landelijk woonerf.

Het andere model dat is onderzocht, en waarop uiteindelijk de keuze is gevallen, betreft een organisatie van schuurachtige gebouwen op een erf. De gebouwen staan met hun nokrichtingen parallel aan de weg, er is geen sprake van een formele, symmetrische ordening, de gebouwen staan daar waar zij functioneel moeten staan. In deze variant vertonen de gebouwen wel een onderlinge verwantschap in eenvoudige hoofdopzet, kapvorm en -helling, positie en materiaalgebruik, maar ligt er duidelijk geen representatieve organisatie onder de positionering en uitstraling.

Met de sloop van de huidige woning (gebouwd volgens het eerstgenoemde principe) en de nieuwbouw volgens het 'schuurvolumes op een erf'-principe krijg het gebouw de informele uitstraling die past bij het erf en die in de regio veelvuldig voorkomt. De aanwezige en nog aan te planten beplanting in struiken en bomen draagt bij aan de totale ruimtelijke kwaliteit van erf en opstallen. Vanaf de weg zullen vooral de kappen zichtbaar zijn, vanuit het landschap wordt op enkele plekken een zicht op de gebouwen geboden. De entreezijde van de woning is op het erf gericht, maar ook de achterkant (westzijde) biedt met grote gevelopeningen en lamellen een interessant perspectief.

Samen met het huidige bijgebouw en de garage vormt het nieuwe schuurvolume een ensemble van schuren, waarbij in maat en positie op het erf, maar ook in materiaal- en kleurgebruik een helder onderscheid is gemaakt tussen hoofd- en bijgebouwen. Aan het huidige bijgebouw, dat tijdelijk bewoond is geweest, wordt aan de kopgevel aan de oostzijde een veranda met een lamellenscherm toegevoegd waarmee het volume een meer gesloten karakter krijgt. Hiermee wordt het contrast met de woning waarin enkele grote glasvlakken helder en is de hiërarchie tussen de gebouwen op het erf duidelijk.

TERREININRICHTING

Als gevolg van de sanering van het perceel zal de terreininrichting ook veranderen. De bebouwing zal zich in een compacter gebied concentreren, met uitzondering van de bestaande schuur aan de oostzijde. De huidige ontsluiting en aanwezige houtsingels/beplanting blijven gehandhaafd. Door de aanwezige erfbeplanting wordt de bebouwing pas goed zichtbaar wanneer een bezoeker op het erf staat. Op dit punt manifesteert de woning zich duidelijk als hoofdgebouw door volume en materialisatie. Hieronder volgt een impressie van voorgevel van de nieuwe bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700063-va01_0005.png"

Oostzijde van de nieuwbouw (DAAD Architecten)

ARCHITECTUUR

Het hoofdgebouw bestaat uit één schuurvolume. Om het schuurvolume niet aan te tasten, zijn alle ingrepen binnen dit volume gedaan. Deze ingrepen onderscheiden zich door een lichtere materialisatie en benadrukken het gebruik van de woning: aan de voorzijde markeert ze de entree en aan de achterzijde het wonen in een open landschap. Het bestaande bijgebouw wordt bekleed met lamellen. Enerzijds vermindert dit hinderlijke zonlichtinval, anderzijds maakt dit het bijgebouw minder prominent doordat het grote kozijn wordt opgebroken. Ook de verbindingsgang wordt bekleed met lamellen zodat deze ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

ADVIES WELSTAND

Op 26-2-2019 is het ontwerp besproken met het Gelders Genootschap. Het Gelders Genootschap heeft toen aangegeven dat ze kan instemmen met het ontwerp zoals hierboven is gepresenteerd.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie infrastructuur en ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie rijksdoelen uitgewerkt:

  • vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • verbeteren van de bereikbaarheid;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Met de hiervoor genoemde rijksdoelen zijn dertien nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.

Bij gebiedsontwikkeling is 'een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten' van belang. Hierbij hanteert het Rijk de ladder voor duurzame verstedelijking. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Paragraaf 3.1.2 van deze toelichting gaat hier verder op in.

De provincies en gemeenten krijgen in het nieuwe ruimtelijke beleid en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden. Bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren. Het opstellen van dit bestemmingsplan met ruimtelijke onderbouwing past in die lijn.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

De Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Sinds augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.

De ladder is geen op zichzelf staand instrument maar is onderdeel van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De betreffende minister zorgt ervoor dat decentrale overheden over de juiste instrumenten beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Onderdeel hiervan is het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.

Dit bestemmingsplan gaat ervan uit dat een dergelijke 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' zoals bedoeld in het Bro zich hier niet voordoet. In dit bestemmingsplan gaat het immers om het slopen van een bestaande woning en daarvoor op nagenoeg dezelfde plek een nieuwe woning terugbouwen. Een nadere toets aan de Ladder is daarom niet aan de orde.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie en -verordening provincie Gelderland

Op 9 juli 2014 is de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Vervolgens is hiervan op 1 januari 2018 een geconsolideerde versie uitgebracht. Deze geconsolideerde versie verwerkt alle actualisatieplannen die na de inwerkingtreding van de Omgevingsvisie Gelderland in juli 2014 zijn gaan gelden. In de Omgevingsvisie staan de maatschappelijke opgaven in Gelderland. Deze opgaven zijn ontstaan in gesprekken tussen overheden, organisaties en particulieren. De hoofddoelen die de provincie Gelderland voor zichzelf formuleert zijn:

  • 1. een duurzame economische structuur;
    een gezonde economie met een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om krachtige en innovatieve bedrijven enerzijds en een kwalitatief goed aanbod aan werklocaties, woonlocaties en arbeidspotentieel anderzijds.
  • 2. Het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving;
    een aantrekkelijke leefomgeving vergt een goede kwaliteit en beleving van natuur en landschap in Gelderland, een gezonde en veilige leefomgeving, waterhuishouding en ondergrond. De provincie zet daarom in op het waarborgen en op het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland.

Deze twee hoofddoelen vertaalt de provincie Gelderland naar drie ambities voor de gehele provincie. Deze ambities (een divers, dynamisch en mooi Gelderland) werkt de provincie onder andere uit in verschillende uitvoeringsprogramma's.

Voor het plangebied van dit bestemmingsplan geldt dat het onderdeel is van de zogeheten Stedendriehoek. Voor het bij dit bestemmingsplan relevante aspect wonen geldt dat de regio Stedendriehoek werkt aan twee hoofdsporen (afstemming in de programmering met monitoring en prognose-actualisatie en vernieuwing van marktstrategieën, aan de hand van kennisverdieping). Gemeenten in de Stedendriehoek zijn op dit moment bezig met de overcapaciteit aan woningen in de gemeenten terug te dringen. Hierbij wordt aandacht besteed aan leegkomend vastgoed. Onderdeel daarvan is het bieden van mogelijkheden voor sloop van bestaande woningen indien tegelijkertijd sprake is van vervangende nieuwbouw. Met dat streven is dit planvoornemen in overeenstemming doordat het voorziet in vervangende nieuwbouw. Hierdoor wordt nieuwbouw en leegstand voorkomen en ontstaat dus geen overcapaciteit. In zoverre is dit planvoornemen dus in overeenstemming met provinciaal beleid.

De omgevingsverordening van de provincie Gelderland betreft de juridische vertaling van het bovenstaande beleid van de Omgevingsvisie. De Omgevingsverordening is vastgesteld op 24 september 2014. Nadien is een aantal actualisaties uitgebracht waarvan op 1 januari 2018 een geconsolideerde versie is verschenen. De verordening is slechts een juridische vertaling van de Omgevingsvisie Gelderland. De onderwerpen die de provincie belangrijk vindt en waarvoor regels in de verordening zijn opgenomen betreffen de aspecten ruimte, milieu en ontgrondingen, water en verkeer. Deze aspecten worden in het volgende hoofdstuk verder besproken.

3.3 Regionaal beleid

Naast provinciaal beleid geldt voor het plangebied ook regionaal beleid. De gemeente Brummen heeft samen met de gemeenten Apeldoorn, Deventer, Epe, Lochem, Voorst en Zutphen de 'Regionale Structuurvisie De Voorlanden Stedendriehoek 2030' opgesteld (vastgesteld door de gemeenteraad van Brummen op 26 november 2009). De doelen van deze structuurvisie zijn:

  • Duurzaam waterbeheer als basis voor ruimtelijke ontwikkeling;
  • Natuur, landschap en landbouw ontwikkelen in functiecombinaties;
  • Regionale bereikbaarheid verbeteren door hoogwaardig openbaar vervoer;
  • Stedelijke herstructurering gaat boven nieuwe stadsuitbreidingen;
  • Toevoegen van centrumstedelijke en landelijke woonmilieus.

Onderdeel van deze structuurvisie is dus ook het aspect wonen. De gemeenten geven in de structuurvisie aan dat de bevolkingsomvang in de toekomst zal toenemen en er dus behoefte is aan nieuwe woningen. Deze woningen zullen echter voornamelijk in de omgeving van bestaande steden komen. Dat betekent echter niet dat in de dorpen, de landelijke woonmilieus, en daaromheen geen ontwikkelingen zullen plaatsvinden.

Met deze regionale visie is het onderhavige bestemmingsplan in overeenstemming. Door te voorzien in vervangende kwalitatief hoogwaardige nieuwbouw wordt het landelijke woonmilieu op een duurzame manier ontwikkeld. De onderstaande paragraaf gaat hier nader op in.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Woonvisie 2016-2025

Op 26 mei 2016 stelde de gemeenteraad van Brummen de 'Woonvisie 2016-2025' vast. De woonvisie is opgesteld met als uitgangspunt dat eenieder die in de gemeente Brummen wil wonen, dat kan. De nadruk van de visie ligt op:

  • de grote kernen Eerbeek en Brummen;
  • inbreiding voor uitbreiding;
  • transformatie van bestaande gebouwen;
  • herstructurering van bestaand bebouwd gebied;
  • een bijdrage leveren aan de leefbaarheid in de kleine kernen.

De gemeente Brummen geeft daarbij aan dat het tegenwoordig veelal behoefte is aan kleinschalig en vraaggericht ontwikkelen. De focus verschuift de laatste jaren meer richting de bestaande voorraad en de opgaven die daarmee samenhangen. Dat betekent daarom ook dat, zeker voor de landelijke gebieden, er niet zonder meer bijgebouwd kan worden maar er bijvoorbeeld sprake moet zijn van vervangende nieuwbouw.

Dit planvoornemen is met de doelen van de Woonvisie in overeenstemming. Door niet te voorzien in nieuwbouw maar in vervangende nieuwbouw, wordt geen woning toegevoegd aan de woningvoorraad maar juist geïnvesteerd in het bestaande woningcontingent.

3.4.2 Paraplubestemmingsplan Parkeren

Vanaf 1 juli 2018 zijn de stedenbouwkundige bepalingen uit de Bouwverordening vervallen. De juridische borging van het gemeentelijke parkeerbeleid dient te gebeuren via het bestemmingsplan. Hiervoor is het bestemmingsplan Paraplubestemmingsplan Parkeren opgesteld. Dit is een partiële herziening en geldt aanvullend op de vigerende bestemmingsplannen.


Voor Brummen geldt dat het een gemeente is die weinig stedelijk is. In de gegeven bandbreedte wordt de norm gehanteerd die het gemiddelde is van de minimale en maximale normen. Dit is gedaan om enige ruimte te geven aan initiatieven. Daar komt bij dat de parkeernorm inclusief een bezoekersaandeel is en het is bij diverse functies gebruikelijk dat bezoekers in het openbare gebied parkeren. Ook daarom is niet gekozen voor de maximale norm uit de bandbreedte.

Bij de normstelling is aansluiting gezocht bij de functielijsten en de waarden uit de publicatie 317 van het CROW uit 2012. Verder worden een drietal gebieden onderscheiden: centrum, rest bebouwde kom en buitengebied.

Het plangebied valt onder het buitengebied. Gezien de omvang van het plangebied kan er ruimschoots aan de parkeernorm van 2,4 parkeerplaatsen (vrijstaande woning) worden voldaan.

Hoofdstuk 4 Milieuaspecten

4.1 Archeologie

Door ondertekening van het verdrag van Malta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. De Monumentenwet en haar opvolger, de Erfgoedwet, regelen hoe met archeologische vindplaatsen en zichtbare monumenten moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij de planvorming te betrekken.

Op 2 oktober 2014 heeft de gemeente Brummen de 'Beleidsnota archeologie gemeente Brummen' vastgesteld. Gemeente Brummen wil met deze beleidsnota haar wettelijke taak vervullen evenals deze verantwoordelijkheden vertalen naar een eigen visie en een zelfstandig archeologiebeleid. In de beleidsnota onderscheidt de gemeente vijf verschillende categorieën aan archeologische verwachtingen.

Voor het overgrote deel van het plangebied van dit bestemmingsplan geldt een middelmatige archeologische verwachting. Voor een zeer klein deel van het plangebied geldt een lage archeologische verwachting. Voor gronden met een middelmatige archeologische verwachting geldt dat de gemeente streeft 'naar behoud in huidige staat'. Daarbij geldt dat 'inventariserend archeologisch onderzoek is verplicht (volgens Richtlijn Archeologisch Onderzoek) als de oppervlakte van de ingreep groter is dan 1.000 m² én de diepte van de ingreep dieper reikt dan 30 cm -Mv'.

Met dit planvoornemen is van ingrepen in de bodem van meer dan 1.000 m2 geen sprake. Zodoende is een inventariserend archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Het bestemmingsplan is wat betreft archeologie dus uitvoerbaar.

4.2 Bodem

Inleiding

Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan dient de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie en dat het de financiële haalbaarheid van het plan niet in gevaar brengt.

Onderzoek

Omdat met dit onderhavige plan sprake is van de bouw van bouwwerken, wordt er in de bodem geroerd. Verkennend bodemonderzoek is dan ook noodzakelijk. Dit onderzoek is in januari 2019 uitgevoerd en op 25 februari 2019 is het onderzoeksrapport (zie bijlage 1) opgesteld. Eveneens is onderzoek naar asbest in de puinverharding verricht (zie de bijlagen 2 en 3).

Het verkennend bodemonderzoek is verricht om inzicht te verkrijgen in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem en vast te stellen of er sprake is van bodemverontreiniging. Aan de hand van het onderzoek wordt inzicht verkregen in hoeverre het bodemgebruik van de locatie heeft geleid tot verontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten kan een milieuhygiënische beoordeling worden gegeven ten aanzien van de beoogde dan wel de toekomstige gebruiksmogelijkheden van de locatie. Het verkennend onderzoek voor asbest in bodem had als doel om na te gaan of de locatie al dan niet verdacht is op het voorkomen van asbesthoudende materialen op of in de bodem.

Voor het onderdeel verkennend milieukundig bodemonderzoek geldt dat de gestelde hypothese was dat de onderzoekslocatie viel aan te merken als een verdachte locatie. Op basis van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de locatie niet vrij is van bodemverontreiniging. De grond en het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie bevat plaatselijk verhoogde gehalten ten opzichte van de achtergrondwaarde respectievelijk de streefwaarde. De plaatselijk verhoogd gemeten chemischeverontreinigingen overschrijden de tussenwaarde en de bodemindex waarde (>0.5) niet en geven daardoor geen directe aanleiding tot het instellen van een nader onderzoek.

Voor het verkennend onderzoek naar asbest in de grond geldt dat op basis van de vooraf gestelde hypothese is het terreindeel ter plaatse van de beoogde nieuwbouw op de locatie in eerste instantie als verdacht voor asbest aangemerkt. Uit het onderzoek bleek dat de bovengrond ter plaatse van een aantal inspectiegaten een gehalte asbest bevat dat onder de interventiewaarde ligt. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de vooraf gestelde onderzoekshypothese 'verdacht' voor een aantal inspectiegaten aanvaard.

Conclusie

Op basis van het verrichte bodemonderzoek, zoals hierboven kort aangehaald, kan geconcludeerd worden dat de bodem ter plaatse van het plangebied geschikt is voor de voorgenomen planologische mogelijkheden. Anders gezegd betekent dit dat de bodem geschikt is om wonen mogelijk te maken. Het milieuaspect bodem vormt daarmee geen belemmering en dit bestemmingsplan is wat betreft bodem dus uitvoerbaar.

4.3 Cultuurhistorie

Als gevolg van het rijksbeleid ten aanzien van de monumentenzorg, is per 1 januari 2012 een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening van kracht. De wijziging betreft artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, als gevolg waarvan alle cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk dienen te worden mee gewogen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen. Dit betekent dat in aanvulling op de archeologische aspecten nu ook de overige cultuurhistorische waarden moeten worden betrokken in het onderzoek.

Uit de kaart 'Historisch landschap, historische stedenbouw en archeologie' van de provincie Gelderland blijkt dat het plangebied valt te typeren als 'jong landbouwontginning in het nat-droge zandgebied'. Daarbuiten betreft het plangebied geen waardevol gebied en is er ook geen sprake van monumentale of cultuurhistorische waarden. Doordat het planvoornemen verder geen invloed heeft op de omgeving, anders dan dat de bebouwing afneemt, vormt het milieuaspect cultuurhistorie geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.4 Ecologie

In april 2018 is een eerste verkennende onderzoek in het kader van de ecologische wetgeving uitgevoerd. Uit de ecologische inventarisatie is naar voren gekomen dat een aanvullend onderzoek nodig is naar de aanwezigheid van nest- en verblijfplaatsen van gierzwaluw en vleermuizen in de te slopen woning. Daarbij dient ook te worden bepaald of op de zolder aan de noordzijde van de te slopen woning een verblijfplaats van steenuil of kerkuil aanwezig is. Aan de hand van het onderzoek kan worden bepaald of een ontheffing van de Wnb moet worden aangevraagd. Daarnaast komt uit de inventarisatie naar voren dat de sloop van de schuur plaats dient te vinden buiten de kwetsbare voortplantingsperiode van steenuil (begin februari tot en met eind juli). Ook bij de overige werkzaamheden op het erf dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels.

Het plan leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden. Een vergunning voor op grond van de Wnb beschermde gebieden is niet nodig voor de beoogde activiteiten. Ook wanneer men het plan toetst aan het provinciaal ruimtelijk beleid (de Omgevingsverordening van de provincie Gelderland) is de conclusie dat het plan daarmee niet in strijd is.

Het aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van nest- en verblijfplaatsen van gierzwaluw en vleermuizen en een verblijfplaats van steenuil of kerkuil is in augustus 2019 afgerond. Het onderzoek heeft plaatsgevonden volgens het Vleermuisprotocol 2017 en de Kennisdocumenten gierzwaluw, kerkuil en steenuil zodat gesteld kan worden dat het plangebied afdoende is geïnventariseerd. Voor het uitvoeren van de werkzaamheden is een ontheffing van de Wet natuurbescherming nodig. Deze is inmiddels aangevraagd op basis van het bijbehorende mitigatieplan, welke is bijgevoegd.

De onderzoeksrapportage van het verkennende en nader onderzoek zijn eveneens als bijlage toegevoegd.

4.5 Externe veiligheid

Inleiding

Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor inrichtingen is dit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transportroutes het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor hogedruk aardgastransportleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op 27 oktober 2004 zijn het Bevi en de Regeling externe veiligheid inrichtingen van kracht geworden. In het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot inrichtingen met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaarcontour (dat als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6/jaarcontour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1%-letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N): de fN-curve.

Onderzoek

Uit de risicokaart (risicokaart.nl) van het plangebied blijkt dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. De dichtstbijzijnde inrichting voor gevaarlijke stoffen betreft een buisleiding voor gas op meer dan 1500 m afstand. Deze afstand is voldoende en de betreffende buisleiding levert geen belemmering op voor het onderhavige bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700063-va01_0006.png"

Uitsnede risicokaart met in het blauwe kader het plangebied (bron: risicokaart.nl).

4.6 Geluid

Het planvoornemen voorziet in een bestemmingswijziging van een woonbestemming naar een woonbestemming. De Wet geluidhinder beschouwt een woning als geluidsgevoelige bebouwing. Zodoende is het noodzakelijk om aandacht te besteden aan het milieuaspect geluid in dit bestemmingsplan. Omdat er echter sprake is van een vervangende woning, die met betere bouwtechnieken zal worden gebouwd dan in de huidige situatie is met dit planvoornemen sprake van een afname van geluidshinder ten opzichte van de bestaande situatie. Bovendien wordt de nieuwe woning op grotere afstand van de weg gebouwd wat ertoe leidt dat de geluidshinder zal afnemen. Derhalve is akoestisch onderzoek niet noodzakelijk en kan het plan wat betreft het aspect geluid als uitvoerbaar worden geacht.

4.7 Luchtkwaliteit

Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing).

Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. De ministerraad heeft op voorstel van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ingestemd met het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m³ NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

Het plan biedt de mogelijkheid om op het perceel een woning op een andere locatie te bouwen dan dat nu het geval is. Deze ontwikkeling leidt dus niet tot een verkeerstoename van meer dan 1.200 motorvoertuigen per etmaal. Het voornemen kan daarom worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterweg blijven en het omgevingsaspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.

4.8 Milieuzonering

Milieuaspecten worden geregeld via de daartoe geëigende wetgeving, maar daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, dient met deze aspecten rekening te worden gehouden. Het gaat dan om de situering van milieugevoelige objecten ten opzichte van milieuhinderlijke elementen. Van belang is namelijk dat de omgevingskwaliteit passend is voor de nieuwe bestemmingen. Andersom geldt dat met de nieuwe bestemmingen de aanwezige bedrijven en functies niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering en ontwikkeling. De toelaatbaarheid van bedrijvigheid kan globaal worden beoordeeld met behulp van de methodiek van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (2009). Deze publicatie biedt een handreiking ten behoeve van de afstemming tussen ruimtelijke ordening en milieu op lokaal niveau en geeft informatie over de milieukenmerken van verschillende typen bedrijven. Op basis van de milieukenmerken van de verschillende typen bedrijven en inrichtingen wordt een indicatie van de afstanden gegeven, die als gevolg van deze kenmerken moeten worden aangehouden tussen de diverse typen bedrijven en een rustige woonwijk. Deze afstanden hebben uitdrukkelijk niet het karakter van een norm of een richtlijn.

De informatie heeft geen betrekking op individuele bedrijven, maar op bedrijfstypen. Dit betekent dat een concrete situatie altijd in de context moet worden bekeken:

  • binnen bepaalde bedrijfstypen kunnen zich grote verschillen voordoen;
  • concrete milieu-informatie over een specifiek bedrijf heeft meer waarde dan algemene informatie;
  • de afstanden hebben betrekking op de afstand tot een rustige woonwijk; bij andere gebiedsfuncties kunnen dus andere afstanden mogelijk zijn;
  • afdoende milieuhygiënische maatregelen bij de bron, bij de overdracht of bij de ontvanger, kunnen een kortere afstand eventueel mogelijk maken.

Het plangebied betreft een voormalig agrarisch bedrijf in een rustig buitengebied. Op het perceel zijn de bedrijfsactiviteiten inmiddels enige tijd gestaakt en op dit moment (volgens het bestemmingsplan 'Buitengebied 2008' en als gevolg van onderhavig bestemmingsplan) geldt voor 40.000 m2 van het perceel de bestemming 'Wonen', voor 32.000 m2 geldt de bestemming 'Agrarisch'. Deze bestemming brengt geen milieuzonering met zichzelf mee. Wel moet er aandacht zijn voor aan eventuele omliggende bedrijfsactiviteiten die hinder veroorzaken. De aanwezige bedrijven en functies mogen immers niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering. Voor dit laatste geldt dat in de zuidwestzijde van het plangebied (aan de Voorstondensestraat 7a te Hall) een nertsenfokkerij aanwezig is. Hiervoor geldt echter dat het plangebied van dit bestemmingsplan buiten de richtafstand van deze bedrijvigheid ligt. Voor een nertsenfokkerij geldt namelijk op basis van de VNG-brochure een richtafstand van 200 m op basis van het aspect geur (het "fokken en houden van overige dieren: nertsen en vossen", SBI-2008 0149). Nu deze nertsenfokkerij zich op ongeveer 400 m afstand bevindt, is er geen sprake van een belemmering voor de ontwikkeling van het plangebied of de ontwikkeling van de omliggende functies. Tot slotte is aan de noordoostzijde van het plangebied (aan de Hallsedijk 9 te Tonden) een loonwerk-/landbouwmechanisatiebedrijf gevestigd. Ook voor deze bedrijvigheid geldt dat deze geen belemmering vormt voor dit planvoornemen en andersom het planvoornemen geen belemmering vormt voor de bedrijvigheid. De hoogste milieucategorie voor de bedrijvigheid die daar voorkomt betreft milieucategorie 3 met een bijbehorende richtafstand van 30 m. Nu het plangebied zich op meer dan 600 m afstand van deze bedrijvigheid bevindt, vormt ook deze bedrijvigheid geen belemmering voor het planvoornemen.

De omliggende functies vormen daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkelingen. Omgekeerd belemmeren de voorgenomen ontwikkelingen het functioneren van de omliggende functies niet. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het plan.

4.9 Water

4.9.1 Beleidskader

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

4.9.2 Onderzoek

Voor het plan is d.d. 9 april 2018 een watertoets uitgevoerd. De uitkomsten van de watertoets zijn als bijlage 7 (Watertoets) opgenomen. Uit het advies van het Waterschap Vallei en Veluwe blijkt dat in het plangebied geen belangrijke oppervlaktewateren of waterkeringen aanwezig zijn. Ook is het plangebied niet aangewezen voor regionale waterberging. Anders geformuleerd: het plan raakt geen essentiële waterbelangen en op basis daarvan heeft het Waterschap Vallei en Veluwe een positief wateradvies gegeven.

Wel geeft het Waterschap Vallei en Veluwe aan dat er een aantal algemene aspecten zijn waarmee in het planvoornemen rekening gehouden moet worden. Een belangrijk aspect is bijvoorbeeld dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Ook adviseert het Waterschap Veluwe en Vallei om enkel te bouwen boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de gemiddelde hoogste grondwaterstand. Tot slot adviseert het waterschap ook om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen.

In dit planvoornemen wordt met de bovenstaande aspecten rekening gehouden. Gezien het feit dat het Waterschap Veluwe en Vallei een positief wateradvies geeft betekent dat het planvoornemen wat betreft het aspect water als uitvoerbaar kan worden geacht.

4.10 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het (gewijzigde) Besluit m.e.r. in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in lijst D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'. Daarbij zijn in het bijzonder de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EU-richtlijn van belang. Deze omstandigheden betreffen onder andere de kenmerken van de potentiële effecten en cumulatie. Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bevoegd gezag zijn eventuele keuze voor géén m.e.r.-beoordeling voor een activiteit die beneden de drempelwaarde valt, te motiveren in de overwegingen van het moederbesluit. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Op basis van de vormvrije m.e.r. blijkt of al dan niet een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.

De beoogde ontwikkeling blijft onder de drempelwaarden van alle activiteiten zoals opgenomen in onderdeel D 11.2 van de bijlage van het Besluit m.e.r. Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals verwoord in dit hoofdstuk, blijkt voorts dat het voornemen geen significante effecten op de omgeving heeft. Voor het voornemen hoeft daarmee geen m.e.r.-(beoordelings)procedure te worden doorlopen. Het is op dit punt uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Algemeen

Dit hoofdstuk bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding. Daarnaast is het bestemmingsplan voorzien van een toelichting omdat het krachtens artikel 3.1.6 van het Bro verplicht is om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachten aan het plan ten grondslag liggen, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van het overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.

Hieronder worden de aanwezige bestemmingsregels puntsgewijs besproken.

5.2 Regels

Het navolgende stelt de algemeen gehanteerde opbouw van de bestemmingsregels aan de orde. Deze ziet er als volgt uit:

Dit wordt in het navolgende nader toegelicht.

Hoofdstuk 1 - Inleidende regels

Het hoofdstuk 'Inleidende regels' bevat de begripsbepalingen en de wijze van meten. De definities van de begrippen sluiten aan bij de Regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2008' van de gemeente Brummen. Ook sluiten ze aan bij de eisen van de SVBP2012. De 'Begrippen' geven aan wat in de regels van het bestemmingsplan met bepaalde termen wordt bedoeld en de 'Wijze van meten' geven aan hoe men moet meten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels. In de 'Wijze van meten' zijn ook meetvoorschriften uit het 'Paraplubestemmingsplan Parkeren' toegevoegd.

Hoofdstuk 2 - Bestemmingsregels

Een bestemming is een omschrijving van aan de grond toegekende functies, zoals wonen, bedrijven, groenvoorzieningen et cetera. De aard van de toegelaten inrichting van de gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies. In de bestemmingsplannen worden verscheidenen bestemmingen onderscheiden. Aan deze bestemmingen zijn regelingen als de bestemmingsomschrijving, bebouwingsmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden gekoppeld.

Per bestemming hanteert men de indeling volgens de SVBP 2012. Deze volgorde en de naamgeving zijn standaard en dienen in principe te worden gevolgd.

Het bestemmingsplan kent de volgende bestemming:

Wonen

De enkelbestemming Wonen is opgenomen in het plan ten behoeve van wonen met daaraan een aantal functies ondergeschikt zoals erven, aan huis gebonden beroep en bedrijf en het hobbymatig houden van dieren. De bouwregels voor de hoofdgebouwen bepalen dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' het aangegeven aantal woningen mag worden gebouwd. Ook bepalen de bouwregels dat de oppervlakte van het hoofdgebouw niet meer mag bedragen dan 165 m2. De goot- en bouwhoogte bedragen respectievelijk 3 en 9 meter. Voor de bijgebouwen, al dan niet aangebouwd, geldt een maximum oppervlakte van 397 m2. Dit is (grotendeels) de gezamenlijke oppervlakte van de twee al aanwezige gebouwen, die op de verbeelding zijn aangeduid als 'bijgebouwen'. Het ene bijgebouw is het pand dat nu als schuurwoning in gebruik is en het andere is een bestaand bijgebouw.

Omdat de eigenaar van het betreffende perceel een nieuwe woning gaat bouwen, wil de gemeente de garantie hebben dat de voormalige woning (hoofdgebouw) en de voormalige varkensschuur op het perceel inderdaad worden gesloopt. In de bouwregels is daarom een voorwaardelijke verplichting opgenomen. De te slopen gebouwen hebben de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - te slopen gebouw' gekregen en in de voorwaardelijke verplichting is bepaald dat deze gebouwen moeten worden gesloopt voordat en omgevingsvergunnig kan worden verleend. Deze gebouwen hebben ook de aanduiding 'wonen uitgesloten' gekregen en in de regels is bepaald dat deze gebouwen niet mogen worden gebruikt om te wonen. Hiermee wordt - in combinatie met de voorwaardelijke verplichting - indirect geborgd dat de eigenaar ook daadwerkelijk een omgevingsvergunning moet aanvragen voor een nieuwe woning om te kunnen (blijven) wonen.

Uit de 'Specifieke gebruiksregels' en de afwijkingen daarvan (artikel 3.4) volgt dat het niet zonder meer is toegestaan om een paardenbak te realiseren. Dit bestemmingsplan bepaalt dat een paardenbak alleen is toegestaan indien daarvoor een omgevingsvergunning voor wordt verleend. Aan deze omgevingsvergunning zijn wel voorwaarden verbonden.

Waarde - Archeologische verwachting

De dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachting is in het bestemmingsplan opgenomen in verband met de eventueel aanwezige archeologische waarden in het gebied. Voor gronden die deze bestemming hebben, geldt dat er niet zondermeer gebouwd mag worden. Eerst moet iemand de archeologische waarde van het terrein vastleggen door middel van een rapport. Op deze regels gelden wel een aantal uitzonderingen.

Hoofdstuk 3 - Algemene regels

De algemene regels bestaan uit de volgende regels:

De Anti-dubbeltelregel is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. Dit betreft dus een standaard bepaling en is dus in elk bestemmingsplan hetzelfde.

De 'Algemene bouwregels' bepalen dat in het gehele plangebied het niet zondermeer is toegestaan om ondergrondse bouwwerken op te richten. De 'Algemene bouwregels' geven een aantal voorwaarden waaraan men moet voldoen voordat het wel is toegestaan.

De 'Algemene gebruiksregels' geven een aantal algemene regels voor het gebruiken van de gronden. Zo is het niet toegestaan om op gronden in dit bestemmingsplan grond en/of afval te storten tenzij het gaat om zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud. Ook bepalen de 'Algemene gebruiksregels' dat gronden in het plangebied niet mogen worden gebruikt voor een seksinrichting. Hierdoor wordt ongewenst grondgebruik voorkomen.

De vijfde algemene bepalingen betreffen de 'Algemene afwijkingsregels'. Deze regels bepalen dat zonder een omgevingsvergunning men mag afwijken van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald voor bijvoorbeeld het vergroten van de bouwhoogte van bouwwerken (geen gebouwen) tot een maximum van 5 m.

Tot slot bepalen de 'Overige regels' dat voor dit bestemmingsplan geldt dat de parkeernormen zoals door de gemeente Brummen gehanteerd, moeten worden nageleefd en het bestemmingsplan daar rekening mee moet houden in de uitvoering ervan.

Hoofdstuk 4 - Overgangs- en slotregels

Dit hoofdstuk omvat standaard overgangsrecht en de slotregel conform artikel 3.2.1 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De kosten voor het voornemen komen ten laste van de initiatiefnemer. Er is een anterieure overeenkomst met planschade-overeenkomst gesloten, waardoor een exploitatieplan achterwege kan blijven. In de anterieure overeenkomst is vastgelegd dat eventuele planschadekosten, die het gevolg zijn van het plan, voor rekening van de initiatiefnemer komen.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 26 juni tot en met 6 augustus ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.