direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied 2008, Dwarsweg 1
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Dwarsweg 1 in Brummen is een voormalig agrarisch bedrijf gelegen dat op korte termijn zal worden beëindigd. De initiatiefnemer wil de bestaande bedrijfsgebouwen amoveren om in ruil hiervoor de bestaande dienstwoning te herbestemmen tot een burgerwoning en daarnaast één nieuwe woning terug te bouwen. Daarbij is tevens een plan voor landschappelijke inpassing opgesteld.

Dit initiatief sluit aan bij de gemeentelijke beleidsregels ten aanzien van functieverandering in het buitengebied. De gemeente Brummen heeft daarom besloten medewerking te verlenen aan dit initiatief.

De toekomstige ontwikkeling past niet binnen het vigerend bestemmingsplan 'Buitengebied 2008' (zie paragraaf 1.3). Om het plan te kunnen realiseren, is een nieuw bestemmingsplan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) noodzakelijk.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Brummen, ten oosten van de kern Brummen. Rondom het plangebied is een aantal agrarische bedrijven gelegen. Ook kent de omgeving veel burgerwoningen. Dit zijn woningen die alleen een woonfunctie vervullen en geen functionele binding hebben met een andere functie in het buitengebied. Het betreft hier veelal voormalige boerderijen. Ten noorden, zuiden en westen wordt het plangebied begrensd door agrarisch gebied. Aan de oostzijde vormt de Dwarsweg de grens van het plangebied. Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 1,6 hectare en wordt ook ontsloten via de Dwarsweg. Op de navolgende luchtfoto's is de ligging van het plangebied aangegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0001.png"

Globale ligging van het plangebied
bron: Google Earth, 2011

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0002.png"

Globale begrenzing van het plangebied
bron: Google Earth, 2011

1.3 Vigerend bestemmingsplan

De vigerende juridisch-planologische situatie van het plangebied is vastgelegd in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2008' van de gemeente Brummen. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad bij besluit van 17 december 2009.

Het plangebied heeft op grond van dit bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch met landschapswaarde A'. Gronden met een agrarische bestemming met landschapswaarde zijn bedoeld voor agrarische doeleinden, alsmede het behoud, beheer en/of herstel van landschappelijke, aardwetenschappelijke of ecologische waarden. Agrarische bedrijven zijn binnen de bestemming aangeduid met een agrarisch bouwperceel. Binnen het plangebied is een agrarisch bouwperceel gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0003.png"

Uitsnede van het vigerend bestemmingsplan

Binnen de bestemming 'Agrarisch met landschapswaarde' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om deze bestemming te wijzigen in een woonbestemming. Het wonen mag dan uitsluitend plaatsvinden in de bestaande dienstwoning of in het gebouw waarin de dienstwoning is gelegen. Het toestaan van een tweede woning op het voormalige agrarisch bouwperceel is binnen deze wijzigingsbevoegdheid niet toegestaan.

Het vigerende bestemmingsplan voorziet zodoende niet in de mogelijkheid tot het realiseren van een woonbestemming, voor twee woningen. Een herziening van het vigerende bestemmingsplan is dan ook noodzakelijk.

1.4 Leeswijzer

Voorliggend bestemmingsplan bevat een toelichting, regels en een verbeelding. De regels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan. De toelichting is als volgt opgebouwd: na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het plan zelf beschreven. In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het plan getoetst aan de hand van het beleid. Hoofdstuk 4 gaat in op de milieukundige haalbaarheidsaspecten zoals bodem, geluid, externe veiligheid, verkeer en infrastructuur, etc. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. Hierin worden de bepalingen in de regels nader uitgelegd. Ten slotte komen in het zesde hoofdstuk de resultaten van de procedure aan de orde.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

2.1.1 Brummen

Brummen, in de vorm van Brimnum, wordt voor het eerst vermeld in een Gelderse oorkonde rond het jaar 794. Brimnum betekent 'aan de zoom, oever gelegen woonplaats' en duidt het ontstaan van de kern pakkend. De kern is namelijk ontstaan op een hoger gelegen oeverwal van rivier de IJssel en op een kruising van wegen. Brummen werd gekenmerkt door een kleinschalig patroon van bochtige, smalle straten en V-vormige kruisingen. De verbinding Arnhem – Zutphen via de IJssel en later de verbinding per weg via de Arnhemse- en Zutphensestraat zijn belangrijke structuurdragers voor de kern Brummen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0004.png"

Brummen
bron: Topografische dienst

De kern Brummen kent drie belangrijke noord-zuid gerichte infrastructuurlijnen. Dit betreft de spoorlijn Arnhem – Zutphen met het station aan de westzijde van de kern, de oude structuur Arnhemsestraat – Markt – Zutphensestraat door de kern en de doorgaande weg Arnhem – Zutphen N348 (IJsselgouw) ten oosten van de kern. De kern wordt voor autoverkeer ontsloten via twee aansluitingen op de IJsselgouw (N348, zowel aan de zuid- als aan de noordzijde van de kern) en de Eerbeekseweg (N787) aan de westzijde.

Brummen is een groene kern, waarbij de hoofdgroenstructuur langs vier wegen loopt. Dit zijn de Zutphensestraat, Burgemeester de Wijslaan, de Engelenburgerlaan en tot slot de Arnhemsestraat.

2.1.2 Omgeving plangebied

Evenals de kern Brummen, is ook het plangebied op de oeverwal gelegen. Bij de bewoningsgeschiedenis van de oeverwal behoort ook een beeld van het gebruik van het landschap rondom de dorpen. Dit betroffen akkercomplexen, met een hoofdwegenpatroon van noord naar zuid. De lagere natte gronden waren in gebruik als grasland, vaak verdeeld door kavelbeplanting.

De kavel- en wegenpatronen zijn op de oeverwal nog onregelmatig, bochtig en goed herkenbaar. Dit patroon is rondom het plangebied echter verstoord in het gebied Cortenoever. De belangrijkste oorzaak is de aanleg van de N348. Ruilverkaveling heeft er eveneens toe geleid, dat veel van het oorspronkelijke karakter van de oeverwal verloren is gegaan. Dit uit zich onder andere door grotere kavels die min of meer regelmatig van vorm zijn.

In de directe omgeving van het perceel hebben de erven van de boerderijen en woningen een gesloten karakter. De erven kenmerken zich door de aanwezigheid van dominerende bomen, terwijl het erf veelal is omzoomd door hagen.

2.1.3 Het plangebied

Het plangebied ligt hemelsbreed circa 300 meter ten oosten van de bebouwde kom van Brummen, aan de Dwarsweg. Het erf ligt op circa 50 meter van deze weg is bereikbaar via een erftoegangsweg. Kenmerkend voor deze erftoegangsweg is de beplanting met berkenbomen langs beide zijden.

Op het erf liggen de opstallen van een agrarisch bedrijf, dat op korte termijn zal worden beëindigd. Daarnaast is één voormalige dienstwoning aanwezig. Deze dienstwoning blijft behouden en zal de functie van burgerwoning krijgen. Rondom het agrarisch bedrijf staan diverse houtopstanden. Dit zijn zowel inheemse bomen en struiken als diverse coniferen. Tevens behoort bij het plangebied een aan het agrarisch bedrijf verbonden perceel grasland, dat ten westen van de bebouwing ligt.

Alle bedrijfsgebouwen worden geamoveerd. Het gaat hier om een totale oppervlakte van circa 1.069 m2 te amoveren opstallen.

Omschrijving opstallen   Oppervlakte   Te amoveren   Te behouden  
1. Voormalige dienstwoning   209 m2   0 m2   209 m2  
2. Kalverstal   50 m2   50 m2   0 m2  
3. Berging   15 m2   15 m2   0 m2  
4. Jongveestal   84 m2   84 m2   0 m2  
5. Kapschuur   224 m2   224 m2   0 m2  
6. Oude Veestal   180 m2   180 m2   0 m2  
7. Runderveestal   468 m2   486 m2   0 m2  
8. Oude berging   48 m2   48 m2   0 m2  
Totaal   1.278 m2   1.069 m2   209 m2  

Navolgende afbeelding geeft een impressie van het plangebied, de te amoveren en de te behouden opstallen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0005.png"

Het plangebied met daarop de te amoveren en te behouden opstallen
De nummers corresponderen met de nummers in de voorgaande tabel
Bron: B2 Bouw- Advies & Management, 2011

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Bebouwing

Voorliggend plan betreft de sloop van de agrarische bedrijfsbebouwing aan Dwarsweg 1 in het buitengebied van Brummen, met een totale oppervlakte van circa 1.069 m2 aan opstallen. Hiervoor mag in ruil één woning worden opgericht. Daarnaast wordt de bestaande dienstwoning in de toekomstige situatie omgevormd tot burgerwoning.

De omvang van de sloop maakt het, in het kader van de functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing naar wonen, mogelijk één nieuwe woning te realiseren. Deze woning wordt ten noorden van de bestaande woning gepositioneerd, heeft een oppervlakte van maximaal 225 m2 en een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3 en 9 meter.

Bij zowel de bestaande als de nieuw te realiseren woning zijn per woning 75 m2 meter aan bijgebouwen toegestaan. De goothoogte van de bijgebouwen bedraagt maximaal 3 meter, de maximale bouwhoogte 6 meter.

Het erf rondom de woningen krijgt een rechthoekige vorm. Voor de inrichting van het perceel worden de bestaande en de nieuwe woning als één erf gezien. De bestaande erftoegangsweg behoud daarbij zijn functie. Tussen de bestaande en de te realiseren woningen zijn de nieuw te realiseren bijgebouwen beoogd.

Navolgende afbeeldingen geven een impressie van de toekomstige situatie. Dit bestemmingsplan is gebaseerd op dit bouwplan. Er zijn echter binnen de kaders van dit bestemmingsplan meerdere ontwerpen mogelijk. Bij de omgevingsvergunningaanvraag wordt het daadwerkelijke bouwplan ingediend. Het ingediende bouwplan moet binnen de kaders van dit bestemmingsplan passen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0006.png"

Impressie van de toekomstige situatie
bron: B2 Bouw- Advies & Management, 2011

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0007.png"

Impressie van het toekomstige voor- en zijaanzicht van de nieuw te realiseren woning
bron: B2 Bouw- Advies & Management, 2011

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0008.png"

Impressie van de indeling van de nieuw te realiseren woning
bron: B2 Bouw- Advies & Management, 2011

2.2.2 Landschappelijke versterking

Ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing van de ruimtelijke ingreep is in juni 2011 door Agrarische Natuurvereniging 't Onderholt een inrichtingsplan opgesteld1. Het inrichtingsplan is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.

Voor het karakter van het erf wordt aansluiting gezocht bij de directe omgeving, waarbij de inheemse beplanting zoveel mogelijk in stand wordt gehouden. De overige beplanting (zoals de aanwezige coniferen) worden verwijderd.

Het perceel wordt met oog voor het landschap ingepast. Het plangebied is daarbij in twee percelen op te splitsen. Dit betreft enerzijds het westelijk deel waar de woningen zijn beoogd en anderzijds het oostelijk deel wat als grasland zal worden beheerd. Om beide percelen wordt een haag aangeplant. Om het erf zal dit een beukenhaag zijn en om het grasland is een meidoornhaag beoogd.

Binnen de hagen worden op diverse locaties laan- en fruitbomen aangeplant. Op het westelijke perceel wordt daarbij een hoogstamboomgaard aangeplant, voor hobbymatig gebruik. Buiten het erf wordt aan de zuidzijde van het plangebied tot slot een struweelhaag aangeplant.

Navolgende afbeelding geeft een impressie van de landschappelijke inpassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0009.png"

Beoogde landschappelijke inpassing
bron: 't Onderholt, 2011

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Provinciaal beleid

3.1.1 Structuurvisie - Streekplan Gelderland 2005

Het ruimtelijke beleid van de provincie Gelderland tot 2015 is vastgelegd in het Streekplan Gelderland 2005. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. Dat betekent dat de inhoud van het streekplan voor de provincie de basis blijft voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening.

Ruimtelijke hoofdstructuur

De provincie onderscheidt een tweeledige provinciale hoofdstructuur waarbij Gelderland enerzijds 'hoog dynamische' functies met een intensieve vorm van ruimtegebruik kent, zoals stedelijke functies en intensieve vormen van recreatie/leisure. Anderzijds kent de provincie 'laag dynamische' functies. Deze gebieden zijn kwetsbaar voor intensieve vormen van ruimte gebruik, zoals de Ecologische hoofdstructuur (EHS), waardevolle open gebieden en ruimte voor water moet worden gecreëerd.

De gebieden die niet binnen de provinciale hoofdstructuur vallen, maken onderdeel uit van het multifunctioneel gebied. Het multifunctioneel gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. Op deze gebieden is geen expliciete provinciale sturing gericht.

Het plangebied ligt in het multifunctioneel platteland en maakt hierbij deel uit van het waardevol landschap 'IJsseluiterwaarden'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0010.png"

Ligging van het plangebied binnen het streekplan
bron: provincie Gelderland, 2011

Het waardevolle landschap waarin het plangebied ligt, is het landschap 'IJsseluiterwaarden'. Dit landschap wordt de volgende kernkwaliteiten toe gedicht:

  • leesbaar rivierenlandschap;
  • gaaf microreliëf van lage rivierduinen, complexen van richels en geulen;
  • grote openheid uiterwaarden, weinig bebouwing;
  • steile en gave gradiënt van beboste stuwwallen van de Zuid-Veluwe en Hattem naar uiterwaarden;
  • zicht op veluwemassief en gave stadsgezichten;
  • rust, ruimte en donkerte.

Wanneer één van de in het geding zijnde kernkwaliteiten van het waardevol landschap wordt aangetast, maar andere kernkwaliteiten worden versterkt, en er over het geheel genomen sprake is van versterking van de kernkwaliteiten, kan dit acceptabel zijn. Dat is niet het geval bij aantasting van onvervangbare en/of zeldzame kernkwaliteiten als karakteristieke openheid of sommige verkavelingspatronen.

Functieverandering buitengebied

Vanwege ontwikkelingen in sectoren als land- en tuinbouw, zorg en defensie, verliezen in de komende periode veel (vooral agrarische) gebouwen en bouwpercelen in het buitengebied hun huidige functie, of hebben die functie al verloren. Ook zijn er agrariërs die hun agrarische gebouwen deels willen gebruiken voor niet-agrarische activiteiten. De provincie wil bevorderen dat deze gebouwen op een goede wijze kunnen worden (her)gebruikt.

Door functieverandering kan tegemoet worden gekomen aan de aanwezige behoefte aan wonen en werken in het buitengebied, zonder daarvoor extra bouwlocaties toe te voegen.

De doelen van het provinciaal ruimtelijk beleid voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied zijn de volgende:

  • land- en tuinbouwbedrijven de mogelijkheid geven niet-agrarische nevenfuncties te vervullen;
  • de behoefte aan landelijk wonen en in tweede instantie werken accommoderen in vrijgekomen gebouwen in het landelijk gebied. Hiermee kan een impuls worden gegeven aan de leefbaarheid en vitaliteit van het landelijk gebied;
  • niet-agrarische bedrijvigheid die gebonden is aan de kwaliteiten en de functies van dat buitengebied ruimte bieden;
  • verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door vrijgekomen gebouwen te hergebruiken en door per bouwperceel waar functieverandering plaatsvindt de resterende vrijgekomen gebouwen te slopen.

Bij een functieverandering naar wonen wordt uitgegaan van een reductie van tenminste 50% van de bebouwing, exclusief de bedrijfswoning. Het resterend oppervlak aan gebouwen kan worden hergebruikt voor wonen. De gebouwen die niet als woning en bijgebouw worden hergebruikt, dienen te worden gesloopt. Als hergebruik van de aanwezige gebouwen voor wonen niet mogelijk is, kan na sloop van alle bedrijfsgebouwen vervangende nieuwbouw plaatsvinden, met een omvang van maximaal 50% van de gesloopte bebouwing.

Met de verandering van de functie van gebouwen veranderen ook de 'eisen' die door bewoners en gebruikers aan de omgeving en publieke ruimte kunnen worden gesteld. Uitgangspunt is dat door de initiatiefnemer voor de functieverandering wordt bijgedragen aan de verbetering van de omgevingskwaliteit en publieke functies van het buitengebied, gerelateerd aan de locatie waar functieverandering aan de orde is.

3.1.2 Provinciale Verordening

Met het inwerking treden van de nieuwe Wro is een nieuw stelsel van verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten ontstaan. Belangrijke uitgangspunten van de Wro zijn het duidelijke onderscheid tussen beleid, normstelling en uitvoering en het beginsel dat normstelling plaatsvindt door het meest geschikte overheidsorgaan. Normstelling op een hoger niveau vindt plaats indien een beleidsonderdeel niet op doelmatige of doeltreffende wijze door een lager overheidsorgaan kan worden behartigd, gezien de aard van de betrokken taak of de schaal waarop een aangelegenheid moet worden geregeld.

Voor het provinciaal niveau heeft de invoering van de nieuwe wet onder andere voornoemde statuswijziging van het streekplan naar een provinciale structuurvisie tot gevolg. Daarnaast kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens Provinciale Verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud en toelichting van bestemmingsplannen. Op 25 november 2008 is door Gedeputeerde Staten besloten voor een aantal onderwerpen, conform de Wro-agenda, de voorbereiding van de Ruimtelijke Verordening ter hand te nemen.   In deze verordening zijn regelingen opgenomen waarvan Provinciale Staten van mening zijn dat de   provincie verantwoordelijk is voor de doorwerking daarvan. De Ruimtelijke Verordening is op 15 december 2010 vastgesteld. De verordening bevat instructies ten aanzien van de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen en de toelichting daarbij. Deze instructies zijn gericht aan het gemeentebestuur en vormen een beleidsneutrale   vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen   beleidswijzigingen bevat die van invloed kunnen zijn op dit bestemmingsplan.

Ten aanzien van onderhavig plan zijn de regels ten aanzien van verstedelijking relevant. In de Verordening is bepaald dat nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen enkel is toegestaan binnen bestaand bebouwd gebied. Onderhavig plangebied valt, op grond van de kaarten behorende bij de verordening, buiten dit bestaand bebouwd gebied.

De verordening bepaalt daarbij dat 'bebouwing ten behoeve van wonen of werken' binnen de contour moet worden gesitueerd. Echter, In afwijking hiervan kan in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken tevens mogelijk worden gemaakt in geval van functieverandering naar een niet-agrarische functie, mits:

  • sprake is van de vervanging van bestaande bebouwing, met inbegrip van bouwwerken ten behoeve van glastuinbouw, door nieuwe bebouwing welke leidt tot een substantiële vermindering van het bebouwde oppervlak;
  • buiten de concentratiegebieden glastuinbouw en de regionale clusters glastuinbouw;
  • in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt aangegeven op welke manier nieuwe bebouwing landschappelijk wordt ingepast.

3.2 Regionaal beleid

3.2.1 Waar de stallen verdwijnen: oude erven, nieuwe functies

Op 1 juli 2008 heeft de provincie Gelderland het regionale beleidskader voor functieverandering van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen goedgekeurd. Het beleidskader is een nadere uitwerking van het provinciale beleid met betrekking tot functieverandering naar wonen en/of werken. Daarbij wordt een goede landschappelijke inpassing en een versterking van de aanwezige landschapskwaliteiten beoogd. De gemeente Brummen heeft dit regionaal beleid in 2009 verder vertaald naar gemeentelijke beleidsregels.

De regionale nota wijkt op de volgende punten af van het Streekplan Gelderland 2005:

  • het biedt de mogelijkheid voor het bouwen van één of meer vrijstaande woningen naast de mogelijkheid van meerdere wooneenheden in één woongebouw. In alle gevallen van functieverandering moet de omgevingskwaliteit er per saldo op vooruit gaan;
  • het biedt de mogelijkheid om nieuwbouw te plegen voor functieverandering naar werken en de combinatie wonen/werken. Dit in gevallen waarin sloop en nieuwbouw noodzakelijk zijn bedrijfstechnische en bedrijfseconomische redenen. En in gevallen waarin nieuwbouw beter is voor de ruimtelijke kwaliteit door het slopen van bestaande verpauperde bebouwing;
  • binnen de mogelijkheden van het Streekplan Gelderland 2005 (maximaal 50% hergebruik voor wonen) maken de gemeenten met het beleidskader maatwerk mogelijk. Maatwerk dat recht doet aan de landschappelijke en functionele verschillen tussen gebiedsdelen binnen de regio. In een groot deel van het gebied is minder dan 50% hergebruik mogelijk. In een beperkt deel van het gebied is hergebruik (voor wonen) tot 50% mogelijk. De gemeente Brummen ligt geheel in de zone waar minder dan 50% hergebruik voor wonen mogelijk is;
  • in een deel van het gebied is meer hergebruik/nieuwbouw voor werken mogelijk dan 500 m2, namelijk tot 750 m2. De gemeente Brummen ligt geheel in de zone waar dit tot 500 m2 mogelijk is.

Afgesproken is dat alle gemeenten verevening/kwaliteitsbijdragen zullen eisen ten behoeve van het verbeteren van de omgevingskwaliteit op het erf en directe omgeving. De afzonderlijke gemeenten zullen besluiten tot het al of niet toepassen van verevening ten behoeve van een gemeentelijk landschapsfonds en/of een fonds voor sociale woningbouw.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Functieverandering in het buitengebied

Het beleidskader 'Functieverandering in het buitengebied' is van toepassing op verzoeken voor functieverandering van (agrarische) bedrijven in het buitengebied, welke in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan, zoals het initiatief waar dit bestemmingsplan op in gaat.

Het doel van functieverandering is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied, door onder andere het terugdringen van de hoeveelheid bebouwing. Voor de gesloopte en hergebruikte bedrijfsgebouwen mag daarom maximaal 50% in de vorm van hergebruik of nieuwbouw terugkomen. Daarnaast dient functieverandering ook buiten het terugdringen van de hoeveelheid bebouwing op een kavel om, gepaard te gaan met een vorm van kwaliteitsbijdrage op de kavel waar de functieverandering plaatsvindt. Het is daarbij van belang dat een deskundige organisatie op het gebied van erfinrichting aan het begin van het proces samen met de initiatiefnemers en in overleg met de gemeente een inrichtingsplan opstelt met uitgangspunten en randvoorwaarden. De uitvoering van de kwaliteitsbijdrage moet daarbij gewaarborgd worden in een anterieure overeenkomst.

De maatvoering voor functieverandering naar wonen is gebaseerd op de regionale nota 'Waar de stallen verdwijnen'. De gemeente Brummen hanteert hierbij oppervlaktematen in plaats van inhoudsmaten, vanwege een eenvoudig te toetsen handhaving. Op basis van een inventarisatie van de oppervlakte van de bestaande burgerwoningen in het buitengebied (veelal voormalige boerderijen) is voor de gemeente Brummen deze oppervlaktemaat bepaald. Er dient minimaal 500 m2 aan bedrijfsgebouwen gesloopt te worden om in aanmerking te komen voor de herbouw van een woning.

De systematiek en maatvoering voor sloop is in de vorm van een staffel als volgt vastgesteld.

Schema mogelijkheden functieverandering naar wonen  
Te slopen oppervlak   Aantal gebouwen en woningen  
500 m2 – 1.000 m2   1 vrijstaande woning van maximaal 150 m2.  
1.000 m2 – 2.000 m2   1 woongebouw met 2 wooneenheden met een totale oppervlakte van 150 m2 of;
1 vrijstaande woning van maximaal 225 m2.  
2.000 m2 – 3.000 m2   1 nieuw gebouw met hierbinnen 2 wooneenheden en 1 nieuwe vrijstaande woning van maximaal 150 m2 of;
1 nieuw gebouw met 3 wooneenheden van maximaal 225 m2 of;
1 nieuwe vrijstaande woning van maximaal 350 m2 of;
2 nieuwe vrijstaande woningen van maximaal 225 m2.  
Meer dan 3.000 m2   In dit kader wordt gesproken over een landhuis. De maximale goothoogte van een landhuis is 12 meter en de maximale hoogte 15 meter. Een bijgebouw bij een landhuis heeft een maximale goothoogte van 5 meter en de maximale hoogte is 9 meter. De maximale oppervlakte is 600 m2. Daarbij is maximaal 1 gebouw toegestaan. Het aantal woningen hierbinnen wordt bepaald op basis van maatwerk binnen de algemene voorwaarden.  

Het beleidskader 'Functieverandering in het buitengebied' is vertaald naar een set beleidsregels. Deze gaan in op de algemene voorwaarden van functieverandering, de gewenste kwaliteitsbijdrage en de specifieke voorwaarden naar wonen. Voorafgaand aan de totstandkoming van dit bestemmingsplan is aan deze beleidsregels getoetst.

3.3.2 Bestemmingsplan Buitengebied

Het beleidskader 'Functieverandering in het buitengebied' is een aanvulling op het Bestemmingsplan Buitengebied. Daarnaast is een koppeling gemaakt met het Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie 'Ligt op groen' en Uitvoeringsprogramma 'De schop in de grond'.

In het Bestemmingsplan Buitengebied kunnen agrarische bedrijven een andere niet-agrarische bedrijfsfunctie krijgen. Daarnaast zijn nevenfuncties en woningsplitsing mogelijk. Het beleid 'Functieverandering in het buitengebied' vormt een aanvulling op het beleid van het bestemmingsplan, door mogelijkheden voor functieverandering naar wonen en woon-werkcombinaties te bieden. Daarnaast zijn de regels uit het bestemmingsplan ook van toepassing op functieveranderingsinitiatieven.

3.3.3 Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie 'Ligt op groen'

Het doel van de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie is sturing geven aan de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Brummen. In de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie is de groene kwaliteit van de gemeente het vertrekpunt. Het Veluwemassief, het aantrekkelijke kleinschalige (agrarische) landschap, de IJssel, de beken, de rust en de ruimte zijn structuurdragers die in belangrijke mate de identiteit van de gemeente bepalen. Hiermee onderscheidt de gemeente zich binnen de stedelijke regio Stedendriehoek. Brummen wil in de toekomst een eigen gemeenschap blijven vormen, fysiek en mentaal op afstand van de steden. Nieuwe ontwikkelingen worden ingezet ter versterking van deze groene kwaliteiten.

3.3.4 Uitvoeringsprogramma 'De schop in de Grond'

Het Uitvoeringsprogramma 'De schop in de Grond' heeft als doel om als gemeente, gezamenlijk met partners in de streek, de schouders onder de opgaven van de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie “Ligt op Groen” te zetten. Het Uitvoeringsprogramma bevat concrete projecten voor bijvoorbeeld wandel- en fietspaden, herstel van het cultuurhistorisch landschap en beekherstel.

In de nota Grondbeleid 2006 van de gemeente Brummen is het fonds Ligt op Groen vastgesteld. Het fonds moet projecten op het gebied van natuur en landschap, water en recreatie en toerisme financieel mogelijk maken. Dit fonds wordt gevoed door een bijdrage van € 5000, - voor elke woning die de komende periode in de gemeente Brummen gebouwd wordt.

3.4 Beleidstoets

Het plangebied ligt in het waardevolle landschap 'IJsseluitwerwaarden. Door het opgestelde erfinrichtingsplan en de landelijke inpassing van het initiatief, heeft het plan respect voor het waardevolle landschap en zal de ruimtelijke kwaliteit verbeterd worden.

Ten aanzien van functieverandering heeft de provincie Gelderland in het Streekplan 2005 een beleidskader gevormd voor functieverandering van vrijkomende (agrarische) bedrijfsgebouwen. Dit kader hebben de gemeenten van de Regio Stedendriehoek in 2008 uitgewerkt in de nota 'Waar de stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies', waarin regionaal beleid voor vrijgekomen agrarische bebouwing is opgenomen. Op 7 juli 2008 hebben Gedeputeerde Staten van Gelderland besloten het regionale beleid uit de nota 'Waar de stallen verdwijnen' in de plaats te laten treden van het in het Streekplan Gelderland 2005 verwoorde generieke beleid voor functieverandering.

Het beleidskader 'Functieverandering in het buitengebied' dat door de gemeente Brummen in 2009 is opgesteld, vormt daarbij een uitwerking van het regionaal functieveranderingsbeleid. Deze paragraaf gaat dan ook in op de toetsing ten aanzien van gemeentelijk beleidskader 'Functieverandering in het buitengebied'. Het plan wordt in overeenstemming geacht met het provinciaal en regionaal beleid, waaraan het gemeentelijk beleidskader reeds is getoetst.

Een belangrijke eis bij functieverandering is dat er door de initiatiefnemer verbetering van de omgevingskwaliteit plaatsvindt. In het huidige plan wordt hier aan voldaan. Het beëindigen van het agrarisch bedrijf heeft tot gevolg dat het aantal verkeersbewegingen afneemt en een verlaging van de ammoniak-, stikstof- en fijnstofdepositie op het gebied zal plaatsvinden.

Het plan voldoet daarbij aan de voorwaarden van functieverandering door sloop (50%-regeling); er wordt circa 1.069 m2 voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt en de bestaande dienstwoning wordt omgevormd naar een burgerwoning. De omvang van de sloop maakt het mogelijk één nieuwe woning te realiseren met een oppervlakte van maximaal 225 m2 en een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3 en 9 meter. Bij zowel de bestaande als de nieuw te realiseren woning zijn per woning 75 m2 meter aan bijgebouwen toegestaan. De goothoogte van de bijgebouwen bedraagt maximaal 3 meter, de maximale bouwhoogte 6 meter. De maatvoering van deze bebouwing sluit zodoende aan op het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied 2008'.

Daarnaast zal in het kader van de gewenste kwaliteitsbijdrage sprake zijn van landschappelijke inpassing van het plan. Door de Agrarische Natuurvereniging 't Onderholt is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Voor het karakter van het plangebied wordt aansluiting gezocht bij de directe omgeving, waarbij de inheemse beplanting zoveel mogelijk in stand wordt gehouden. De overige beplanting (zoals de aanwezige coniferen) worden verwijderd.

De uitvoering van de kwaliteitsbijdrage gewaarborgd in op te stellen een anterieure overeenkomst.

Het plan past daarmee binnen de uitgangspunten van het beleidskader 'Functieverandering in het buitengebied'.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Algemeen

Voordat een bestemmingsplan wordt vastgesteld, moet aangetoond zijn dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik.

Onderzoek

In november 2011 is door Tauw een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd2. Het onderzoek is bijgevoegd als bijlage aan voorliggende bestemmingsplan. De resultaten uit het onderzoek is in deze paragraaf samengevat.

Door middel van dit bodemonderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem op de locatie vastgelegd. De volgende conclusies kunnen worden getrokken.

In de grond bij de puin- en kooldelen is een PAK-gehalte boven de T-waarde gemeten. Op basis van het gemeten gehalte en het waargenomen bodemvreemd materiaal kan niet worden uitgesloten dat hier sprake is van een zogeheten geval van ernstige bodemverontreiniging (>25 m3 met gehalten boven de I-waarde).

Geadviseerd wordt een aanvullend onderzoek te verrichten om vast te stellen of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging volgens de Wet bodembescherming. Dit kan middels enkele boringen rondom en enkele chemische analyses gerealiseerd worden. De rest van de locatie is niet geheel vrij van verontreinigingen. Er is maximaal sprake van overschrijdingen van de achtergrondwaarden. De gemeten gehalten zijn daarmee dusdanig dat geen risico's voor de mens en/of het milieu te verwachten zijn. Wel dient worden opgemerkt dat zodra in de grond toetsingswaarden worden overschreden, eventueel vrijkomende grond niet vrij toepasbaar is en dat bij eventueel grondverzet en afvoer van grond vanaf de locatie een partijkeuring volgens het Besluit bodemkwaliteit noodzakelijk kan zijn. Tijdens het bodemonderzoek is geconstateerd dat er op verschillende plekken (op daken maar ook op maaiveld) stukjes en platen asbestverdacht materiaal aanwezig zijn. De locatie is hiermee asbestverdacht. Geadviseerd wordt om een asbestonderzoek in de grond conform NEN 5707 uit te voeren om vast te stellen of er in de grond sprake is van een asbestverontreiniging. Voor de sloopvergunning wordt tevens geadviseerd een asbestinventarisatie conform SC540 uit te voeren om vast te stellen waar en welke asbesthoudende materialen in de gebouwen zijn toegepast.

Door Van der Poel Milieu BV is in maart 2012 een nader bodemonderzoek uitgevoerd3. Het onderzoek is bijgevoegd als bijlage aan voorliggend bestemmingsplan.

Uit de analyseresultaten blijkt dat tot een diepte van circa 0.5 m –mv maximaal de tussenwaarde voor PAK wordt overschreden.

De oorzaak voor het verhoogde gehalte PAK (onderzoek Tauw) is waarschijnlijk bijmenging met puin en kooldelen. De totale hoeveelheid bodemvreemd materiaal (de bijmenging puin en kolengruis) bedraagt op basis van de geplaatste boringen circa 50 m².

Geadviseerd wordt in verband met de nieuwbouwplannen het materiaal onder milieukundige begeleiding te verwijderen en af te voeren naar een erkende verwerker. Op voorhand dient een plan van aanpak te worden opgesteld dat ter goedkeuring aan de gemeente dient te worden overlegd. Door de samenstelling van het materiaal zullen de gemeten gehalten variëren.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig initiatief.

4.1.2 Geluid

Algemeen

De mate waarin het geluid veroorzaakt door het (spoor)wegverkeer het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Voor wegverkeer stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op geluidsgevoelige functies de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. Voor spoorwegverkeer mag de voorkeursgrenswaarde van 55 dB niet worden overschreden. In het geval van industrielawaai geldt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wgh de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar geluidsbelasting ten gevolge van alle (spoor)wegen op een bepaalde afstand van geluidsgevoelige functies.

Onderzoek

In december 2011 is door Tauw een akoestisch onderzoek wegverkeer uitgevoerd4. Het onderzoek is als bijlage aan voorliggend bestemmingsplan bijgevoegd.

De uitgangspunten voor het onderzoek zijn vastgesteld in overleg met gemeente Brummen. De geluidbelasting van de N348 voldoet niet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder. Realisatie van de nieuwe woning is mogelijk na ontheffing van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Hiervoor zijn de mogelijke bron- en overdrachtsmaatregelen beschouwd. De optredende geluidniveaus als gevolg van wegverkeerslawaai van Cortenoeverseweg aan de gevels van de nieuwbouwwoning vormen geen belemmering voor de voorgenomen plannen. De gecumuleerde geluidbelasting als gevolg van de gezamenlijke wegen geeft geen aanleiding voor nader onderzoek naar de gevelisolatie van de bouwkundige constructies. Bij realisatie van de nieuwbouw conform het Bouwbesluit bedraagt de gevelisolatie minimaal 20 dB dit is voldoende om het binnen niveau in de verblijfsgebieden te waarborgen.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig initiatief.

4.1.3 Luchtkwaliteit

Algemeen

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet Milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit, waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waarvan de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd, kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die sinds 2010 van kracht zijn. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diversie regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio's waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden, aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 øg/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het project op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is, significant is ten opzichte van een etmaal. Volgens de toelichting op de “Handreiking Reken aan Luchtkwaliteit, Actualisatie 2011” is dit onder andere het geval is bij een woning, school of sportterrein.

Gevoelige bestemmingen zoals scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het “Besluit gevoelige bestemmingen” extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden.

Onderzoek

Voor onderhavig bestemmingsplan bestaat het voornemen om in onderhavig plangebied één woning te realiseren. Het totaal aantal te realiseren woningen is kleiner dan 1.500. Volgens de ministeriële regeling NIBM draagt een bouwplan van deze omvang niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Toetsing aan de grenswaarden is derhalve niet noodzakelijk.

De regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007 geeft aan dat er bij onder andere bij een woning of een sportveld sprake van een significante blootstellingsduur. Om onacceptabele gezondheidsrisico's uit te sluiten, is de lokale luchtkwaliteit onderzocht.

De saneringstool bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van het ministerie van VROM maakt duidelijk dat de concentraties luchtvervuilende stoffen in de peiljaren 2011, 2015 en 2020 in het plangebied onder de grenswaarden liggen die op Europees niveau zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu tegen schadelijke gevolgen van luchtverontreiniging. De blootstelling aan luchtverontreiniging is hierdoor beperkt en leidt niet tot onaanvaardbare gezondheidsrisico's.

Op basis van voorgaande kan geconcludeerd worden dat zowel vanuit de Wet milieubeheer als vanuit een goede ruimtelijke ordening de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het onderhavige initiatief.

Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig initiatief.

4.1.4 Geur

Inleiding

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt in eerste instantie het wettelijk kader bij de beoordeling van een aanvraag om een milieuvergunning voor dierenverblijven van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderij geeft hiervoor geurbelastings- en afstandsnormen in relatie met geurgevoelige objecten in de nabijheid van de (geprojecteerde) veehouderij. De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een in de omgeving gelegen veehouderij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad.

Onderzoek

Om aan te tonen dat er in het plangebied wat betreft het aspect geur sprake is van een aanvaardbaar woonklimaat, wordt gekeken naar omliggende agrarische bedrijven. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen veehouderijen gelegen met een vastgesteld geuremissie. Wel is circa 200 meter ten zuiden van het plangebied, aan de Cortenoeverseweg, een melkveehouderij gelegen. Voor melkrundvee is in het kader van de Wgv geen geuremissie vastgesteld. Voor bedrijven met melkrundvee gelden dan ook vaste afstandsnormen.

De Wgv maakt voor de afstandsnormen onderscheid tussen een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom (100 meter tot emissiepunt) en buiten de bebouwde kom (50 meter tot emissiepunt). Het gaat hierbij niet om de verkeerskundige bebouwde kom, maar om de ruimtelijke situatie. Het plangebied ligt buiten de bebouwde kom van Brummen en daarom moeten de afstand van de nieuwe geurgevoelige objecten (woningen) tot het emissiepunt (stal) minimaal 50 meter bedragen.

De afstand van de geprojecteerde woningen in het plangebied tot het agrarische bouwblok bedraagt ruim 200 meter. Daarmee wordt voldaan aan de afstandsnormen uit de Wgv.

Daarnaast is onderzocht of een in de omgeving gelegen veehouderij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad door de realisatie van onderhavig initiatief. Tussen het plangebied en omliggende veehouderijen zijn andere woningen dichterbij gelegen dan de woningen in het plangebied. Deze woningen zijn maatgevend en zodoende schaadt de functieverandering naar wonen die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt de belangen van omliggende veehouderijen niet.

Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor voor de uitvoerbaarheid van onderhavig initiatief.

4.1.5 Bedrijven en milieuzonering

Algemeen

Indien door middel van een plan nieuwe, milieuhindergevoelige functies mogelijk worden gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone van omliggende bedrijven. Anderzijds mogen milieuhindergevoelige functies in de directe omgeving van het plangebied niet negatief worden beïnvloed door de ontwikkelingen die met een plan mogelijk worden gemaakt.

Het plan voorziet in gevoelige functies in de vorm van woningen. In de directe nabijheid van het plangebied zijn diverse bedrijven gevestigd. Wat betreft de aanbevolen afstanden tussen bedrijvigheid en gevoelige functies, zoals wonen, is de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering'5 geraadpleegd. Hierin worden richtafstanden voor zowel het omgevingstype 'gemengd gebied' als 'rustige woonwijk' en 'rustig buitengebied' aanbevolen. Gemengde gebieden betreffen gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functiemenging.

In een rustige woonwijk en buitengebied komen vrijwel geen andere functies voor. De richtafstanden gelden voor een gemiddeld nieuw bedrijf en gaan uit van het gebiedstype 'rustig woongebied'. Voor gemengde gebieden kunnen de richtafstanden worden verminderd. De afstand wordt gemeten vanaf het op de verbeelding aangeduide deel voor de bedrijfsmatige activiteit tot aan de gevel van nieuwe of bestaande woningen gelegen buiten betreffend perceel.

Onderzoek

Het plangebied maakt gezien de omliggende functies deel uit van een 'rustig buitengebied'. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven van derden gelegen. De in dit plan geprojecteerde woningen liggen zodoende niet binnen een hinderzone van een bedrijf.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig initiatief.

4.2 Externe veiligheid

Algemeen

Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico's bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het nieuw vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid er op gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd.

De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het BEVI). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, bejaardentehuizen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen.

Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico betreft de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp.

Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Stationaire bronnen

Bij het raadplegen van de risicokaart van de provincie Gelderland is gebleken dat er zich in de omgeving van het plangebied geen bedrijven of functies bevinden die een risico vormen in het kader van externe veiligheid. Volgens de risicokaart van de provincie Gelderland bevindt zich binnen een straal van 500 meter geen stationaire bronnen die in het kader van externe veiligheid onderzocht moeten worden. Een uitsnede van de provinciale risicokaart is opgenomen in de navolgende afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0011.png"

Uitsnede risicokaart
bron: risicokaart.nl, 2011

Mobiele bronnen

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is vastgelegd in de circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (Ministeries van V&W, VROM en BZK, 2004). De circulaire gaat uit van een risicobenadering. De risicobenadering bestaat uit een drietal stappen:

  • 1. identificatie van risico's;
  • 2. normstelling en toetsing aan normen;
  • 3. indien noodzakelijk risicoreductie bij overschrijding van normen.

De identificatie van de risico's vormt de eerste stap. Als er geen (verhoogd) risico blijkt, kunnen de volgende stappen worden overgeslagen.

Voor het inventariseren van de risico's is gebruik gemaakt van de resultaten uit de inventarisatie inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor en het water van het project 'COEV/Anker', (2006).

Omdat er thans wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving is tevens de Nota Vervoer Gevaarlijke Stoffen bij de beoordeling betrokken. In de nota zijn de kaders van het externe veiligheidsbeleid voor vervoer van gevaarlijke stoffen beschreven en wordt de ontwikkeling van een basisnet aangekondigd.

Wegen

Rondom het plangebied bevinden zich geen wegen die zijn aangewezen als route voor vervoer van gevaarlijke stoffen. Over de omliggende wegen vindt naar verwachting wel beperkt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats (bestemmingsverkeer). Er zijn verder geen aanwijzingen dat het weggebruik van de wegen in de omgeving van het plangebied invloed hebben op het groepsrisico en de bestrijdbaarheid en beheersbaarheid van risico's en de zelfredzaamheid van individuen in de omgeving bij uitvoering van het plan.

Spoorwegen, bevaarbaar water en hoogspanningsleidingen

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van spoorwegen of bevaarbaar water. Deze aspecten hoeven dan ook niet nader te worden beoordeeld. Nabij het plangebied zijn geen bovengrondse hoogspanningsleidingen gelegen. Het stralingseffect hoeft dan ook niet verder beoordeeld te worden.

Ondergrondse leidingen

Een gasbuisleiding van de Gasunie, met het kenmerk N-557-34-KR-001, ligt ruim 250 meter ten noordwesten van het plangebied. Voor deze leiding geldt dat de plaatsgebonden 10-6 risicocontour van de buisleiding op de leiding is gelegen en zodoende geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling oplevert.

Met een werkdruk van maximaal 40 bar en een uitwendige diameter van 4,25 inch, bedraagt de inventarisatieafstand van het groepsrisico circa 60 meter.

Het plangebied is buiten de inventarisatieafstand van het groepsrisico gelegen. Het risico naar dit deze leidingen hoeft dan ook niet verder te worden onderzocht.

Conclusie

Ter plekke van het plangebied wordt voldaan aan de eisen van de externe veiligheid en van een goede ruimtelijke ordening. Het aspect externe veiligheid legt geen beperkingen op voor realisatie van het project.

4.3 Waterhuishouding

4.3.1 Nationaal Waterplan

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.

Het plangebied ligt in het gebied 'Hoog Nederland'. Hoog Nederland omvat grofweg de zandgronden van Drenthe, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg. De belangrijkste wateropgaven voor dit gebied zijn watertekort, grondwater, wateroverlast en grondwaterkwaliteit.

4.3.2 Waterplan Gelderland 2010-2015

Het Waterplan bevat het waterbeleid van de provincie en is de opvolger van het derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het Waterplan is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd. Het Waterplan Gelderland 2010-2015 is op 1 januari 2010 in werking getreden.

In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.

Het plangebied heeft op grond van het Waterplan de basisfunctie 'landbouw'. De gebieden met de basisfunctie 'landbouw' geldt voor die gebieden waar de hoofdfunctie landbouw is. Binnen deze functie komt natte natuur verspreid in kleine elementen voor. In de gebieden met de functie landbouw is de inrichting en het beheer van het watersysteem allereerst gericht op:

  • een ontwateringsdiepte met aanvaardbare risico's voor wateroverlast en vervolgens minimale vochttekorten;
  • oppervlaktewaterpeilen die het meest voorkomende landbouwkundige grondgebruik accommoderen;
  • beschikbaarheid van oppervlaktewater voor het op peil houden van de grondwaterstand en voor beregening;
  • (zeer) lokale afstemming op verspreid liggende natuurelementen en waardevolle ecologie (vissen, waterplanten);
  • een grondwaterpeil in de veenweidegebieden dat niet verlaagd wordt ten opzichte van het maaiveld (wel het volgen van maaivelddaling). De maximale drooglegging in veenweidegebieden is 60 cm onder maaiveld.
4.3.3 Waterbeheerplan 2010-2015

Het algemeen bestuur van Waterschap Veluwe heeft op 25 november 2009 het Waterbeheerplan 2010-2015 vastgesteld en Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland hebben dit plan goedgekeurd bij besluit van 17 december 2009.

Een belangrijk uitgangspunt in het beleid is het principe van niet afwentelen. Kort gezegd betekent dit dat met het oplossen van het ene probleem, geen nieuw probleem mag ontstaan. Dit geldt voor het waterbeleid én voor de daarmee samenhangende kosten. Indien nodig zal Waterschap Veluwe (regen)water zo veel mogelijk bovenstrooms vasthouden, vervolgens (tijdelijk) bergen in zogenaamde retentiegebieden en pas daarna afvoeren naar elders. Bij de uitwerking van dit voornemen wil het Waterschap duurzaam omgaan met het watersysteem. Concreet betekent dit dat waterlopen breder en minder diep gemaakt worden, flexibel peilbeheer of het laten meanderen (slingeren) van watergangen. Ook is het beter regen-, grond- en oppervlaktewater schoon te houden, dan het later te moeten zuiveren. Maatregelen om schone en vuile waterstromen te scheiden hebben daarom de voorkeur. Bij daken en wegen kan gedacht worden aan het loskoppelen van de regenwaterafvoer van het rioleringsysteem.

Eén van de belangrijkste taken van Waterschap Veluwe is het beschermen van het beheersgebied tegen hoogwater. Hoogwater mag niet afgewenteld worden op aangrenzende waterschappen of de IJssel en de randmeren. Het Waterschap zorgt dan ook voor veilige dijken waarbij de cultuurhistorie en natuurwaarden niet uit het oog worden verloren.

4.3.4 Situatie plangebied

Het plangebied bevindt zich in het buitengebied van Brummen. Ten behoeve van de bouw van één woning en de realisatie van twee bijgebouwen worden alle bedrijfsopstallen geamoveerd en wordt het plangebied opnieuw ingericht. De bestaande dienstwoning blijft behouden.

In de nieuwe situatie bestaat het plangebied uit twee woningen en twee bijgebouwen. De overige gronden zullen ingericht worden als erf en landschappelijk worden ingepast. De tuinen van de woningen zullen niet geheel verhard zijn.

De totale oppervlakte van de verharding neemt zodoende in de toekomstige situatie aanzienlijk af. Dit betekent dat er meer ruimte is om hemelwater te laten infiltreren en dat een kleiner oppervlakte aangesloten moet worden op de riolering of een andere schoonwaterafvoer.

Het waterschap stelt de verplichting het water gescheiden af te voeren. Ten behoeve van het vuile afvalwater wordt de nieuw te realiseren woning aangesloten op de riolering.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Algemeen

Door ondertekening van het verdrag van Malta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet-zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe met in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij het plan te betrekken.

Onderzoek

Op basis van de archeologische beleidskaart van de gemeente Brummen blijkt dat het plangebied grotendeels in een archeologisch gebied met een middelmatige archeologische verwachting ligt. Een inventariserend archeologisch onderzoek is verplicht (IVO-Protocol 2) als de oppervlakte van de ingreep groter is dan 300 m² én de diepte van de ingreep dieper reikt dan 30 cm –mv. Navolgende afbeelding laat de ligging van het plangebied op de archeologische beleidskaart van de gemeente Brummen zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0012.png"

Uitsnede van de gemeentelijke archeologische beleidskaart
Bron: Gemeente Brummen, 2011

In het plangebied wordt een nieuwe woning gerealiseerd van maximaal 225 m2 en twee bijgebouwen van maximaal 75 m2 per gebouw. Dit betekent dat maximaal 375 m2 van de bodem in het plangebied wordt geroerd en zodoende een inventariserend archeologisch onderzoek verplicht is.

Echter, zoals navolgende afbeelding inzichtelijk maakt, wordt de toekomstige bebouwing grotendeels gerealiseerd op locaties waar momenteel te slopen opstallen zijn gesitueerd. Deze gronden zijn reeds verstoord door de bouw van de agrarische bedrijfsbebouwing. De reeds verstoorde gronden zijn met een oranje arcering aangegeven, de locaties van de toekomstige bebouwing zijn rood gearceerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0213.BPBG700011-va01_0013.png"

Relatie tussen de reeds verstoorde gronden en de toekomstige bebouwing
bron: SAB, 2011

Gezien het feit dat de toekomstige bebouwing grotendeels op reeds verstoorde gronden wordt gerealiseerd, is een inventariserend archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het plangebied of de directe omgeving daarvan herbergt geen cultuurhistorische waarden waar in dit bestemmingsplan rekening mee gehouden moet worden.

4.4.3 Conclusie

De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig initiatief.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Natura 2000. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld.

4.5.2 Onderzoek

Door Tauw is in november 2011 een quickscan flora en fauna uitgevoerd6. Het onderzoek is bijgevoegd als bijlage aan voorliggend plan.

Gebiedsbescherming

In het kader van de Natuurbeschermingswet (NB-wet) en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) dient er getoetst te worden of de beoogde ontwikkelingen een negatieve invloed hebben op de beschermde gebieden. De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in de EHS of in een Natura2000 gebied. Nader onderzoek naar dit aspect is niet noodzakelijk.

Soorten bescherming

In het kader van de Flora- en faunawet dient te worden nagegaan of vaste rust- en verblijfplaatsen door de ingreep worden aangetast (verwijderd, ongeschikt gemaakt).

Toetsing van de beoogde ingreep aan door de Flora- en faunawet beschermde natuurwaarden laat zien, dat er één soort (Steenmarter) en een soortgroep (vleermuizen) is waarvoor bij aanwezigheid een negatief effect verwacht wordt. Nader (veld)onderzoek naar de aanwezigheid en gebruik van de planlocatie door deze beschermde soorten is daarom noodzakelijk.

Door Hamabest is in oktober 2012 een nader onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van Steenmarters en vleermuizen7. De resultaten van dit onderzoek zijn bijgevoegd als bijlage aan voorliggend plan.

Het plangebied aan de Dwarsweg 1 te Brummen is onderzocht op de aanwezigheid van vleermuizen en steenmarters en eventueel streng en strikt beschermde vaste verblijfplaatsen en leefgebieden.

Er zijn geen vaste verblijfplaatsen van vleermuizen waargenomen binnen het plangebied. Het plangebied en de directe omgeving worden gebruikt als foerageergebied door de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger.

Er zijn alleen in de meest noordelijke stal oude uitwerpselen aangetroffen van een steenmarter. Tijdens de veldbezoeken zijn er geen verse sporen aangetroffen of visuele en met zekerheid vastgestelde auditieve waarnemingen gedaan. Om het zekere voor het onzekere te nemen, dient het amoveren van de stallen buiten de kwetsbare kraamperiode (eind februari tot eind juni) van de steenmarter plaats te vinden. Een eventuele steenmarter dient voor de sloop van de stal verjaagd te worden. Om een steenmarter een vaste verblijfplaats te bieden kan in de directe omgeving een zogenaamd “marterhotel” worden geplaatst.

Op basis van de bevindingen kan geconcludeerd worden dat er in de huidige situatie, met betrekking tot de voorgenomen activiteiten, geen procedurele gevolgen zijn te verwachten aangaande vleermuizen en steenmarters.

4.5.3 Conclusie

Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig initiatief.

4.6 Verkeer en parkeren

4.6.1 Verkeer

Het plangebied wordt voor autoverkeer op de Dwarsweg ontsloten. Om een inschatting te maken van het toekomstig aantal verkeersbewegingen is gebruik gemaakt van de rekentool op de website verkeersgeneratie8. Deze rekentool is door Goudappel Coffeng in overleg met CROW9 opgesteld. Berekeningen worden gemaakt aan de hand van de kengetallen van het CROW10. Op basis van de rekentool is gerekend met het gebiedstype landelijk wonen en het woningtype 'woning, koop vrijstaand, met garage. Voor de nieuw te bouwen woning moet rekening worden gehouden met 9 motorvoertuigbewegingen per etmaal (gemiddelde weekdag). Dit verkeer kan worden opgenomen in het heersende verkeersbeeld van de Dwarsweg

Daarnaast zal, ondanks de bouw van de nieuwe woning, het aandeel zwaar verkeer van en naar het plangebied afnemen, omdat de agrarische bedrijfsvoering is stopgezet.

4.6.2 Parkeren

Het aantal benodigde parkeerplaatsen wordt bepaald door de aard en omvang van de activiteit waarin het plan voorziet. Om de parkeerbehoefte te bepalen, is gebruik gemaakt van de kengetallen van het CROW11.

Op basis van de publicatie van het CROW ligt het plangebied in een niet stedelijk gebied, met het gebiedstype 'rest bebouwde kom'. Voor de woningen is uitgegaan van dure woningen. Op basis hiervan wordt een parkeernorm van gemiddeld 2,1 parkeerplaats per woning, inclusief 0,3 parkeerplaats voor bezoekers. Bij twee woning ontstaat een behoefte van circa 4 parkeerplaatsen. In de toekomstige situatie hebben beide woningen een garage. Op het erf is voldoende ruimte aanwezig om de parkeerbehoefte op eigen terrein op te lossen.

4.6.3 Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.7 Economische uitvoerbaarheid

Voorliggend bestemmingsplan maakt een bouwplan mogelijk, dat is benoemd in artikel 3.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betekent dat tegelijkertijd met dit bestemmingsplan een exploitatieplan moet worden vastgesteld, waarmee de gemeente de door haar te maken kosten kan verhalen op de initiatiefnemer. Een exploitatieplan hoeft niet vastgesteld te worden indien verhaal van exploitatiekosten anderszins is verzekerd (op een andere manier geregeld is) en tevens locatie-eisen en regels voor woningbouwcategorieën niet nodig zijn of anderszins zijn verzekerd.

De gemeente neemt niet deel aan de ontwikkeling van het plan. De gemeente verzorgt de planologische kaders na toetsing van de planontwikkeling. De kosten voor de exploitatie van het plan zijn voor de gemeente anderszins verzekerd via de legesverordening. Voor het plan worden geen locatie-eisen of regels voor woningbouwcategorieën als bedoeld in artikel 6.13 van de Wet ruimtelijke ordening gesteld. In een anterieure overeenkomst worden afspraken gemaakt over de sloop van de opstallen en de landschappelijke inpassing.

De economische uitvoerbaarheid is hiermee aangetoond.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Algemeen

5.1.1 Wat is een bestemmingsplan

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden' (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • 1. het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • 2. het bebouwen van de gronden;
  • 3. het verrichten van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van het ruimtelijke beleid.

5.1.2 Over bestemmen, dubbelbestemmen en aanduiden

Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijhorende regel worden gegeven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op twee manieren nader worden ingevuld:

  • Via een dubbelbestemming. Een dubbelbestemming is, zoals de naam al zegt, een bestemming die óók aan de gronden wordt toegekend. Voor gronden kunnen dus meerdere bestemmingen gelden. Er geldt altijd één 'enkel' bestemming (dat is dé bestemming) en soms geldt er een dubbelbestemming (soms zelfs meerdere). In de regel van de dubbelbestemming wordt omschreven wat er voor de onderliggende gronden geldt aan extra bepalingen in aanvulling, of ter beperking, van de mogelijkheden van de onderliggende bestemmingen.
  • Via een aanduiding. Een aanduiding is een teken op de verbeelding dat betrekking heeft op een vlak op die kaart. Via een aanduiding wordt in de regels 'iets' geregeld. Dat 'iets' kan betrekking hebben op extra mogelijkheden of extra beperkingen voor het gebruik en/of de bebouwing en/of het aanleggen van werken. Aanduidingen kunnen voorkomen in een bestemmingsregel, in meerdere bestemmingsregels en kunnen ook een eigen regel hebben.
5.1.3 Hoofdstukindeling van de regels

De regels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels. In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
  • 2. Bestemmingsregels. In dit tweede hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsbepalingen.
    Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsbevoegdheden met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen.
    Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsbepalingen ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo is een volledig beeld te verkrijgen van hetgeen is geregeld.
  • 3. Algemene regels. In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels (zo worden de bouwwerken die afwijken van de regeling in het bestemmingsplan 'positief' bestemd), algemene afwijkingsregels, een regeling inzake de uitsluiting van de aanvullende werking van de bouwverordening en overige regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels. In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
5.1.4 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Het doel van deze wet is om te komen tot een samenhangende beoordeling in één procedure van verschillende activiteiten die invloed hebben op de fysieke leefomgeving.

De Wabo heeft tot gevolg dat verschillende vergunningen worden verleend in één besluit, de omgevingsvergunning. Ook vergunningen en ontheffingen op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vallen onder de Wabo.

Voor het bestemmingsplan heeft dit gevolgen voor de gebruikte terminologie. Termen als 'aanlegvergunning', 'sloopvergunning', 'ontheffing' en 'bouwvergunning' zijn vervangen door 'omgevingsvergunning ten behoeve van…'.

5.2 Dit bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

5.2.1 Bijzonderheden in dit bestemmingsplan

In dit bestemmingsplan is de bestemming Wonen opgenomen.

Agrarisch met waarden - Landschapswaarden A (artikel 3)

De voor Agrarisch met waarden - Landschapswaarden A aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische doeleinden, agrarische bouwpercelen met bijbehorende erven alsmede het behoud, beheer en/of herstel van de landschappelijke, aardwetenschappelijke en ecologische waarden. Binnen deze bestemming is geen bouwperceel opgenomen, waardoor uitsluitend andere bouwwerken zijn toegestaan. De hoogte van overige andere bouwwerken bedraagt maximaal 1,25 m.

Wonen (artikel 4)

De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen. Tevens zijn hieraan ondergeschikt de gronden bestemd voor erven (o.a. tuinen en parkeervoorzieningen), het uitoefenen van een aan-huis-gebonden beroep en bedrijf (max. 50 m²) en het op hobbymatige basis houden van dieren.

De gezamenlijke oppervlakte van gebouwen mag onder voorwaarden eenmalig met maximaal 10% worden vergroot.

Voor woningen gelden maximale goot- en bouwhoogtes van 3 m en 9 m en voor bijgebouwen zijn deze maten vastgesteld op 3 m en 6 m. Kelders en verblijfsruimten die onder het peil gelegen zijn, mogen de bebouwingscontouren van een woning niet overschrijden. Voor andere bouwwerken zijn ook specifieke bouwhoogtes vastgesteld.

5.2.2 Algemene regels

Naast de bestemmingen bevat het plan een aantal algemene regels over bijvoorbeeld begrippen, de wijze van meten, algemene afwijkingen en overgangsrecht. Deze min of meer standaardregels in bestemmingsplannen worden hier verder niet toegelicht.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Zienswijzen

Het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied 2008, Dwarsweg 1 heeft van donderdag 13 maart 2014 tot en met woensdag 23 april 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen kenbaar te maken. Er zijn geen zienswijzen ingediend.