Plan: | Beuningen, Oude Reekstraat 5 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0209.BPoudereekstr5-vadf |
Het voorliggende plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Kern Beuningen" van de gemeente Beuningen. De gedeeltelijke herziening heeft betrekking op het wijziging van de inrichting en indeling van een aantal kavels met een woonbestemming.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht. In dat hoofdstuk is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer heeft, volgens afspraak met de gemeente, de wens een extra kavel te ontwikkelen in het plangebied aan de Oude Reekstraat te Beuningen. Om deze extra kavel mogelijk te maken dient één van de eerder toegekende bouwvlakken te worden verplaatst.
Daarnaast is het wenselijk een ander reeds toegekend bouwvlak te verplaatsen, zodat de ligging hiervan beter aansluit bij de wensen van de (potentiële) kopers. Tevens zal een bestaande kavel worden gesplitst, waarmee mogelijkheden voor een nieuwe woning worden gecreëerd.
Samengevat betreft de ontwikkeling daarmee het verplaatsen van twee bestaande bouwvlakken en het realiseren van twee nieuwe kavels voor het oprichten van een woning. Het plan biedt daarmee mogelijkheden voor twee extra woningen.
Toekennen van een nieuwe kavel of het verleggen van (de grenzen van) een bouwvlak past niet binnen de mogelijkheden van de bestemming ter plaatse.
De voorgenomen ontwikkeling is daarmee strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De planlocatie is gelegen aan de zuidoost kant van Beuningen en wordt begrensd door Oude Reekstraat, de Lagunesingel, de Wolfsbossingel en een kreek (waterloop). De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Beuningen, sectie G, nummers 636, 638, 639, 641, 658, 660 en 661. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster; www.opentopo.nl.
Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Kern Beuningen" van gemeente Beuningen, vastgesteld door de gemeenteraad op 3 juni 2013, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Oude Reekstraat gelegen in een gebied met de bestemming 'Wonen' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waarde - Archeologie 3'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'bouwvlak' en 'bijgebouwen' van toepassing alsmede enkele maatvoeringsaanduidingen ter plaatse van de bouwvlakken.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Beuningen; www.ruimtelijkeplannen.nl.
In onderhavige situatie is sprake van het herindelen en herinrichten van een gebied met een woonbestemming. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Kern Beuningen". Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het vigerend bestemmingsplan deels te herzien met een partiële herziening. Deze toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De planlocatie is gelegen aan de Oude Reekstraat te Beuningen en is gelegen in het stedelijk gebied van gemeente Beuningen (provincie Gelderland).
Het gebied waar Beuningen nu ligt werd vroeger door de Romeinen bewoond. Met enige regelmaat worden er Romeinse opgravingen gedaan. Tot ongeveer 1900 was Beuningen een agrarisch dorp waar armoede heerste en dat vaak door overstromingen werd getroffen. De rijkere families, met name grote boeren, zorgden ondanks de armoede voor een hoge belastingopbrengst in de streek.
Eind jaren twintig veranderde de situatie van Beuningen door de bouw van de nieuwe Waalhaven en de aanleg van betere straten. Ook was er de aanleg van de stoomtram van Nijmegen naar Druten. De stoomtram kwam over de van Heemstraweg door Beuningen. De komst van de Van Heemstraweg (1927-1959) verbond Beuningen met Nijmegen aan de oostkant en aan de westkant met de dorpen aan de Waal tot aan Zaltbommel.
Tegenwoordig is Beuningen uitgegroeid tot een groeikern c.q. voorstadje van Nijmegen met vele nieuwbouwwijken, waarin water een centrale rol heeft.
De omgeving van de planlocatie bestaat voornamelijk uit (deels) agrarische bebouwing en grasland. Nabij de planlocatie zijn enkele clusters van woningen en water gelegen.
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit voornamelijk braakliggende grond waarop nog (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig is. Er is ter plaatse reeds een woonbestemming toegekend.
In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie het gehele gebied te herindelen en herinrichten, waarbij gekozen wordt voor een vrije indeling van de kavels om een flexibele positie van de bouwvlakken binnen de kavels mogelijk te maken. Tevens is het wenselijk een bestaande kavel te splitsen.
Daarnaast is het wenselijk de bestaande verouderde stal/schuur bij de woning aan de Oude Reekstraat 5 te renoveren. Daarbij zal deze met ongeveer 4 meter worden verkleind in de lengte. Ook zal één van de bestaande stallen worden gesloopt. De te renoveren en verkleinen stal zal deels als stallingsruimte voor enkele paarden en als praktijkruimte worden gebruikt.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Hierin is de gewenste indeling van de kavels weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
In de volgende figuur zijn de te slopen en de te renoveren (en verkleinen) stal weergegeven.
Te slopen en te renoveren stallen.
Bron: DLV Advies; www.ruimtelijkeplannen.nl.
De huidige indeling in het bestemmingsplan is niet toereikend om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Het is wenselijk het gehele gebied te herindelen en herinrichten voor woningbouw. Daarbij zullen mogelijkheden voor twee extra woningen ontstaan. Het is daarbij wenselijk een flexibele indeling van de kavels mogelijk te maken, zodat de bouwvlakken vrij binnen de kavels gerealiseerd kunnen worden. Een complete situatietekening is opgenomen als bijlage 1 bij dit plan.
De gemeente Beuningen heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke en milieutechnische aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.
Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.
Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.
Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.
Een 'stedelijke ontwikkeling' is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 18 december 2013, 201302867/1/R4, Weststellingerwerf en ABRvS 14 januari 2014, nr. 201308263/2/R4, Midden-Delfland) is echter bepaald dat één enkele woning of de bouw van drie woningen niet is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Gezien de kleinschalige aard van deze ontwikkelingen is geen sprake van een zogenaamde woningbouwlocatie.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.
Op 9 juli 2014 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsvisie vastgesteld. Het vertrekpunt bij het maken van de Omgevingsvisie zijn de maatschappelijke opgaven die in gesprekken met overheden, organisaties en particulieren zijn benoemd.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Deze twee hoofddoelen benadrukken de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur. Zij beïnvloeden elkaar. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.
Voor wat betreft wonen stuurt de provincie op het inzetten van de bestaande woningvoorraad. De provincie stuurt op een vraaggerichte markt in plaats van een op aanbod gerichte markt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van één of twee nieuwe woningen. Dit wordt niet onmogelijk gemaakt als dit vanuit de vraagkant wenselijk is. Een nieuwe woning moet passen binnen het gemeentelijk en regionale woningbouwprogramma. De ontwikkeling van twee nieuwe woningen in het bestaande woongebied past binnen het woningbouwprogramma.
Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen het gestelde in de Omgevingsvisie Gelderland.
Op 9 juli 2014 heeft de provincie Gelderland, naast de Omgevingsvisie, de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De Omgevingsverordening bevat het juridisch kader van de visie uit de Omgevingsvisie, waarbij de beleidsuitgangspunten uit de visie zijn verankerd in regels.
In de Omgevingsverordening worden in de regels voorwaarden gesteld aan woningbouw. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt ingezet op herindeling van een gebied met een woonbestemming waarbij mogelijkheden voor twee nieuwe extra woningen mogelijk worden gemaakt. Daarnaast wordt een tweetal bestaande percelen verlegd en een kavel gesplitst. Vanuit de Omgevingsverordening moet dit passen binnen het door de provincie vastgestelde Woningbouwprogramma. Het oprichten van twee nieuwe woningen past binnen dit woningbouwprogramma.
Hiermee kan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk worden gemaakt binnen de regels van de Omgevingsverordening Gelderland.
Op 23 augustus 2011 heeft de gemeente Beuningen de Woonvisie Beuningen "Kwaliteit en ruimte voor wonen en leven" vastgesteld. In deze visie staat het woonbeleid van de gemeente beschreven, waarbij wordt aangegeven hoe de gemeente denkt in te spelen op de huidige en toekomstige ontwikkelingen in de woningmarkt.
Beuningen heeft de laatste jaren gebouwd in het kader van de regionale woningbouwversnelling, Tempo Kan. Hierin lag het accent op bouwen. Door allerlei ontwikkelingen groeide binnen de gemeente de wens naar meer regie en de wens om de bewoner en hun toekomstige woningvraag meer als uitgangspunt te nemen voor beslissingen over de resterende nieuwbouwopgave en om daarbij ook te kijken naar de bestaande wijken en kernen.
Wonen is een breed begrip. Het gaat om de woning zelf, maar ook om de woonomgeving met haar voorzieningen. En nog belangrijker, het gaat om de bewoner. Al deze elementen komen samen in de woonvisie.
De uitgangspunten voor de woonvisie zijn:
De gemeente wil de komende jaren met een actief woonbeleid haar kwaliteiten als woongemeente versterken. De visie op wonen en leven in Beuningen worden samengevat in de term Kwaliteit en ruimte.
Kwaliteit is een veelgebruikt begrip waar de gemeente dan ook niet mee wil volstaan.
Bij de kwaliteit van wonen en leven gaat het om een drietal thema’s, waarbij sociale en fysieke aspecten nauw met elkaar samenhangen en die aansluiten bij het collegeprogramma:
Bij kwaliteit gaat het zowel om de stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit als om de gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Door continue vernieuwing, en waar nodig opwaardering van bestaande wijken behouden de kernen en wijken hun aantrekkingskracht. Dorps wonen (rust en kleinschaligheid), onderscheidt zich duidelijk van een uitbreidingswijk (groen, ruime opzet) of een centrumlocatie (levendig, hogere dichtheden en veel voorzieningen).
Er is nog behoefte aan extra woningen in de gemeente Beuningen, maar in de kleine kernen en sommige wijken in Beuningen zal het aantal bewoners waarschijnlijk afnemen. Het toevoegen van nieuwe woningen is daarom aanvullend op de bestaande voorraad.
De gemeente vindt het belangrijk dat er de komende jaren in iedere kern gebouwd wordt en dat daarbij sprake is van organische groei. Geen grootschalige uitbreidingen, maar kleinschaliger impulsen, passend bij de bestaande sfeer en identiteit van de kern. Waar mogelijk ligt de voorkeur bij een inbreidingslocatie boven een uitbreidingslocatie, maar woonmilieu en doelgroep bepalen mede de keuze.
Nieuwe woningen zijn zo veel mogelijk klaar voor de toekomst. Daarmee wordt bedoeld dat ze energiezuinig en flexibel gebouwd zijn zodat ze makkelijk aan te passen zijn aan nieuwe ontwikkelingen en wensen. Er wordt meer gedaan dan wettelijk nodig is om duurzame en energiezuinige nieuwbouw te realiseren. Daarmee wordt een onderscheidend woonproduct aan ten opzichte van de bestaande woningvoorraad geboden, maar ook ten opzichte van de regio.
Vanuit de woonvisie kan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk worden gemaakt, mits duurzame woningen die klaar zijn voor de toekomst wordt gerealiseerd. Dit zal bij ontwikkeling van de betreffende woning in acht worden genomen.
Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen het gestelde in de Woonvisie Beuningen van gemeente Beuningen
De ruimtelijke vertaling van de woonvisie is opgenomen in de gemeentebrede structuurvisie van de gemeente Beuningen. De ontwikkeling zal daarom, naast toetsing aan de Woonvisie, ook worden getoetst aan de structuurvisie.
Op 8 mei 2012 heeft de gemeente Beuningen de structuurvisie "Groen en Dynamisch - Structuurvisie gemeente Beuningen" vastgesteld. De structuurvisie bevat de ruimtelijke beleidsvisie van de gemeente welke de basis biedt bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarmee het ruimtelijke beleid van de gemeente juridisch wordt verankerd.
In de visie staan het behoud van de bestaande kwaliteit en vitaliteit van de kernen, het zuinig omgaan met het buitengebied en de verbondenheid met de regio centraal. 'Groen en dynamisch' is het motto van de structuurvisie. 'Groen' vanwege de ligging van de gemeente in een divers buitengebied, zoals de Waal en haar uiterwaarden, het oeverwallengebied, de open komgronden en de waterplassen. 'Dynamisch' omdat Beuningen een ontwikkelgemeente is. Een gemeente die niet stil staat, maar juist vooruit denkt en initiatief neemt.
Beuningen is echt een woongemeente. Er is een uiteenlopend aanbod aan woonmilieus, van landelijks dorps naar centrum-dorps, waarmee ook een aanvulling wordt geleverd op de meer grootstedelijke milieus in de regio.
Een integrale opgave is om tot vitale kernen en wijken te komen. Hierbij gaat het om een goede mix van wonen, woonomgeving, welzijn en zorg. Het aanbod moet zodanig zijn dat iedereen (jong en oud) die in de eigen wijk of kern wil (blijven) wonen een passend huis kan vinden. Nieuwe woningen moeten zo veel mogelijk klaar voor de toekomst zijn. Ze moeten energiezuinig en flexibel gebouwd worden.
Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'woningbouwlocatie'.
Uitbreiding van de woningvoorraad wordt hierbinnen mogelijk gemaakt, mits nieuwe woningen duurzaam en flexibel gebouwd worden, waarbij een eventuele aanpassing in de toekomst goed mogelijk is. De voorgenomen ontwikkeling past binnen het woningbouwprogramma, waarbij de opmerking gemaakt wordt dat monitoring van de ontwikkeling van de markt noodzakelijk blijft.
De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de structuurvisie "Groen en Dynamisch - Structuurvisie gemeente Beuningen" van de gemeente Beuningen.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Om dit aan te tonen is een bodemonderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat ter plaatse van de kavels waarop de woningen gepland zijn licht verhoogde waarden van verontreinigende stoffen zijn aangetroffen. Deze waarden liggen echter onder het criterium voor nader onderzoek, waarmee vervolgonderzoek op deze kavels niet noodzakelijk wordt geacht. Ter plaatse van het braakliggende binnenterrein, dat met de gewenste ontwikkeling onbebouwd zal blijven, is puin met mogelijk asbestverdachte materialen aangetroffen. In het onderzoek wordt voor dit deel een asbestonderzoek aanbevolen. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.
Omdat asbestverdachte materialen zijn aangetroffen is ter plaatse nader onderzoek naar asbesthoudend materiaal uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat stukjes asbestverdacht materiaal zijn aangetroffen op het maaiveld en in sleuven. De bijdrage aan de concentratie van asbest is hierbij echter zo laag dat deze ruimschoots onder de interventiewaarde voor asbest is gelegen. Er is derhalve binnen de onderzoekslocatie geen sprake van een (geval van ernstige) bodemverontreiniging met asbest. Voor het volledige vervolgonderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van dit plan.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg zal staan.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een gebied met een woonbestemming opnieuw ingedeeld en ingericht, waarbij mogelijkheden ontstaan voor realisatie voor twee nieuwe extra woningen. Een woning veroorzaakt geen hinder aan de omgeving. Met de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Daarnaast mag een nieuwe woning bedrijven en/of functies in de omgeving niet in de ontwikkelingsmogelijkheden beperken. Nabij de locatie zijn echter geen functies gelegen waarvan de nieuwe woning mogelijk hinder zou kunnen ondervinden. De afstanden tot mogelijk hinderveroorzakende inrichtingen zijn erg groot (minimaal meer dan 400 meter). Hiermee zullen omliggende functies en bestemmingen niet in de mogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Woningen veroorzaken geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan de omgeving.
Daarnaast moet ter plaatse sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur. De locatie is niet nabij een veehouderij gelegen. Ook zijn nabij de locatie geen bedrijven met een geurbelasting gelegen. Hiermee is het niet aannemelijk dat ter plaatse een onevenredige geurhinder zal worden ondervonden.
Hiermee kan worden gesteld dat het aspect geur niet zal leiden tot belemmeringen op de locatie.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het herindelen en herinrichten van een gebied met een woonbestemming. Hierbij worden mogelijkheden gecreëerd voor twee nieuwe extra woningen. Woningen dragen niet bij aan een toename van de achtergrondconcentratie fijn stof en stikstofoxiden en zijn daarmee een NIBM-project.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.
In onderhavig geval wordt een gevoelig object opgericht. Volgens gegevens van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bedraagt de achtergrondconcentratie ter plaatse 22,02 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3). De grenswaarde bedraagt 31,2 µg/m3. De gestelde grenswaarde wordt ter plaatse niet overschreden, waarmee geen sprake is van een slecht woon- en leefklimaat.
Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal, zoals nader is uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2) bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan de Oude Reekstraat gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden mogelijkheden voor twee extra woningen toegekend. De gevelbelasting op een woning mag niet hoger zijn dan de wettelijke norm. Er is een ontheffing mogelijk voor een hogere norm (verhoogde grenswaarde).
Om aan te tonen of de geluidbelasting ter plaatse de wettelijke norm zal overschrijden is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat voor alle kavels, uitgezonderd het af te splitsen kavel aan de Lagunesingel, aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan. De af te splitsen kavel aan de kant van de Lagunesingel kan wel aan de verhoogde grenswaarde volgens het gemeentelijk beleid hiervoor voldoen. Een verzoek tot verhoogde grenswaarde zal bij de aanvraag voor de vergunningen worden ingediend. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan.
Hiermee zijn ten aanzien van geluid geen belemmeringen te verwachten.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie zijn een viertal buisleidingen gelegen. Het betreft leidingen met een diameter van ruim 40 inch en een werkdruk van ongeveer 80 bar. Hiermee bedraagt het invloedsgebied van de betreffende leidingen 580 meter. De locatie is binnen het invloedsgebied van de betreffende leidingen gelegen. Het groepsrisico dient nader te worden verantwoord. Deze verantwoording is opgenomen in de paragraaf "Groepsrisico" (paragraaf 4.1.6.4).
In onderhavige situatie is sprake van het herinrichten en herindelen van een gebied met een woonbestemming. Woningen veroorzaken geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en zijn daarom geen Bevi inrichting.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.
Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De planlocatie is binnen een invloedsgebied van nabijgelegen gasleidingen gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico verder te worden verantwoord.
Verantwoording van het groepsrisico is echter alleen van belang als de personendichtheid in overwegende mate zal toenemen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het toekennen van mogelijkheden voor twee nieuwe woningen. Er is concreet sprake van een uitbreiding met twee woningen. Hierbij zal, gezien de geringe omvang van het project, de personendichtheid niet in overwegende mate toenemen en zal geen sprake zijn van een onevenredige verhoging van het groepsrisico.
Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.
De planlocatie is in een overstromingsgebied gelegen.
Het betreft hier een gebied met een mogelijke overstromingsdiepte van 80 cm - 2 m. Hierover is het volgende omschreven:
80 cm - 2 m:
De eerste verdieping van uw huis is veilig. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid en neem uw noodvoorraad en een radio op batterijen mee. Luister naar de Rampenzender (lokale radiozender) en volg instructies van de hulpverleners op.
Bij de bouw van de gebouwen zullen nodige veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. Hierbij kan worden gedacht aan het verhogen van de aanleghoogte van de bebouwing en het onderheien van de bebouwing.
Gezien het geen overstromingsdiepte betreft van meer dan 5 meter, is de tweede verdieping van het huis altijd veilig. Hierbij bestaat altijd een mogelijkheid voor iedereen een veilig onderkomen te vinden.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit plan voorziet in herinrichting van een gebied met een woonbestemming, waarbij mogelijkheden ontstaan voor twee nieuwe woningen. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 2.000 woningen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
1. Kenmerken van het project:
Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal te bouwen woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang bij lange na niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
2. Plaats van het project:
Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.
3. Kenmerken van het potentiële effect:
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.
In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 2,1 kilometer van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak of stikstofoxiden. Hiermee zal de ammoniakdepositie op de betreffende gebieden niet toenemen. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de aspecten licht, geluid en trillingen. De (bouw)werkzaamheden ter plaatse zullen van tijdelijke aard zijn. Daarnaast is de afstand tot de betreffende gebieden dusdanig groot dat het niet aannemelijk is dat hier hinder van ondervonden wordt. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloed hebben op de betreffende gebieden.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EZ.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Gelderland.
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Tevens is geen sprake van agrarische bedrijvigheid. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Gelderland.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit bouwgrond en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
In het huidige plan is sprake van een goede ontsluiting. Dit zal met de voorgenomen ontwikkeling niet veranderen. Er zal voor de nieuwe gewenste kavel een inrit bij komen, maar dit zal gezien de aard van het gebied en de ontwikkeling niet voor onevenredige hinder zorgen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er komen slechts twee woningen bij met uitsluitend verkeersbewegingen ten behoeve van het privé vervoer. Er is geen sprake van vrachtverkeer. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van een onevenredige toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein worden ontwikkeld. Hiermee zal de parkeerdruk op de openbare ruimte niet toenemen. Daarbij zal de parkeernorm van de gemeente in acht worden genomen. De parkeernorm van de gemeente is geborgd in de regels behorende bij dit plan. Hiermee is het handhaven van de parkeernorm juridisch vastgelegd.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart van gemeente Beuningen, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie grotendeels gelegen in een gebied met een verwachtingswaarde van categorie 4. Een deel van de locatie is in een gebied met een verwachtingswaarde van categorie 3 gelegen. Het gewenste toe te kennen bouwvlak en de te verplaatsen bouwvlakken zijn geheel in het gebied met de verwachtingswaarde categorie 4 gelegen. De te renoveren schuur en de bestaande woning aan de Oude Reekstraat 5 zijn (deels) binnen het gebied met de verwachtingswaarde van categorie 3 gelegen.
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Beuningen.
Voor gebieden met categorie 3 geldt een onderzoeksplicht bij ontwikkelingen van meer dan 100 m2 en dieper dan 30 cm onder maaiveld. Deze onderzoeksplicht is, zoals ook is opgenomen in de regels behorende bij de bij deze verwachtingswaarde behorende dubbelbestemming, niet van toepassing bij vervangen van bestaande bebouwing, mits de oppervlakte niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering. De bestaande woning zal behouden blijven. Er is daarbij geen sprake van toe- of afname van bebouwing. De te renoveren schuur zal op de bestaande fundering worden teruggebouwd en zal in oppervlakte afnemen. Hiermee is de onderzoeksplicht op de ontwikkeling binnen het gebied met de verwachtingswaarde met categorie 3 niet van toepassing.
De te verplaatsen kavels, de te splitsen kavel en het nieuw toe te kennen kavel zijn geheel binnen het gebied met de verwachtingswaarde met categorie 4 gelegen. Hierbinnen geldt een onderzoeksplicht bij ontwikkelingen van meer dan 2.000 m2 en dieper dan 30 cm onder het maaiveld. Het is nog niet bekend hoe de te bouwen woningen er uit gaan zien, maar de totale ontwikkeling zal nooit meer dan 2.000 m2 gaan bedragen. Hiermee is de onderzoeksplicht niet van toepassing.
Tevens zal de dubbelbestemming voor de bescherming van de ter plaatse aanwezige waarden in de regels en op de verbeelding van dit plan worden opgenomen. Hiermee is ook geborgd dat bij toekomstige ontwikkelingen ter plaatse aan de regels ten behoeve voor behoud en bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden wordt voldaan.
Volgens de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW), zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Het betreft de Oude Reekstraat welke is aangemerkt als een bestaande kade en een wetering.
CHW.
Bron: Provincie Gelderland.
De ontwikkeling zal de structuur van de Oude Reekstraat niet wijzigen. De historische lijnen zullen hiermee niet worden aangetast. Hiermee is geen sprake van aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan of project voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De projectlocatie valt binnen het werkgebied van waterschap Rivierenland.
Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor, en werkt voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar rivierenland. Dit is de missie van Waterschap Rivierenland. De visie van Waterschap Rivierenland bestaat concreet uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld.
Voor allerlei zaken die worden uitgevoerd rondom huis, tuin, erf of bedrijf krijgt men te maken met regels van de overheid. Voor bijvoorbeeld het bouwen van een huis of het slopen daarvan, dan is toestemming nodig van de gemeente. In bepaalde situaties gelden ook regels van het waterschap. Waterschap Rivierenland mag zijn taken onder andere uitvoeren op grond van een wet (verordening) genaamd: de Keur Waterschap Rivierenland 2009, verder aangehaald als "Keur". Hierin staat wat er gedaan moet worden (geboden) en wat er niet mag (verboden) bij een watergang of bij een waterkering (dijken e.d.).
In de geboden staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de watergangen en waterkeringen in stand blijven. Hierin is opgenomen dat voor A-watergangen een beschermingszone geldt van 5 meter aan weerszijden van de betreffende watergang die obstakelvrij moet blijven. Voor B-watergangen bedraagt deze zone 1 meter. In de verboden staan die zaken welke in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen of waterkeringen. Verder staan er in de Keur ook regels die gaan over onderhoudsverplichtingen voor aanwonenden langs watergangen en waterkeringen.
Voor bepaalde activiteiten vlakbij een watergang of waterkering die weinig invloed hebben zijn algemene regels opgesteld. Voldoen de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden in de algemene regels, is geen watervergunning nodig. Dit houdt in dat de uit te voeren activiteit alleen schriftelijk moet worden 'gemeld' bij het waterschap, waarna men een toestemmingsbrief ontvangt.
Voor alle uit te voeren activiteiten die niet voldoen aan de algemene regels, kan een watervergunning worden aangevraagd. Omdat het over een verbod gaat, wil het waterschap deze activiteiten eigenlijk niet. Daarom zal de aanvrager duidelijk moeten maken waarom de activiteit voor hem van belang is. Als dat belang niet duidelijk is, of het waterschap vindt het belang niet groot genoeg ten opzichte van het belang van het waterschap of derden (buren e.d.), zal een aanvraag voor een watervergunning worden geweigerd. De Waterwet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Keur het zogenaamde 'nee-tenzij' principe kent.
Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt onder andere voort uit de toepassing van de Keur Waterschap Rivierenland en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen). De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterstaatswerken nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die meestal onder voorschriften- toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een watervergunningsmogelijkheid.
Het waterschap heeft twee belangrijke hoofdtaken:
Voor beide taken geeft het waterschap daarbij uitvoering aan wet- en regelgeving van rijk en provincies. Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.
Met het waterbeleid stelt het waterschap de volgende doelen:
Om deze doelen na te streven heeft het waterschap beleidsregels in de Keur vastgesteld. Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden. Dit geldt voor alle ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hierbij hanteert het waterschap de volgende normen:
Hierbij geldt een eenmalige vrijstelling tot een verhard oppervlak van 500 m2 in het stedelijk gebied.
Bij nieuwe ontwikkelingen waarbij sprake is van een toename aan verhard oppervlak is een watertoets vereist. Middels een watertoets moet worden aangetoond dat hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld. De hierop volgende paragrafen dienen ter verantwoording van de voorgenomen ontwikkeling op het gebied van de waterhuishouding (watertoets). Hierbij zullen deze normen worden gehanteerd.
De locatie is niet in een aandachtsgebied voor water gelegen. Er zijn nabij de locatie enkele watergangen in beheer van het waterschap gelegen. Het betreft watergangen in de categorie B. Deze zijn in de volgende figuur weergegeven.
Kaart B-watergangen.
Bron: Waterschap Rivierenland; De Digitale Watertoets.
Voor B-watergangen geldt een beschermingszone (obstakelvrij) van 1 meter aan weerszijden van de watergang. Indien binnen deze zone ontwikkelingen plaatsvinden dan dient hiervoor een ontheffing en een vergunning te worden aangevraagd. Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen geen ontwikkelingen binnen de beschermingszone van de watergangen plaatsvinden. De B-watergang welke nabij de watersingel door het plangebied heen loopt zal (deels) worden gedempt. Compensatie hiervan zal één op één plaatsvinden door middel van de aanleg van de geplande watersingel.
Het projectgebied bevindt zich aan de Oude Reekstraat en heeft de bestemming 'Wonen'. Ter plaatse is een bestemmingsvlak voor woningen met enkele bouwvlakken waarbinnen de woningen mogen worden opgericht aanwezig.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden drie van de bestaande bouwvlakken voor een woning verplaatst. Hierbij worden de bouwvlakken wat opgeschoven. Daarnaast wordt een nieuw bouwvlak voor de realisatie van één woning toegekend en wordt een kavel gesplitst, waarmee mogelijkheden voor nog één extra woning ontstaan. In totaal zullen mogelijkheden voor twee nieuwe woningen ontstaan.
Hoe de nieuw toe te kennen woningen er uit komen te zien is nog niet bekend. De toename van het verhard oppervlak is daarmee ook nog niet bekend. Echter zal bij de voorgenomen ontwikkeling ook sloop van bestaande bebouwing plaatsvinden. De ontwikkeling van twee extra woningen zal de ondergrens van 500 m2 niet overschrijden. Daarnaast zal het verhard oppervlak door sloop van voormalige bedrijfsbebouwing juist eerder afnemen. Hiermee wordt aanvullende compensatie niet noodzakelijk geacht.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:
Uit de grondwaterkaarten van Alterra Wageningen UR kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk ondiepe grondwaterstand in het projectgebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater wellicht geen goede mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt gemiddeld 40 cm-mv. Hierdoor is infiltratie in de bodem wellicht niet goed mogelijk.
Grondwaterstanden.
Bron: Alterra Wageningen UR.
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem. De norm van het waterschap hierbij is dat 436 m3 aan compensatie nodig is per hectare. Hierbij geldt een vrijstelling voor de eerste 500 m2.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is nog niet duidelijk wat en hoeveel er gebouwd gaat worden. De toename van het verharde oppervlak is daarmee nog niet nader te bepalen. Er geldt een vrijstelling van 500 m2. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal niet meer dan 500 m2 worden ontwikkeld. Er is slechts sprake van maximaal twee nieuwe woningen met bijgebouwen. Dit betreft een maximale oppervlakte van 490 m2. Het is aannemelijk dat minder gebouwd zal worden dan maximaal mogelijk. Voor de rest betreft het bestaande bebouwing. Daarnaast zal, door sloop van bebouwing, het verhard oppervlak binnen het plangebied eerder afnemen dan toenemen. Aanvullende compensatie voor een toename van het verharde oppervlak is daarmee niet noodzakelijk.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een sloot worden gedempt. Deze zal één op één moeten worden gecompenseerd. Compensatie hiervan zal plaatsvinden binnen de geplande watersingel aan de noordoost kant van het plangebied.
De kavels 6a en 6b zijn aangesloten op een drukriolering. Hemelwater mag hierop niet afwateren. Van deze kavels zal het hemelwater middels dakgoten en straatkolken via een pijpleiding eveneens op de aan te leggen watersingel worden afgevoerd.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
Het afvalwater zal niet worden geloosd op het oppervlaktewater, maar middels een gescheiden stelsel worden verwerkt en afgevoerd. Het hemelwater zal hierbij worden opgevangen in een bergingsvoorziening en worden teruggebracht in het watersysteem ter plaatse. Er zal geen hemelwater op de riolering worden afgekoppeld.
Zoals beschreven in de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.6) is de invulling van het bedrijf nog niet bekend. Er is uitsluitend sprake van het toekennen van een bouwvlak voor een woning, het splitsen van een kavel en het verplaatsen van een bouwvlak voor een woning. De toename van het verhard oppervlak, en dus ook de benodigde compensatie, zijn daarmee nog niet te bepalen. Er geldt een vrijstelling voor de eerste 500 m2. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal niet meer dan 500 m2 worden gebouwd en/of verhard. Aanvullende compensatie wordt daarmee niet noodzakelijk geacht.
Voor twee van de kavels die zijn aangesloten op een drukriolering, zal het hemelwater middels dakgoten en straatkolken via een pijpleiding naar de geplande watersingel worden afgevoerd.
De te dempen B-watergang zal eveneens worden gecompenseerd door aanleg van de geplande watersingel.
Voor het plan is de digitale watertoets doorlopen. Op basis van het toetsingsresultaat hiervan is geen aanvullende compensatie nodig voor de toename van het verharde oppervlak. Voor werkzaamheden betreffende de B-watergang is een vergunning nodig. Deze zal te zijner tijd worden aangevraagd. Voor het toetsingsresultaat en de samenvatting van de digitale watertoets wordt verwezen naar bijlage 5 van dit plan.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is naast dit plan een overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Beuningen.
Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Kern Beuningen" van gemeente Beuningen en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Beuningen vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Handhaving zal, indien nodig, plaatsvinden aan de hand van het handhavingsbeleid van de gemeente Beuningen.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. In de eerste 2 paragrafen wordt daarbij een toelichting gegeven op het instrument 'bestemmingsplan' in het algemeen voor die personen die niet dagelijks te maken hebben met bestemmingsplannen.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);
en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de regels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende bijzonderheden.
De noemenswaardige bijzonderheden van dit plan zijn:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.