Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Windpark Beuningen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0209.BPWindpkBeuningen-vadf
1 Inleidende regels
 
Artikel 1 Begrippen
  
1.1 plan
het bestemmingsplan Windpark Beuningen van gemeente Beuningen.
 
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand van gemeente Beu-ningen als NL.IMRO.0209.BPWindpkBeuningen-vadf met de bijbehorende regels.
 
1.3 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of een figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waarvoor ingevolge dit bestemmingsplan regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
 
1.4 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
 
1.5 bedrijfsgebouw
een gebouw dat dient voor de uitoefening van één of meer bedrijfsactiviteiten.
 
1.6 bestaand
  •  t.a.v. bebouwing: bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan in werking is getreden dan wel die mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aange-vraagde vergunning;
  •  t.a.v. gebruik: het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan in werking is getreden;
 
1.7 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak.
 
1.8 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
 
1.9 bevoegd gezag
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aan-vraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsver-gunning.
 
1.10 (beperkt) kwetsbaar object
  • beperkt kwetsbaar object: objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zoals deze luidde ten tijde van vaststelling van het bestemmingsplan;
  • kwetsbaar object: objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zoals dit luidde ten tijde van vaststelling van het bestem-mingsplan.
 
1.11 bijgebouw
een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zich daarvan door zijn constructie of geringere afmetingen visueel onderscheid.
 
1.12 bouwen
plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten van een bouwwerk.
 
1.13 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de re-gels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
 
1.14 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
 
1.15 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, ver-kopen en/of leveren van goederen aan degene die deze goederen kopen voor eigen ge-bruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfs-activiteit.
 
1.16 erftoegangsweg
een weg die in de Nederlandse wegcategorisering wordt aangemerkt als het meest lokale wegtype, waarbij langzaam verkeer en gemotoriseerd verkeer gemengd is, zonder rijrich-tingscheiding en meestal zonder gescheiden fietspaden.
 
1.17 extensief recreatief medegebruik
die vormen van natuurvriendelijke recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen, fietsen, picknicken, kanoën, survivaltochten en na-tuurgerichte recreatie zoals vogelobservatie.
 
1.18 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
 
1.19 gevoelig object
gebouwen welke dienen ter bewoning of andere geluidsgevoelige gebouwen of terreinen, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder en/of het Besluit geluidhinder.
 
1.20 glastuinbouwbedrijf
een bedrijf, dat is gericht op het telen van gewassen door in hoofdzaak gebruik te maken van permanente kassen of tunnels.
 
1.21 hooischelf
bijgebouw of schuilstal bestaande uit twee delen, te weten een overdekte en geheel door wanden omsloten onderbouw met daarop een losse, langs een aantal geleiders, in hoogte beweegbare kap. De ruimte tussen de onderbouw en de beweegbare kap mag niet wor-den dichtgebouwd en dient enkel ten behoeve van de opslag van stro, hooi en vergelijk-bare producten.
 
 
1.22 inkoopstation
bouwwerk of verzameling bouwwerken voor het onderbrengen van schakel- en meetap-paratuur, alsmede benodigde transformator- en schakelstations, om de windturbines te verbinden met het landelijke elektriciteitsnet.
 
1.23 inpandige statische opslag
het in een gebouw bergen van goederen, die geen regelmatige verplaatsing behoeven, zoals (antieke) auto's, boten en caravans. De opslag mag niet bestemd zijn voor detail-handel ter plaatse van de opslag.
 
1.24 intensieve veehouderij
een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden van vee of pluimvee ten behoeve van de voedselvoorziening de hoofdzaak is.
 
1.25 kantoren
een ruimte die door haar aard, indeling en inrichting kennelijk is bedoeld voor het verrich-ten van werkzaamheden van hoofdzakelijk administratieve aard.
 
1.26 kassen
gebouwen waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of ander licht-doorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditio-neerde klimaatomstandigheden, zoals het kweken, trekken, vermeerderen, opkweken, of verzorgen van vruchten, bloemen, groenten, planten of bomen, alsmede in voorkomende gevallen tot bescherming van de omgeving tegen milieubelastende stoffen.
 
1.27 landschappelijke waarde
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het waarneembare deel van het aardoppervlak, die wordt bepaald door de onderlinge samenhang en beïnvloeding van de levende en niet-levende natuur.
 
1.28 landschapstuin
gronden, gelegen binnen een agrarische bestemming, en ingericht als tuin behorende bij een direct aangrenzende (bedrijfs)woning, met dien verstande dat op deze gronden uit-sluitend bouwwerken, geen gebouwen ten behoeve van de tuininrichting en erfafschei-ding zijn toegestaan.
 
1.29 natuurwaarde
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door geologisch, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samen-hang.
 
1.30 nevenactiviteit
activiteiten die in ruimtelijke en bedrijfseconomische zin een ondergeschikt bestanddeel vormen van de totale bedrijfsactiviteiten op een agrarisch bouwperceel.
 
1.31 nutsvoorzieningen
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals schakelkasten, transformatorsta-tions, duikers en apparatuur voor telecommunicatie.
 
1.32 opstelling windturbines
windturbines die door samenhang in onderlinge afstand en verschijningsvorm deel uit-maken van een visuele eenheid van meerdere windturbines, binnen het plangebied.
 
1.33 opstelplaats
een verharde plek ten behoeve van het bouwen van en het onderhoud aan een windtur-bine.
 
1.34 permanente teeltondersteunende voorzieningen
teeltondersteunende voorzieningen, geen tijdelijke teeltondersteunende voorziening zijnde.
 
1.35 peil
  • voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang van het perceel onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang van het perceel;
  • in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
 
1.36 recreatief medegebruik
die vormen van openluchtrecreatie, die plaats hebben in een omgeving met een niet-re-creatieve hoofdfunctie, waarbij het medegebruik ondergeschikt is aan de hoofdfunctie en het hoofdgebruik;
 
1.37 reken- en meetvoorschrift windturbines
Bijlage 4 bij de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer zoals deze gold op 29 juni 2021.
 
1.38 rotor
Het samenstelsel van drie rotorbladen (ook wel wieken genoemd) en hub of wiekenas van een windturbine.
 
1.39 rotordiameter
de diameter van de cirkel die door de tip (het uiteinde) van een rotorblad (wiek) wordt beschreven.
 
1.40 schakelkasten en transformatoren
Bouwwerk behondere bij een windturbine ten behoeve van transporteren van opgewekte elektriciteit en het op spanning houden van de interne parkbekabeling.
 
1.41 schuilstal
gebouw ten behoeve van het bieden van schuilgelegenheid aan hobbymatig gehouden dieren welke noodzakelijk is in het kader van dierenwelzijn;
 
1.42 teeltondersteunende kassen
teeltondersteunende voorziening, in de vorm van (tunnel)kassen waarin (half)producten worden opgekweekt/geteeld en deel uitmakend van een vollegrondstuinbouwbedrijf en/of boomkwekerij;
 
1.43 teeltondersteunende voorzieningen
voorzieningen in, op of boven de grond die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt om de volgende doelen na te streven:
  1. verbetering van de productie, onder meer door teeltvervroeging en -verlating, te-rugdringing van onkruidgroei en beperking van vraatschade;
  2. verbetering van de arbeidsomstandigheden, onder meer door gewassen verhoogd te telen of
  3. het bereiken van positieve effecten op milieu en water (bodembescherming, terug-dringing onkruidbestrijding, effectief omgaan met water);
  4. het voorkomen van schade door vorst, regen en hagel;
1.44 tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers
het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte gedurende enkele maanden op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voorzover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering.
 
1.45 toetsingskader defensieradar
het Toetsingskader defensieradar van het Ministerie van Defensie waarmee wordt be-paald of de verstoring van het radarbeeld als gevolg van de oprichting van windturbines aanvaardbaar is of niet.
 
1.46 transformatorstation
een bouwwerk voor het transporteren van de door de windturbines opgewekte elektrici-teit naar het landelijke hoogspanningsnetwerk met bijbehorende installaties en voorzie-ningen.
 
1.47 tunnel(kas)
een werk of bouwwerk voorzien van een bedekking van lichtdoorlatend materiaal en die-nend tot het kweken, trekken, vermeerderen, opkweken of verzorgen van vruchten, bloe-men, groenten, planten of bomen, alsmede in voorkomende gevallen tot bescherming van de omgeving tegen milieubelastende stoffen.
 
1.48 veiligheidszone Gasunie
de veiligheidszone die aangehouden wordt bij windturbines in de nabijheid van onder-grondse buisleidingen voor aardgas en aardolieproducten met een werkdruk van meer dan 15 Bar.
 
1.49 veiligheidszone Tennet
de veiligheidszone die aangehouden wordt bij windturbines in de nabijheid van het trans-portnetwerk van 110kV tot en met 380kV.
 
1.50 verkoopvloeroppervlak
de voor het publiek zichtbare en toegankelijke winkelruimte ten behoeve van de detail-handel.
 
1.51 vloeroppervlak
de totale oppervlakte, gemeten op vloerniveau, die voor een functie wordt gebruikt.
 
1.52 waterhuishoudkundige doeleinden
doeleinden die het waterhuishoudingsbelang dienen, zoals watergangen, waterstaatkun-dige kunstwerken, onderhoudsstroken ten behoeve van het beheer en onderhoud van een watergang e.d..
 
1.53 watergang
een voor de oppervlaktewaterkwantiteit van overwegend belang zijnde watergang.
 
1.54 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Wet van 1 januari 2020, houdende regels inzake een vergunningstelsel met betrekking tot activiteiten die van invloed zijn op de fysieke leefomgeving en inzake handhaving van re-gelingen op het gebied van de fysieke leefomgeving (Wet algemene bepalingen omge-vingsrecht), zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan.
 
1.55 woning/ wooneenheid
een complex van fysiek aan elkaar verbonden ruimten, in een (gedeelte van een) gebouw, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één huishouden.
 
1.56 windturbine
een bouwwerk ter opwekking van elektriciteit door benutting van windkracht.
 
Artikel 2 Wijze van meten
 
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
 
2.1 afstand tussen windturbine en objecten
gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het object.
 
2.2 bebouwd(e) oppervlak(te) van een bouwperceel
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheids-muren.
 
2.3 bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen ge-bouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
 
2.4 inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
 
2.5 oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
 
2.6 bouwhoogte van een windturbine
vanaf bovenkant windturbinefundatie tot aan de (wieken)as van de windturbine.
 
2.7 rotordiameter van een windturbine
de diameter van de cirkel die door de tip (het uiteinde) van een rotorblad (wiek) wordt beschreven.
 
2.8 tiphoogte van een windturbine
vanaf peil tot aan het hoogste punt van het bovenste verticaal staande rotorblad.
 
2.9 veiligheidszone
de afstand die overeenkomt met de werpafstand bij nominaal toerental, gerekend vanaf het hart van de mast of toren van de windturbine.
 
2 Bestemmingsregels
 
Artikel 3 Agrarisch
 
3.1 Bestemmingsomschrijving
 
3.1.1 Algemeen
De voor Agrarisch aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
  2. nevenactiviteiten;
  3. landschappelijke waarden;
  4. waterhuishoudkundige doeleinden;
  5. erfbeplanting, wegbeplanting, landschapselementen, bosschages;
  6. landschapstuinen;
  7. de opwekking van duurzame energie in de vorm van windenergie en zonne-energie alsmede warmte-koude opslag;
een en ander met bijbehorende voorzieningen, waaronder perceelsontsluitingen en slo-ten, en overeenkomstig de in 3.1.2. opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.
 
3.1.2 Nadere detaillering van de bestemming
In het onderstaande is een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in 3.1.1:
 
a Intensieve veehouderij
Ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ is een intensieve veehouderij toe-gestaan.
 
b Nevenactiviteiten
Voor nevenactiviteiten gelden de volgende bepalingen:
  1. maximaal 25% van de bebouwde oppervlakte van het agrarische bedrijf tot een maximum van 350 m² van de bedrijfsgebouwen, mag worden gebruikt voor een niet-agrarische nevenactiviteit;
  2. detailhandel is niet toegestaan, met uitzondering van detailhandel in streekgebonden producten en agrarisch gerelateerde producten in ondergeschikte vorm. Hier-voor geldt de volgende voorwaarde:
    1. maximaal mag 100 m2 verkoopvloeroppervlak voor deze detailhandelsactiviteit worden aangewend;
  3. buitenopslag en stalling zijn niet toegestaan.
3.2 Bouwregels
 
3.2.1 Algemeen
Uitsluitend mag worden gebouwd ten behoeve van deze bestemming.
 
3.2.2 Bouwen van kassen
Voor het bouwen van kassen geldt het volgende:
de bebouwde oppervlakte van teeltondersteunende kassen, mag niet meer bedragen dan 200 m², indien de bestaande oppervlakte aan teeltondersteunende kassen reeds groter is dan 200 m2 mag de bestaande oppervlakte aan teelton-dersteunende kassen worden gehandhaafd.
 
3.2.3 (Maatvoering) bebouwing buiten bouwvlak
Voor het oprichten van bouwwerken buiten het bouwvlak geldt het volgende:
  1. uitsluitend mogen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het agrarisch grondgebruik worden opgericht met een maximale bouwhoogte van 2 m, met dien verstande dat het oprichten van sleufsilo's niet is toegestaan;
  2. ten behoeve van het extensief recreatief medegebruik is voorts uitsluitend het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan zoals banken, picknicktafels, bruggetjes e.d. met een maximale hoogte van 2 m;
  3. paardenbakken buiten het bouwvlak, zijn niet toegestaan;
  4. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan met een hoogte die niet meer mag bedragen dan 3 m, alsmede permanente constructiepalen ten behoeve van de (tijdelijke teeltondersteunende) hagelnetten met een hoogte van maximaal 6 m;
  5. permanente teeltondersteunende voorzieningen zijn niet toegestaan.
3.3 Afwijken van de bouwregels
 
3.3.1 Omgevingsvergunning paardenbak t.b.v. hobbymatig gebruik
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning af-wijken van het bepaalde in 3.2.3 onder c teneinde ten behoeve van hobbymatig gebruik binnen deze bestemming of de bestemming Wonen paardenbakken toe te staan buiten het bouwvlak, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  1. de paardenbak kan redelijkerwijs niet worden gesitueerd binnen het bouwvlak of binnen het bestemmingsvlak Wonen;
  2. de paardenbak wordt aansluitend aan het bouwvlak of het bestemmings-vlak Wonen gesitueerd;
  3. de paardenbak wordt zodanig gesitueerd en/of ingepast dat deze geen oneven-redige aantasting van de landschappelijke waarden vormt;
  4. schuurtjes, lichtmasten en andere aan de paardenbak verwante bouwwerken zijn niet toegestaan;
  5. in afwijking van het bepaalde onder d is een molen toegestaan;
  6. de oppervlakte van de paardenbak bedraagt maximaal 800 m2;
  7. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt.
3.3.2 Omgevingsvergunning schuilstal
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning af-wijken van het bepaalde in 3.2.3 teneinde buiten het bouwvlak de oprichting van een schuilstal mogelijk te maken, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  1. de oppervlakte van de schuilstal mag niet meer bedragen dan 30 m²;
  2. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m;
  3. bij een schuilstal in de vorm van een hooischelf mag de hoogte van de onder-bouw niet meer bedragen dan 2,5 m en de nokhoogte niet meer dan 6 m;
  4. de schuilstal wordt landschappelijk ingepast.
3.4 Specifieke gebruiksregels
 
3.4.1 Strijdig gebruik
Onder gebruik strijdig met de bestemming wordt in ieder geval begrepen het gebruiken en/of laten gebruiken van gronden en/of opstallen voor:
  1. het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan en be- of verwerken van producten, tenzij:
    1. dit plaatsvindt ten behoeve van de agrarische productie binnen het agrarisch bedrijf dan wel uitsluitend betrekking heeft op agrarische producten van het eigen bedrijf; of
    2. voor zover het bepaalde in 3.1.2 onder b van toepassing is;
  2. detailhandel, behoudens het bepaalde in 3.1.2 onder b;
  3. buitenopslag ten behoeve van nevenactiviteiten;
  4. vrijstaande bijgebouwen als zelfstandige woning en als afhankelijke woon-ruimte;
  5. woondoeleinden;
  6. het bewonen van bedrijfsruimte;
  7. de huisvesting van tijdelijke werknemers;
  8. het inpandig bedrijfsmatig houden van dieren, anders dan op de begane grond-laag van agrarische bedrijfsgebouwen;
  9. een seksinrichting.
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
 
3.5.1 Omgevingsvergunning tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning af-wijken van het bepaalde in 3.5.1 onder g ten behoeve van tijdelijke huisvesting van tijde-lijke werknemers, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  1. de huisvesting vindt plaats in een bestaand bedrijfsgebouw of een gedeelte daarvan;
  2. de tijdelijke huisvesting is noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering vanuit het oogpunt van de opvang van de tijdelijke grote arbeidsbehoefte van dat bedrijf;
  3. de huisvesting betreft uitsluitend medewerkers, die alleen binnen het bedrijf, waar ze gehuisvest zijn, werkzaamheden verrichten;
  4. er mogen maximaal 20 medewerkers tegelijk worden gehuisvest op één bedrijf;
  5. de huisvesting bedraagt niet meer dan 6 maanden binnen de periode van 1 maart tot en met 30 november;
  6. de verkeersaantrekkende werking dient te zijn afgestemd op de feitelijke ont-sluitingssituatie;
  7. het parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden;
  8. het gebruik mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwik-kelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
  9. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
  10. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
3.5.2 Omgevingsvergunning inpandige statische opslag als nevenactiviteit
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning af-wijken van het bepaalde in 3.1.2 onder b teneinde een grotere vloeroppervlakte ten be-hoeve van inpandige statische opslag toe te staan, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  1. de nevenactiviteit dient plaats te vinden binnen de aanwezige gebouwen; er vindt geen uitbreiding van bebouwing ten behoeve van de nevenactiviteit plaats;
  2. de opslag mag niet plaatsvinden in kassen;
  3. detailhandel ten behoeve van deze nevenactiviteit is niet toegestaan;
  4. de milieubelasting mag niet toenemen;
  5. de verkeersaantrekkende werking van de nevenactiviteit dient te zijn afge-stemd op de feitelijke ontsluitingssituatie;
  6. het gebruik mag geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte veroor-zaken;
  7. het gebruik mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwik-kelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving;
  8. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;
  9. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
  10. de omgevingsvergunning mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de in 3.1
  11. omschreven waarden.
Artikel 4 Bedrijf - Windturbinepark
 
4.1 Bestemmingsomschrijving
 
4.1.1 Bestemming
De voor ‘Bedrijf – Windturbinepark’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. het opwekken van elektrische energie door middel van windturbines;
  2. kraanopstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windtur-bines, met dien verstande dat maximaal 1 kraanopstelplaats per windturbine is toegestaan met een maximale oppervlakte van 2.500 m2 voor opstelplaats en windturbinefundament
  3. wegen en paden, in- en uitritten ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines met een maximum breedte van 5 meter;
  4. ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch’: tevens voor de uitoefening van agra-rische bedrijfsactiviteiten als bedoeld in artikel 3.1;
  5. kabels en leidingen;
  6. overige nutsvoorzieningen.
4.2 Bouwregels
 
4.2.1 Windturbinepark
  1. Het maximum aantal windturbines bedraagt ten hoogste 5.
  2. De minimale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten minste de met de aanduiding ‘minimale bouwhoogte (m)’ aangegeven waarde;
  3. de maximale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten hoogste de met de aanduiding ‘maximale bouwhoogte (m)’ aangegeven waarde;
  4. de rotordiameter van een windturbine bedraagt tenminste 150 meter;
  5. de rotordiameter van een windturbine bedraagt ten hoogste 180 meter;
  6. de tiphoogte van een windturbine bedraagt ten hoogste 245 meter;
  7. elke windturbine heeft drie rotorbladen;
  8. de bouwhoogte van alle windturbines binnen dit bestemmingsplan dient het-zelfde te zijn. Hetzelfde geldt voor de rotordiameter en vormgeving;
  9. het aantal schakelkasten bedraagt ten hoogste 1 per windturbine;
  10. de oppervlakte van schakelkasten bedraagt ten hoogste 25 m² per windturbine;
4.2.2 Overige bouwwerken
Voor het bouwen van overige bouwwerken gelden de volgende regels;
  1. behoudens het bepaalde in 4.2.1 zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan;
  2. de maximale bouwhoogte van palen en masten bedraagt 6 meter;
  3. de bouwhoogte van terreinafscheidingen bedraagt ten hoogste 4 meter;
  4. de maximale bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 5 meter;
4.3 Specifieke gebruiksregels
 
4.3.1 Toetsingskader defensieradar
Windturbines waarvoor na toetsing aan het Toetsingskader defensieradar, verzorgd door de initiatiefnemer, geen positief advies is ontvangen van het Ministerie van Defensie zijn niet toegestaan.
 
4.3.2 Buisleidingen
Het plaatsen van een windturbine waarvan de veiligheidszone berekend overeenkomstig artikel 2.9 groter is dan de afstand van die windturbine tot een ondergrondse buisleiding voor aardgas of aardolieproducten met een werkdruk van meer dan 15 bar is slechts toe-gestaan na schriftelijke toestemming van Gasunie.
 
4.3.3 Hoogspanning
Het plaatsen van een windturbine waarvan de veiligheidszone berekend overeenkomstig artikel 2.9 groter is dan de afstand van die windturbine tot een hoogspanningsleiding van 110kV tot en met 380kV is slechts toegestaan na schriftelijke toestemming van TenneT.
 
4.4 Voorwaardelijke verplichtingen
 
4.4.1 IJsdetectie
Het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts toegestaan indien deze zijn uitgerust met een ijsdetectiesysteem dat windturbines die over een openbare weg draaien stilzet in geval van ijsvorming.
 
4.4.2 Veilig gebruik luchtruim
Het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts toegestaan nadat hier-voor een Verklaring Veilig gebruik Luchtruim van de Inspectie Leefomgeving en Transport is afgegeven.
 
4.4.3 Mitigatie slagschaduw en lichtschittering
Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering gelden de volgende regels:
  1. de windturbine dient voorzien te zijn van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoe-lige objecten voorzover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objec-ten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige objec-ten of woonwagens ramen bevinden. In verband met de technische stilzettijd mag per jaar gemiddeld maximaal 30 minuten slagschaduw optreden ter plaatse van gevoelige objecten.
  2. de windturbine dient voorzien te zijn van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afgschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van kan-toren voorzover de afstand tussen de windturbine en de kantoren minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 6 uur per jaar slagscha-duw kan optreden gedurende weekdagen en tijdens kantooruren (08:30 t/m 17:30) en voorzover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige schei-dingsconstructie van kantoren ramen bevinden.
  3. de windturbine dient voorzien te zijn van niet reflecterende materialen of coa-tinglagen op de betreffende onderdelen. Het meten van reflectiewaarden vindt plaats overeenkomstig NEN-EN-ISO 2813 of een daaraan ten minste gelijkwaar-dige meetmethode.
4.4.4 Geluid
  1. De geluidsbelasting van alle windturbines van Windpark Beuningen samen mag ten behoeve van het beperken van geluidhinder niet hoger zijn dan 47 dB Lden en 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en terreinen.
  2. Het laagfrequente geluidsbronvermogen van een windturbine, gedefiniëerd als de opgetelde geluidsbronvermogens in de octaafbanden 31,5; 63 en 125 Hz, mag niet hoger zijn dan 96 dB(A). Toetsing van deze waarde geschiedt door een meting conform de IEC 61400-11 of de uitbreide methode van het reken- en meetvoor-schrift windturbines uit te voeren. Hierbij mag rekening worden gehouden met een meetonzekerheid van 3 dB.
4.4.5 Externe veiligheid
  1. Het plaatsgebonden risico voor een kwetsbaar object, veroorzaakt door een of meer windturbines van Windpark Beuningen, is niet hoger dan 10-6 per jaar.
  2. Het plaatsgebonden risico voor een beperkt kwetsbaar object, veroorzaakt door een of meer windturbines van Windpark Beuningen, is niet hoger dan 10-5 per jaar.
  3. Plaatsing van windturbines is alleen toegestaan indien zij voldoen aan de veilig-heidseisen opgenomen in NEN-EN-IEC 61400-1, NEN-EN-IEC 61400-2 of NEN-EN-IEC 61400-3.
  4. Een windturbine moet ten minste eenmaal per kalenderjaar worden beoordeeld op de noodzakelijke beveiligingen, onderhoud en reparaties door een deskundige op het gebied van windturbines.
  5. Een windturbine moet onmiddellijk buiten bedrijf worden gesteld en het bevoegd gezag daaromtrent worden geïnformeerd indien wordt geconstateerd of indien het redelijk vermoeden bestaat dat een onderdeel of onderdelen van de windtur-bine een gebrek bezitten, waardoor de veiligheid voor de omgeving in het geding is. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat alle gebreken zijn hersteld.
Artikel 5 Verkeer
 
5.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor Verkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. verkeersdoeleinden in de vorm van een erftoegangsweg met maximaal 2 rijstro-ken met bijbehorende voorzieningen zoals groenvoorzieningen, wildbegelei-dende en wildbeschermingsvoorzieningen, geluidswerende voorzieningen, par-keervoorzieningen, wandel- en/of fietspaden, openbare nutsvoorzieningen, abri's, bermen, wegbeplantingen, water en waterhuishoudkundige voorzienin-gen;
  2. Wegen en paden, in- en uitritten ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines met een maximum breedte van 5 meter;
  3. ter plaatse van de aanduiding ‘agrarisch’: tevens voor de functie als bedoeld in artikel 3.1
5.2 Bouwregels
 
5.2.1 Algemeen
Uitsluitend mogen worden opgericht bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die ten dien-ste staan van de bestemming, alsmede gebouwen ten dienste van openbare nutsvoorzie-ningen.
 
5.2.2 Gebouwen t.b.v. nutsvoorzieningen
Gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen dienen aan het volgende te vol-doen:
  1. de oppervlakte mag per gebouw niet meer bedragen dan 10 m2;
  2. de hoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
5.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
De hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 15 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van lichtmasten maximaal 18 m mag bedragen.
 
Artikel 6 Water
 
6.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. water en waterhuishoudkundige doeleinden;
  2. behoud en ontwikkeling van natuurwaarden;
  3. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waterafvoer en water-berging;
  4. waterstaatkundige kunstwerken, bruggen en andere waterstaatswerken;
één en ander met de bijbehorende voorzieningen zoals bermen, paden, beschoeiingen e.d.
 
6.2 Bouwregels
 
6.2.1 Algemeen
Uitsluitend zijn toegestaan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die ten dienste staan van deze bestemming.
 
6.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
De bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dienen aan het volgende te voldoen:
  1. De bouwhoogte van vlaggenmasten mag niet meer bedragen dan 6 m.
  2. De hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
6.3 Specifieke gebruiksregels
 
6.3.1 Strijdig gebruik
Onder gebruik strijdig met de bestemming wordt in ieder geval begrepen het gebruiken en/of laten gebruiken van gronden voor het aanleggen, aanmeren, ligplaatsen innemen van woonschepen en overige schepen.
 
Artikel 7 Waarde - Archeologie 2
 
7.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor Waarde - Archeologie 2 aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorko-mende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en bescherming van waardevolle verwachte archeologische informatie in de bodem. Het gaat hierbij om gebieden met een hoge archeologische verwachting, bekende vindplaatsen, oude woongronden en histori-sche boerderijlocaties en zonering van 50 m rondom monumenten.
 
7.2 Bouwregels
 
Ten aanzien van het oprichten van bebouwing gelden de volgende regels:
  1. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen voor het oprich-ten van een bouwwerk groter dan 120 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aan-vraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
  2. In afwijking van het gestelde onder a hoeft de aanvrager van een omgevings-vergunning voor bouwen geen rapport als bedoeld onder a te overleggen, in-dien één van de volgende situaties van toepassing is:
    1. de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen betrekking heeft op het vervangen van bestaande bebouwing (waaronder een be-staande ondergrondse kelder), waarbij de oppervlakte aan bebouwing niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut;
    2. de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen betrekking heeft op het uitbreiden van bestaande bebouwing tot maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering;
    3. de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen betrekking heeft op het bouwen in de bodem tot een diepte van 0,30 m onder het be-staande maaiveld;
    4. naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
  3. Indien uit het onder a genoemde rapport of uit de beschikbare informatie als bedoeld in b onder 4, blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning voor bouwen:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwa-lificaties;
    4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden een verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de arche-ologische waarden is omgegaan.
7.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
 
7.3.1 Omgevingsvergunningsplicht
Onverminderd het in de Monumentenwet bepaalde is het verboden op of in de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegde gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:
  1. grondwerkzaamheden, zoals afgraven, egaliseren, frezen, scheuren van gras-land, diepploegen, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleg van drai-nage, verwijderen van funderingen en aanleg of rooien van bos, boomgaard, boom- of fruitteelt of diepwortelende beplanting;
  2. graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels;
  3. aanleggen van leidingen
7.3.2 Uitzonderingen
Het onder 7.3.1 opgenomen verbod geldt niet:
  1. In het kader van archeologisch onderzoek en archeologische opgravingen, mits deze worden verricht door een ter zake deskundige als bedoeld in de Kwali-teitsnorm voor de Nederlandse Archeologie;
  2. voor werken en werkzaamheden in het kader van normale onderhouds- en ver-vangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen, kabels, riolering, leidin-gen en beplantingen;
  3. voor werken en werkzaamheden in het kader van het normale agrarische ge-bruik, zoals ploegen, zaai- en oogstklaar maken, vervangen van drainage, aan-brengen van teeltondersteunende voorzieningen en vervangen van boomgaar-den;
  4. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft tot een diepte van 0,30 m onder het bestaande maaiveld;
  5. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft over een maximale opper-vlakte van 120 m²;
  6. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
  7. voor werken en werkzaamheden die op het moment van het van kracht worden van het plan legaal in uitvoering zijn of legaal kunnen worden uitgevoerd krach-tens een voor dat tijdstip geldende dan wel aangevraagde vergunning;
  8. ingeval op grond van de Monumentenwet een vergunning is vereist.
7.3.4 Voorwaarden
Overeenkomstig het in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalde kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning onder beperkingen verlenen en kunnen zij voor-schriften aan de omgevingsvergunning verbinden, waaronder de verplichting tot het tref-fen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kun-nen worden behouden.
 
7.4 Wijzigingsbevoegdheid
 
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen, teneinde:
  1. de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 2 geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van aanvullend en/of definitief archeologisch onder-zoek is aangetoond dat op de betrokken gronden geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn dan wel er niet langer archeologische begeleiding of zorg nodig is;
  2. de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1 op te nemen, indien uit nader onderzoek blijkt, dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn.
Artikel 8 Waarde - Archeologie 3
 
8.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor Waarde - Archeologie 3 aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorko-mende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en bescherming van waardevolle verwachte archeologische informatie in de bodem. Het gaat hierbij om gebieden met een middelhoge en lage archeologische verwachting.
 
8.2 Bouwregels
 
Ten aanzien van het oprichten van bebouwing gelden de volgende regels:
  1. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen voor het oprich-ten van een bouwwerk groter dan 2000 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aan-vraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld
  2. In afwijking van het gestelde onder a hoeft de aanvrager van een omgevings-vergunning voor bouwen geen rapport als bedoeld onder a te overleggen, in-dien één van de volgende situaties van toepassing is:
    1. de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen betrekking heeft op het vervangen van bestaande bebouwing (waaronder een be-staande ondergrondse kelder), waarbij de oppervlakte aan bebouwing niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut;
    2. de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen betrekking heeft op het uitbreiden van bestaande bebouwing tot maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering;
    3. de aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen betrekking heeft op het bouwen in de bodem tot een diepte van 0,30 m onder het be-staande maaiveld;
    4. naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
  3. Indien uit het onder a genoemde rapport of uit de beschikbare informatie als bedoeld in b onder 4, blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning voor bouwen:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwa-lificaties;
    4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden een verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de arche-ologische waarden is omgegaan.
8.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
 
8.3.1 Omgevingsvergunningsplicht
Onverminderd het in de Monumentenwet bepaalde is het verboden op of in de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegde gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:
  1. grondwerkzaamheden, zoals afgraven, egaliseren, frezen, scheuren van gras-land, diepploegen, aanbrengen van oppervlakteverhardingen, aanleg van drai-nage, verwijderen van funderingen en aanleg of rooien van bos, boomgaard, boom- of fruitteelt of diepwortelende beplanting;
  2. graven, dempen, dan wel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, slot
  3. en en greppels;
  4. aanleggen van leidingen
8.3.2 Uitzonderingen
Het onder 8.3.1 opgenomen verbod geldt niet:
  1. In het kader van archeologisch onderzoek en archeologische opgravingen, mits deze worden verricht door een ter zake deskundige als bedoeld in de Kwali-teitsnorm voor de Nederlandse Archeologie;
  2. voor werken en werkzaamheden in het kader van normale onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen, kabels, riolering, leidin-gen en beplantingen;
  3. voor werken en werkzaamheden in het kader van het normale agrarische ge-bruik, zoals ploegen, zaai- en oogstklaar maken, vervangen van drainage, aan-brengen van teeltondersteunende voorzieningen en vervangen van boomgaar-den;
  4. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft tot een diepte van 0,30 m onder het bestaande maaiveld;
  5. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft over een maximale oppervlakte van 2000 m².
  6. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
  7. voor werken en werkzaamheden die op het moment van het van kracht worden van het plan legaal in uitvoering zijn of legaal kunnen worden uitgevoerd krach-tens een voor dat tijdstip geldende dan wel aangevraagde vergunning;
  8. ingeval op grond van de Monumentenwet een vergunning is vereist.
8.3.3 Verlening
  1. De onder 8.3.1 genoemde vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een omgevings-vergunning dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waar-den van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Een rapport is niet nood-zakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
  2. Indien het rapport of andere beschikbare informatie daartoe aanleiding geeft, dient op advies van een deskundige op het terrein van de archeologische mo-numentenzorg, die voldoet aan door het bevoegd te stellen kwalificaties zono-dig archeologisch vervolgonderzoek plaats te vinden.
8.3.4 Voorwaarden
Overeenkomstig het in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalde kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning onder beperkingen verlenen en kunnen zij voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden, waaronder de verplichting tot het tref-fen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kun-nen worden behouden.
 
8.4 Wijzigingsbevoegdheid
 
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen, teneinde:
  1. de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3 geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van aanvullend en/of definitief archeologisch onder-zoek is aangetoond dat op de betrokken gronden geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn dan wel er niet langer archeologische begeleiding of zorg nodig is;
  2. de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1 op te nemen, indien uit nader onderzoek blijkt, dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn.
3 Algemene regels
    
Artikel 9 Anti-dubbeltelregel
 
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
 
Artikel 10 Algemene aanduidingsregels
 
10.1 Vrijwaringszone - windturbine
 
Op gronden met de aanduiding ‘vrijwaringszone - windturbine’ is overdraai van de rotor van een windturbine toegestaan, alsmede
  1. opstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines, met dien verstande dat maximaal 1 opstelplaats per windturbine is toegestaan met een maximale oppervlakte van 2.500 m² per opstelplaats;
  2. kabels en leidingen;
  3. toegangs- en onderhoudswegen, alsmede bijbehorende waterhuishoudkun-dige voorzieningen zoals bermsloten, bruggen en duikers, waarbij de maximale breedte van een toegangs- en onderhoudsweg 5 meter is met uitzondering van kruisingen met andere wegen en bochten;
  4. een inkoopstation onder de volgende voorwaarden:
    1. de maximale oppervlakte van het inkoopstation, inclusief bijbehorend bebouwd en onbebouwd terrein, bedraagt 150 m2;
    2. de maximale bouwhoogte van het inkoopstation en bijbehorende voor-zieningen bedraagt 4 meter, met dien verstande dat de maximale bouwhoogte voor bliksemafleiders 10 meter bedraagt;
    3. het inkoopstation inclusief bijbehorend terrein dient vanuit landschap-pelijk oogpunt aanvaardbaar te zijn dan wel in het landschap te zijn in-gepast.
10.2 Milieuzone- hydrologische beschermingszone
 
Ter plaatse van de aanduiding ‘milieuzone-hydrologische beschermingszone’ geldt ter be-scherming van de waterhuishoudkundige situatie en de voorkomende natuurwaarden, het volgende:
 
10.2.1 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
 
a Omgevingsvergunningplichtige werken en werkzaamheden
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende andere werken of werkzaamheden uit te voeren:
  1. verzetten van grond van meer dan 100 m3 of op een diepte van meer dan 60 cm onder maaiveld een en ander voorzover geen vergunning vereist is in het kader van de Ontgrondingenwet;
  2. de aanleg van drainage ongeacht de diepte tenzij het gaat om vervanging van een reeds bestaande drainage;
  3. het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwa-teronttrekkingen;
  4. het aanbrengen van niet-omkeerbare verhardingen en/of verharde oppervlak-ten van meer dan 100 m2 anders dan een bouwwerk.
b Uitzonderingen vergunningplicht
Het in a vervatte verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werk-zaamheden:
  1. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onder-houd, met uitzondering van permanente teeltondersteunende voorzieningen;
  2. werken en werkzaamheden, waarmee is of mag worden begonnen op moment van in werking treden van het bestemmingsplan.
c Verlening
De in a genoemde omgevingsvergunning wordt alleen verleend indien door die werken en/of werkzaamheden of door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de waterhuishoudkundige situatie niet onevenredig wordt of kan worden aangetast.
 
d Advies waterstaatsgezag
Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in a wordt door het bevoegd gezag schriftelijk advies ingewonnen bij het ter plaatse bevoegde waterstaatsgezag.
 
4 Overgangs- en slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
 
11.1 Overgangsrecht bouwwerken
 
11.1.1 Algemeen
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwe-zig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet ge-gaan.
11.1.2 Afwijken bij omgevingsvergunning
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in 11.1.1 een omgevings-vergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in 11.1.1 met maximaal 10%.
 
11.1.3 Uitzondering
Het bepaalde in 11.1.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
 
11.2 Overgangsrecht gebruik
 
11.2.1 Algemeen
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
 
11.2.2 Strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in 11.2.1, te ver-anderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
 
11.2.3 Onderbroken gebruik
Indien het gebruik, bedoeld in 11.2.1, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
 
11.2.4 Uitzondering
Het bepaalde in 11.1.1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
 
Artikel 12 Slotregel
 
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan ‘Windpark Beuningen'.