Plan: | Leegstraat 33 Winssen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0209.BPLeegstraat33Win-vadf |
De eigenaar van de woningen Leegstraat 33 en 33a in Winssen verzoekt mee te werken aan een andere inrichting van het perceel voor twee vrijstaande woningen in plaats van de aanwezige tweekapper. Het geldende bestemmingsplan biedt weliswaar wel een bouwmogelijkheid voor de bouw van twee woningen maar niet de mogelijkheid de kavels anders in te delen.
Omdat het vigerende bestemmingsplan bebouwing ter plaatse niet verbiedt, maar alleen een andere indeling van de percelen voorschrijft, wil de gemeente in principe medewerking verlenen aan dit initiatief. Om het initiatief te realiseren is het noodzakelijk een nieuw bestemmingsplan vast te stellen.
Het plangebied is gelegen in de Leegstraat, een bebouwingslint in het buitengebied ten zuiden van Winssen. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving. Het plangebied omvat zowel het perceel voor de nieuwe woning als het perceel met de bestaande woningen, om zo de toekomstige situatie voor beide percelen op juiste wijze te borgen. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Situering en globale begrenzing plangebied
Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied', zoals op 14 juni 2011 is vastgesteld door de gemeenteraad. Van toepassing is de bestemming 'Wonen'. Ter plaatse van het plangebied zijn binnen deze bestemming 2 bestemmingsvlakken opgenomen. Dit betekent dat hier 2 woningen zijn toegestaan. Verder is in het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' opgenomen.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan
Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen:
Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
De Leegstaat is een oud bebouwingslint met een dorps karakter. De bebouwing bestaat van oudsher uit een vanzelfsprekende mix van woonbebouwing en (agrarische) bedrijfsbebouwing. De Leegstraat tussen de Heemstraweg en de Koningstraat bestaat uit afwisselend bebouwing en landbouwkavels aan beide zijden van de weg. Ten zuiden van de Koningstraat maakt de bebouwing plaats voor landbouwkavels en is er geen sprake meer van lintbebouwing. De bebouwing aan de oostzijde van de Leegstraat ligt in kleine groepjes bij elkaar, de bebouwing aan de westzijde ligt meer verspreid. Deze lintbebouwing van vrijstaande woningen en boerderijen is een typisch onderdeel van het landschap van de Waaloeverwallen.
De korrelgrootte van de bouwblokken varieert tussen groot (de agrarische loodsen en schuren) en klein (de woonbebouwing). De kavelgrootte varieert en hangt nauw samen met de functie. De agrarische percelen zijn aanzienlijk groter dan de percelen met een woonbestemming.
Het deel van de Leegstaat tussen de Van Heemstraweg en de Koningstraat ligt in het landschapstype van de oeverwallen van de Waal. Het deel van de Leegstraat ten zuiden van de Koningstraat valt binnen het landschapstype van de komgronden. Het verschil in karakter tussen deze landschapstypen is aan de Leegstaat duidelijk waarneembaar. Bij de komgronden zijn de kavels groter, de afstanden tussen de bebouwing eveneens en overheerst het agrarische gebruik. Tussen de Koningstraat en de Van Heemstraweg is duidelijk sprake van een bebouwd lint met tussen de bebouwing door zicht op het open achterland. Ook de laanbeplanting is afgestemd op het landschapstype. Op de oeverwal wordt de Leegstraat begeleid door een rij eiken, in de komgronden door een rij populieren.
Bestaande situatie plangebied
Het plangebied bestaat uit een woongebouw met bijgebouwen op het noordelijk deel en een weide op het zuidelijke deel. In het woongebouw zijn 2 zeer smalle en relatief kleine woningen aanwezig. Het woongebouw heeft een nokrichting haaks op de Leegstraat, wat passend is in de gebiedskarakteristiek langs dit lint. Met het initiatief is het mogelijk te komen tot een logische begrenzing van de woonpercelen/eigendomsgrenzen en 2 (vrijstaande) woningen te realiseren die voldoen aan de huidige eisen van de tijd en passend zijn binnen de omgeving.
Ter voorbereiding op het principebesluit heeft de gemeente een landschappelijk advies laten opstellen (BTL uit Oisterwijk, at16002595). In het advies wordt ingegaan op uitgangspunten waaronder toevoeging van bebouwing eventueel mogelijk zou kunnen zijn. Deze uitgangspunten kunnen vertaald worden in een regeling op maat. In het advies wordt de huidige tuin van Leegstraat 33/33a als een markante zichtlijn aangemerkt. Echter, omdat het vigerende bestemmingsplan op zichzelf bebouwing ter plaatse niet verbiedt, maar alleen een andere persceelindeling voorschrijft, en de zichtlijn nu juridisch niet geborgd is, heeft het college besloten om in principe en onder voorwaarden mee te werken. Door het stellen van voorwaarden aan maatvoering en inrichting worden landschappelijke waarden beschermt in het bestemmingsplan:
Op basis van de voorwaarden is een landschappelijke inpassing met beeldkwaliteitseisen opgesteld voor de nieuwe woning op het perceel, zie ook Bijlage 2 van de regels. Het perceel krijgt daarbij op de zijdelingse perceelsgrenzen een robuuste aanplant ten behoeve van het behoud van het landelijke karakter van het bebouwingslint en de markering van de parcellering. Door het aanbrengen van deze geleding zijn de afzonderlijke percelen ook als zodanig herkenbaar in de lintstructuur. Door een open inrichting van het voorterrein ontstaat direct zicht op de woning. De woning is gesitueerd aan de noordzijde van het perceel, waardoor ten zuiden daarvan een groter aaneengesloten opener en groen ingericht gebied ontstaat. Door deze te bestemmen als 'Groen - Landelijk groen' is het niet mogelijk, in tegenstelling tot het nu geldende bestemmingsplan, hier bebouwing te realiseren (ook niet vergunningsvrij).
De inrit voor de nieuwe woning wordt aan de noordzijde aangelegd. Woning en garage/bijgebouwen worden geclusterd nabij de inrit, waardoor een erfruimte ontstaat. Daarbij is de plaatsing en omvang van de garage/berging duidelijk ondergeschikt aan de woning. De woning presenteert zich duidelijk naar de straatzijde. De nokrichting is haaks op de Leegstraat. Bij de erfinrichting wordt gebruik gemaakt van gebiedseigen soorten.
Landschappelijke inpassing
De architectuur van de woning sluit aan bij het landelijke karakter van de Leegstraat. Dit betekent dat in hoofdzaak gebruik wordt gemaakt van een traditionele bouwvorm. Daarbinnen blijft het mogelijk om zowel een traditionele als een meer eigentijdse architectuur te hanteren. De woning heeft conform de standaardsystematiek van de gemeente voor het buitengebied een omvang van maximaal 1.000 m3 (incl. aanbouwen).
Beeldkwaliteit
De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie 3.1.2.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.'
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.” Volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen naar het oordeel van de Raad van State planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.
Met dit bestemmingsplan wordt de realisatie van 2 vrijstaande woningen mogelijk gemaakt, daar waar ook in het geldende bestemmingsplan maximaal 2 woningen zijn toegestaan. Dit betekent dat het aantal woningen niet toeneemt en er dus ook geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Het doorlopen van de ladder is dan ook niet noodzakelijk.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
Op 14 januari 2014 stelde het college van Gedeputeerde Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie in hun vergadering van 9 juli 2014 vastgesteld. De Omgevingsverordening is op 24 september 2014 vastgesteld. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beide op 18 oktober 2014 in werking getreden.
De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast. De laatste actualisatie betreft het actualisatieplan (december 2016) dat op 1 maart 2017 is vastgesteld.
De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd.
De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:
Als leidend principe hanteert de provincie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan, zie ook 3.1.3. De provincie hanteert voor de bepaling van bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.
In het verstedelijkingsbeleid wordt de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik toegepast. In lijn met de Omgevingsvisie is het derhalve mogelijk lokaal maatwerk te leveren. Ten aanzien van 'Wonen' is in artikel 2.2.1.1 opgenomen dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen. Zoals onder in 3.1.3 is beschreven, heeft deze ontwikkeling geen invloed op de regionale afspraken. Ook voor het overige zijn er geen regels in de Verordening opgenomen die van invloed zijn op dit bestemmingsplan.
In regionaal verband is een bovengrens voor het aantal te bouwen woningen bepaald en heeft de gemeente een keuze gemaakt voor te realiseren projecten. Door de bouw van jaarlijks gemiddeld 70 woningen tot 2025 kan de huishoudenstoename in de gemeente opvangen worden. Het accent ligt op Beuningen en Ewijk. Bij ontwikkelingen die anders lopen dan verwacht (vertraging) of bij bijzonder goede initiatieven zal een andere afweging gemaakt kunnen worden. Naast de aangewezen locaties is er ook nog ruimte in het woningbouwprogramma voor nog onbekende plannen/locaties, waaronder dit bestemmingsplan. Deze vallen in de regionale afspraken onder de categorie 'diverse bouwplannen'. Zoals onder in 3.1.3 is beschreven, heeft deze ontwikkeling geen invloed op de regionale afspraken.
Het bestemmingsplan is daarmee tevens passend in de Omgevingsvisie en -verordening van de provincie.
In 2008 – 2009 is onderzoek gedaan naar de gewenste toekomst van de gemeente. Uit dit onderzoek is de strategische visie voortgekomen. In overleg met bewoners, ondernemers, ambtenaren en deskundigen heeft de gemeenteraad 6 strategische hoofdlijnen bepaald:
Een belangrijke troef van de gemeente Beuningen in de regio is het zeer uiteenlopende aanbod aan woningen met een tuin. De gemeente stuurt al meer dan 20 jaar op de kwaliteit van leven die in deze regio zo hoog is. Wonen is dan ook de belangrijkste bijdrage aan de omringende regio. De sferen in de gemeente lopen uiteen van uitgesproken dorps in Winssen en Weurt, via het suburbaan en groeiend Ewijk tot het netwerkgewijze, meer kleinstedelijke klimaat van Beuningen.
De gemeente heeft steeds welwillend een bijdrage geleverd aan de uitbreiding van de woningvoorraad in de regio. Maar de gemeenschap hecht ook veel waarde aan zorgvuldige inpassing, organische groei en een behoedzame verandering die past bij de gemeenschappen. De vergrijzing en de ontgroening vragen om slimme toekomstbestendige investeringen in voorzieningen, door flexibele oplossingen en clustering van activiteiten. De kracht van de gemeenschap zal in sterke mate afhangen van het vermogen om de inwoners als vrijwilligers en mantelzorgers te betrekken bij het in stand houden van de voorzieningen, die fijnmaziger en kleinschaliger zullen worden.
De klimaatverandering vereist dat de uitstoot van CO2 drastisch wordt teruggebracht en dat de inrichting klimaatbestendig wordt gemaakt. De gemeente wil de kwaliteit van de gemeente en de opgaven rondom duurzaamheid, met name op het gebied van wonen, een centrale rol geven. Dat betekent dat de gemeente meer wil doen dan wettelijk nodig is en haar eigen visie op kwaliteit van leven binnen de gemeente actief bewaakt en uitbouwt.
De gemeente Beuningen is en blijft vooral een woongemeente. Een belangrijke ontwikkeling is het verdwijnen van de scheiding tussen wonen en werken voor steeds meer mensen. De hoeveelheid bedrijven aan huis neemt gestaag toe; mensen werken meer thuis en recreëren meer op en rond hun werk. De provincie voorziet bovendien op termijn een forse afname van de beroepsbevolking; tot 2040 zelfs met meer dan 25 %. Grootschalig, industrieel ondernemen past niet meer in de gewenste identiteit van gemeente. Wel worden karakteristieken als (kleinschalig) initiatief, durf en toekomstgerichtheid genoemd.
De gemeentebrede Structuurvisie is op 8 mei 2012 vastgesteld. De structuurvisie is een ontwikkelingsvisie met een richtinggevend en programmatisch karakter. Het bevat integrale keuzen voor de hoofdlijnen van het gemeentelijk ruimtelijk beleid voor de komende jaren en wordt ingezet als onderdeel van een ruimtelijke onderbouwing voor bestemmingsplannen, omgevingsvergunningen en voorbereidingsbesluiten. Motto van de structuurvisie is dat de gemeente groen en dynamisch wil zijn. In essentie is het ruimtelijk beleid er op gericht om ruimte te geven aan dynamiek, waarbij de groene kwaliteiten van het gebied gerespecteerd en deze waar dat kan versterkt worden. Het motto wordt in de structuurvisie doorvertaald in enkele kernambities:
Ambitie II Beuningen woongemeente: gedoseerde groei, oog voor kwaliteit
Beuningen wil zich, binnen de regio, onderscheiden als woongemeente in een sterke groene setting. Het streven is tweeledig. Enerzijds gaat de gemeente voor een gedoseerde groei van het aantal woningen, waarbij gedifferentieerd wordt gebouwd voor de juiste doelgroepen (senioren, starters, kleine huishoudens). De gemeente biedt een gevarieerd aanbod aan woonmilieus: landelijk, dorps en centrum-dorps wonen. Elke kern heeft een eigen karakter en de sociale structuur binnen de kern is een groot goed. Hiermee voegt Beuningen echt iets toe aan het regionale woningaanbod (vooral grootstedelijke milieus) en wordt geanticipeerd op de vraag uit de markt naar deze woonmilieus. De gemeente bouwt woningen om invulling te geven aan de eigen woningbehoefte. Anderzijds zet de gemeente in op de versterking van de kwaliteit van de bestaande bebouwing en omgeving. Binnen de grote plancapaciteit die Beuningen nu heeft, maakt de gemeente keuzes op basis van kwaliteit en geld. Sommige ontwikkelingen worden in tijd naar achteren geschoven.
De gemeente vindt het belangrijk dat er de komende jaren in iedere kern gebouwd wordt en dat daarbij sprake is van organische groei, passend bij de ontwikkeling van de kern. Geen grootschalige uitbreidingen, maar kleinschalige impulsen, passend bij de bestaande sfeer en identiteit. Daar waar mogelijk geeft de gemeente voorkeur aan inbreidingslocaties boven uitbreidingslocaties.
Kern Winssen
Voor de kern Winssen is een afzonderlijke structuurvisie Winssen opgesteld. De hoofdlijnen van deze structuurvisie zijn in de gemeentelijke structuurvisie geintegreerd. Eén van de hoofdopgaven voor Winssen betreft Organisch doorontwikkelen: Winssen onderscheidt zich van de omliggende kernen van de gemeente Beuningen doordat het landschap sterk verweven is met de totale kern. Vanuit bijna elke hoek van de kern kan dit worden beleefd door het zicht op boomgaarden, weilanden, bos of de dijk. Binnen dit kleinschalige patroon liggen ontwikkelingsmogelijkheden voor de organische groei van het dorp waarbij de opgave is de bestaande karakteristiek te behouden.
De linten vormen het cement van de kern. De sfeer en structuur moet behouden blijven, waarbij de dorps- en groene elementen versterkt moeten worden. Uitgangspunt voor de structuurvisie is een geleidelijke organische groei. De mogelijkheden voor uitbreiding binnen de stedenbouwkundige hoofdstructuur bestaan uit het opvullen van open ruimtes tussen bestaande bebouwing in de uitlopers van de dorpse linten en langs de landelijke linten, de openheid en de zichtlijnen vanaf de linten. Na 2020 behoort een uitbreiding over de Van Heemstraweg tot de mogelijkheden. Deze (delen van) bestaande linten worden aangeduid met groene linten. De groene linten hebben een eigen karakter, dit houdt in: ruime kavels met bijpassende bebouwing en veel groen.
Met dit bestemmingsplan is geen sprake van toename van het aantal woningen. De landschappelijke inpassing is door middel van een voorwaardelijke verplichting verankerd in de regels van het bestemmingsplan. Dit betekent dat dit plan niet strijdig is met de gemeentelijke structuurvisie.
De gemeente Beuningen heeft in 2006 samen met de gemeente Wijchen en Druten een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. De visie zet in op de versterking en ontwikkeling van de verschillende landschapstypen die het landschap in deze gemeenten karakteriseren. Het plangebied is gelegen binnen het gebied 'Waaloeverwallen'. Dit deelgebied is landschappelijk fraai en recreatief zeer aantrekkelijk door de diversiteit, de kleinschaligheid en de groene uitstraling. De diversiteit en kleinschaligheid is terug te vinden in het samenspel van bebouwingslinten, dorpen, weiden en boomgaarden in onregelmatige patronen. Een rijke groene uitstraling is aanwezig in de vorm van rijk beplante erven, boomgaarden, wegbeplantingen, windsingels en opslag rond plassen. De groene zones tussen de dorpen versterken het kleinschalige karakter van de Waaloeverwallen. De herkenbaarheid van de overgang tussen de oeverwal en kom vormt een aandachtspunt bij het vormgeven van nieuwe ontwikkelingen. Het goed vormgeven van deze overgang is bij nieuwe ontwikkelingen een opgave.
Uitgangspunt bij nieuwe ontwikkelingen in de Waaloeverwallen is het behouden van het kleinschalig samenspel van bebouwingslinten, dorpen, boomgaarden, kleine landschapselementen en weiden in onregelmatige patronen. De belangrijkste doelstellingen voor dit deelgebied zijn:
De ontwikkeling van nieuwe landgoederen, buitenplaatsen en landelijk wonen passen bij het beeld van een veelzijdig en toegankelijk landschap met een functie voor landelijk wonen. Er geldt een 'ja, mits' beleid indien deze ontwikkelingen gericht zijn op de versterking van de kleinschaligheid en de functies van de oeverwallen. De verhouding tussen groen en bebouwing in de linten moet zodanig blijven dat er sprake is van een groen en open lint. Er wordt ingezet op het kleinschalig houden van het patchwork door de aanwezigheid van hagen, bosjes, wegbeplanting en solitaire bomen.
Dit plan past binnen de doelstellingen van deze landschapsvisie. De woning wordt gerealiseerd op het bestaande perceel, daar waar reeds bebouwing is toegestaan. Het bestaande patchwork blijft daarmee behouden. De landschappelijke inpassing is door middel van een voorwaardelijke verplichting verankerd in de regels van het bestemmingsplan.
De gemeenteraad heeft de woonvisie op 27 september 2011 vastgesteld. De woonvisie vormt een leidraad voor het toekomstige woningbouwprogramma van Beuningen. In de woonvisie is aangegeven voor wie wordt gebouwd, aan welke woonmilieus wordt gedacht en globaal is aangegeven welke plekken voor woningbouw in aanmerking komen. Belangrijke items in de woonvisie zijn:
De kracht van de gemeente is het eigen karakter en de vitaliteit van de vier kernen. De bewoners waarderen het groen en dorps wonen nabij de grote stad. De gemeente is van mening dat zij met de schakering van landelijke, dorpse en centrum-dorpse woonmilieus een belangrijke functie in regionaal verband heeft, onder meer in aanvulling op de grootstedelijker milieus. Uitgangspunt voor de aanpak per kern is een gedifferentieerde bevolkingsopbouw die de vitaliteit van de kern of de wijk ten goede komt. Woningbouw sluit aan bij de behoefte per kern. De gemeente vindt het belangrijk dat er de komende jaren in iedere kern gebouwd wordt en dat daarbij sprake is van organische groei. Geen grootschalige uitbreidingen, maar kleinschaliger impulsen, passend bij de bestaande sfeer en identiteit van de kern. Het beoogde woningbouwprogramma conform de Woonvisie is inmiddels vervangen door de regionale woningbouwafspraken, zie 3.2.2.
Op 14 juni 2011 heeft de gemeenteraad van Beuningen uitgangspunten voor particuliere verzoeken vastgesteld. Hierin is opgenomen dat de gemeente jaarlijks meewerkt aan 5 losse verzoeken steeds voor de bouw van één woning, waaronder dit initiatief.
Met dit bestemmingsplan is geen sprake van toename van het aantal woningen. Dit betekent dat dit plan niet strijdig is met het gemeentelijke woonbeleid.
Het bestemmingsplan is passend c.q. niet strijdig met het gemeentelijke beleid.
Het bestemmingsplan is passend c.q. niet strijdig met het beleid van de verschillende overheden.
Met dit bestemmingsplan neemt het aantal woningen en dus het aantal verkeersbewegingen niet toe ten opzichte van de bestaande situatie. Dit plan heeft dan ook geen effect op de omliggende verkeerstructuur.
Voor de vrijstaande woning(en) geldt een parkeernorm van 2,0 parkeerplaats per woning (incl. bezoekers). Het perceel is ruim genoeg om aan deze parkeernorm te voldoen. Het toepassen van deze parkeernorm is als voorwaarde opgenomen in dit bestemmingsplan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
In het kader van het bestemmingsplan is onderzoek verricht (Econsultancy b.v., 'Verkennend bodemonderzoek Leegstraat 33a te Winssen', rapportnr. 3215.001, 21 februari 2017), zie ook Bijlage 1. Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. In het onderzoek is wel specifiek rekening gehouden met het voormalige gebruik van de locatie ten behoeve van fruitteelt (conform de strategie VED-HE).
Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.
De bodem bestaat voornamelijk uit zwak siltige klei. De bovengrond is bovendien zwak humeus. De diepe ondergrond bestaat uit zwak siltig, matig grof zand. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.
In de bovengrond zijn geen verontreinigingen aangetoond. De ondergrond is licht verontreinigd met nikkel. Voor het overige zijn geen van de onderzoeksparameters verhoogd aangetoond.
Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Deze metaalverontreinigingen zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, niet geheel bevestigd. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie, alsmede de bestemmingsplanwijziging.
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Algemeen
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde "dove" gevel heeft. Een "dove gevel" is een bouwkundige constructie:
Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel dient voor nieuwbouw zodanig te zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.
Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan dient voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek te worden verricht (art.76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.
Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)
De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.
In het kader van het bestemmingsplan is onderzoek verricht (Econsultancy b.v., 'Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai Leegstraat te Winssen', rapportnr. 3215.003, 9 maart 2017), zie ook Bijlage 2. Ten gevolge van de Leegstraat treedt een overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting op. De geluidsbelasting bedraagt maximaal 53 dB, de maximaal te ontheffen geluidsbelasting wordt niet overschreden. Zowel de zij- (zuidzijde) als achtergevel zijn met een geluidsbelasting van maximaal 48 dB geluidsluw. Voor de Leegstraat is een afweging van geluidsreducerende maatregelen noodzakelijk. Op basis van de maatregelenafweging worden zowel bron- als overdrachtsmaatregelen worden niet doelmatig geacht. De maatregelen stuiten op overwegende financiële of stedenbouwkundige bezwaren.
Voor de nieuwbouwwoning dient ten gevolge van de overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de Leegstraat een hogere waarde bij het college van B&W te worden aangevraagd. De gemeente kan hierbij de volgende kenmerken van het plan in overweging nemen:
Voor de woningen dient het akoestisch klimaat in de woning (het zogenaamde binnenniveau) van maximaal 33 dB te worden gegarandeerd. Gezien de standaard karakteristieke geluidwering van minimaal 20 dB uit het Bouwbesluit voor nieuwbouw zal in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels worden verricht.
Het aspect 'geluid' vormt na het verlenen van de hogere grenswaarde geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom dient aandacht te worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimale richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Bovenstaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
In de Leegstraat zijn diverse functies/bestemmingen aanwezig. Tevens is het plangebied in de nabijheid van de Van Heemstraweg gelegen. De Leegstraat wordt dan ook beschouwd als een 'gemengd gebied'. Verder kan de bestaande woning in het plangebied beschouwd worden als een bestaande situatie (met dien verstande dat dit plan een vrijstaande woning mogelijk maakt in plaats van de huidige tweekapper), dit betekent dat op voorhand gesteld wordt dat dit bestemmingsplan geen verdergaande belemmering betekent ten opzichte van de omliggende bedrijven. Navolgend een beschouwing van de verschillende bedrijven in relatie tot het bestemmingsplan.
Bedrijvigheid Leegstraat
Ten noorden van het plangebied is een verkooppunt voor motorbrandstoffen aanwezig (zonder LPG). Dit betreft een bedrijf in de milieucategorie 2, de bijbehorende richtafstand is minimaal 10 m. De bestaande (en dus ook de nieuwe) woning in het plangebied is op ruimere afstand gelegen.
Ten (zuid)westen is op het perceel Leegstraat 16 een bedrijf met showroom aanwezig voor wand- en vloertegels, natuursteen en tegelwerken. Dit betreft een bedrijf in de milieucategorie 2, de bijbehorende richtafstand is minimaal 10 m. Het gehele plangebied (en dus ook de woningen) is op ruimere afstand gelegen.
Ten zuiden is op het perceel Leegstraat 35 een (handels)onderneming met goederen op het gebied van woninginrichting, horeca en aanverwante zaken gevestigd. Dit betreft een bedrijf in de milieucategorie 2, de bijbehorende richtafstand is minimaal 10 m. De nieuwe woning is op ruimere afstand gelegen.
Ten aanzien van de agrarische bedrijven (veehouderijen) wordt verwezen naar 4.6.
Fruitbedrijven
Regelgeving
Ten noordoosten van het plangebied is een fruitboomgaard gesitueerd. Aan de overzijde van de Leegstraat, ten noordwesten van het plangebied, bevindt zich een kwekerij in groente en kleinfruit (zacht fruit). Er gelden in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld en nabij gelegen, voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten, zoals woningen. Vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten van fruitbomen wordt in de bestemmingsplanpraktijk een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 m aan te houden tussen een fruitboomgaard en een gevoelige bestemming. Dit is een in de praktijk gegroeide vuistregel.
Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen. Woningen met bijbehorende tuinen worden als zodanig aangemerkt. Bij de afstand van 50 m wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de fruitteler niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden. De 50 m afstand is echter een indicatieve afstand en hangt onder meer af van het soort teelt ter plaatse en de plaatselijke omstandigheden. Een kortere afstand is derhalve mogelijk, mits voorzien van een deugdelijke motivering (ABRS 25 april 2012, no. 201108990/1/R3, r.o.2.7.1 ).
In het Activiteitenbesluit (formeel Activiteitenbesluit Milieubeheer) zijn wel regels opgenomen voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Deze regels zijn bedoeld om het oppervlaktewater te beschermen. Het spuiten van gewasbeschermingsmiddelen is alleen toegestaan op een grotere afstand dan 14 m, tenzij maatregelen worden genomen om drift (het verwaaien) van de gewasbeschermingsmiddelen te voorkomen door het toepassen van spuittechnieken met verminderde drift. Ligt langs de boomgaard een sloot, dan moeten op grond van het Activiteitenbesluit driftreducerende maatregelen worden toegepast om de drift naar het oppervlaktewater te beperken. Uit artikel 3.78 lid 1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer volgt, dat de artikelen 3.79 t/m 3.83 van het Activiteitenbesluit binnen 14 m van de insteek van een oppervlaktewaterlichaam van toepassing zijn. Indien er fruitbomen aanwezig zijn op een kortere afstand dan 14 m, is artikel 3.83 lid 3 van het Activiteitenbesluit van toepassing. Dit artikel verplicht tot driftarme technieken met tenminste 50% driftreductie en gebruik van een kantdop aan de zijde van het oppervlaktewater. Voor bepaalde gewasbeschermingsmiddelen geldt een hogere driftreductie bij toepassing langs oppervlaktewater, bijvoorbeeld voor Captan dat met een driftreductie van 90% moet worden toegediend.
In de Voorpublicatie van het Besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer in verband met de vermindering van emissies van gewasbeschermingsmiddelen in de glastuinbouw en open teelten (Stcrt. 2016, 32229) worden wijzigingen voorgesteld ten aanzien van de huidige regelgeving. Op grond van het voorgestelde nieuwe artikel 3.78a van het Activiteiten-besluit milieubeheer wordt het verplicht bij het toepassen van gewasbeschermings-middelen te spuiten met een driftreductie van 75%. Deze driftreductieplicht is algemeen en geldt niet alleen (meer) voor spuiten bij watergangen. De inwerkingtreding van de wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer is conform de brief van de staatsecretaris van d.d. 15 december 2016 aan de Tweede Kamer voorzien op een zo vroeg mogelijk moment in de eerste helft van 2017.
Onderzoek driftblootstelling Plant Research International (Wageningen UR)
In de jaren 1990 – 2011 voerde Plant Research International (PRI) een groot aantal metingen uit tijdens bespuitingen met een standaardspuit in een appelboomgaard (vanwege een hogere frequentie van spuiten bij deze fruitsoort), zowel tijdens de kale boomsituatie als tijdens de volblad situatie. Met deze metingen is een grote hoeveelheid datasets beschikbaar. Deze datasets omvatten uiteenlopende individuele variabelen. Zij zijn qua aantallen metingen dusdanig omvangrijk, dat de daaruit afgeleide driftcurve bij uitstek robuust is. Qua systematiek wijkt de methode niet af van andere methodes die voor verspreidingsberekeningen worden gebruikt t.b.v. toetsing aan milieunormen op andere terreinen.
Hiermee zijn rapporten van PRI algemeen bruikbaar als maatgevend vergelijkingsmateriaal. Het meest actuele rapport van de PRI betreft ‘Driftblootstelling van omstanders en omwonenden door boomgaard bespuitingen’, J.C. van de Zande en M. Wenneker, maart 2015 (verder PRI 2015). In het rapport PRI 2015 wordt geconcludeerd dat de werkzame stof Captan, mede door de hoge frequentie en dosering van gebruik, het hoogste risico voor dermale driftblootstelling met zich meebrengt. Met deze stoffen heeft het PRI de bijbehorende veiligheidsafstanden in verschillende situaties berekend. Hierbij is gebruik gemaakt van (zeer) voorzichtige en daardoor ruime veiligheidsmarges. Door dit soort conservatieve uitgangspunten kan het rapport driftblootstelling worden gezien als een “worst-case” benadering. De belangrijkste uitgangspunten van onderzoeken door het PRI zijn:
Huidige situatie
Het fruitbedrijf ten noordoosten van het plangebied betreft een laagstamfruitboomgaard (0-3 m hoog). De bomenrijen zijn nagenoeg in noord-zuid richting geörienteerd. Ten zuiden van de fruitboomgaard is een B-watergang gelegen. De fruitbomen staan op een afstand van circa 8 m van de insteek van deze watergang. Om die reden moet het Activiteitenbesluit milieubeheer in acht worden genomen. De situatie ter plaatse van het plangebied, rekening houdend met de watertoevoerende sloot en vanwege deze ligging het verplichte gebruik om de eerste 14 m vanaf de sloot minimaal 90% driftreductie te halen (bij het gebruik van de maatgevende stof Captan) en het feit dat er een windhaag aanwezig is – volgende huidige stand van zaken wetgeving - is thans te vergelijken met situatie 10 van de situaties die de PRI heeft onderzocht. In die omstandigheid moet een minimale afstand van 15 m in de kale boom situatie en 5 m in geval van de volbladsituatie aangehouden te worden.
Langs de zuidzijde van de fruitboomgaard is een rijpad aanwezig met een breedte van circa 4,5 m. Het rijpad doet dienst om met trekker en spuit te kunnen keren. Het is redelijkerwijs aannemelijk dat er in de toekomst geen fruitbomen dichterbij worden geplant. Tussen het rijpad en de sloot is bovendien een windhaag aanwezig. Vanwege de aanwezigheid van de watertoevoerende sloot en het feit dat zich langs deze sloot een kopakker bevindt, is het om praktische redenen aannemelijk dat er binnen de gehele fruitboomgaard met een driftreducerende spuittechniek wordt gewerkt.
De fruitbomen staan op minimaal 13 m tot het perceel Leegstraat 33. Aangezien het perceel hier is ingericht met een inrit, parkeerruimte en een robuuste groene erfscheiding, bedraagt de werkelijke afstand tot de (gevoelige) gebruiksruimte op dit erf minimaal 15 m. Gezien de locatiespecifieke omstandigheden wordt voldoende afstand gehouden om een goed woon- en leefklimaat te garanderen.
Ten noordwesten van het plangebied, aan de overzijde van de Leegstraat, bevindt zich een kwekerij in groente en kleinfruit (zacht fruit). Schuin tegenover de woning Leegstraat 33 bevindt zich de inrit tot dit fruitperceel. Het eerste deel van het perceel wordt dan ook niet benut voor de teelt. De minimale afstand van de teelt tot het bestaande perceel Leegstraat 33 bedraagt circa 24 m. Het overige wordt het fruitperceel omkaderd door een (bladhoudende) haag. Tussen het perceel en de Leegstraat is sprake van een B-watergang. Door de aanwezigheid van deze watertoevoerende sloot moet het Activiteitenbesluit milieubeheer in acht worden genomen.
Voor vollegrondsteelt van gewassen bestaan eveneens geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen akkerland en nabijgelegen gevoelige functies. Wel is duidelijk dat deze afstand van een geheel andere orde is dan de afstand van 50 m die als vuistregel bij boomgaarden wordt gehanteerd (en waarvan ook gemotiveerd kan worden afgeweken). Op akkers en weilanden is normaliter nauwelijks sprake van een spuitnevel, die de omgeving negatief kan beïnvloeden. Dit heeft te maken met het toegepaste spuitsysteem. Ook wordt gebruik gemaakt van andere gewasbeschermingsmiddelen. Akkerlanden en vollegronds fruitteelt worden bespoten met een veldspuit waarbij de gewasbestrijdingsmiddelen neerwaarts uitstromen waardoor de ontstane hoeveelheid drift tot een minimum wordt beperkt. Daarbij geldt aanvullend voor de teelt op dit perceel dat gebruik wordt gemaakt van worteldoek en plastic bakken. In deze situatie hoeven in de regel minder gewasbeschermingsmiddelen toegepast te worden in vergelijking met vollegrondsteelt (minder tot geen onkruidbestrijding, minder voor vraatschade en minder voor schimmelvorming). Gezien de locatiespecifieke omstandigheden wordt voldoende afstand gehouden om een goed woon- en leefklimaat te garanderen.
In verband met mogelijke verwaaiing van spuitvloeistof is tevens de overheersende windrichting van belang. Voor de periode januari 2011 – juni 2016 blijkt dat bij het meetstation Nijmegen/Beuningen de zuid-zuidwestelijke windrichting de meest voorkomende is (bron: Windfinder.com). Dit is tevens in Nederland de meest voorkomende windrichting. Gezien de ligging van de agrarische percelen waarop fruitteelt mogelijk is, wordt verwaaiing van drift richting het plangebied nagenoeg uitgesloten
Daarnaast is het zo dat op het perceel Leegstraat 33 en 33a reeds woningen aanwezig zijn. Met dit bestemmingsplan neemt het aantal woningen en dus het aantal gevoelige functies niet toe. De bestaande woning op het perceel Leegstraat 33 blijft behouden, maar wordt van een tweekapper omgebouwd tot een vrijstaande woning. De afstand van deze woning (met dus minder gehinderden in de hoofdmassa) tot de fruitgaarden blijft gelijk. De tweede vrijstaande woning wordt ten zuiden van de bestaande woning en dus op grotere afstand tot de fruitgaarden gerealiseerd. Vanuit die afstanden in de huidige situatie en het voor 1 woning vergroten van die afstand, brengt het beoogde plan geen beperkingen met zich mee dan die reeds voortvloeien uit de aanwezigheid van de bestaande burgerwoningen op de Leegstraat 33 en 33a. Aanvullend geldt voor de kwekerij ten noordwesten van het plangebied dat er een andere gevoelige functie, namelijk de bedrijfswoning op het perceel Leegstraat 16b, op kortere afstand tot de teelt is gelegen. In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van State (200408432/1): “nu de bestaande woningen dichter bij de kwekerij staan dan de nieuwe woningen waarin het plan voorziet, is niet gebleken dat appellante in zoverre door de uitvoering van het plan in haar bedrijfsvoering wordt beperkt”.
Conclusie
De aanwezige inrichtingen en bedrijven in de directe omgeving van het plangebied worden, als gevolg van dit bestemmingsplan, niet in hun bedrijfsvoering geschaad. Andersom geldt dat de woningen geen overlast ondervinden van de bedrijvigheid. Er is dus sprake van een goede woon- en leefomgeving. Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet ondermeer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.
Met dit bestemmingsplan neemt het aantal woningen en dus het aantal verkeersbewegingen niet toe ten opzichte van de bestaande situatie. Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie onderstaande tabel.
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 3 ouE/m³ | max. 2 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |
Buiten bebouwde kom |
diercategorieën Rgv | max. 14 ouE/m³ | max. 8 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
Langs de Leegstraat is sprake van enkele percelen met een agrarisch bouwvlak. Van alle bouwvlakken geldt dat zij op meer dan 50 m van de woningen zijn gelegen. Conform web-bvb is ter plaatse van Leegstraat 27 sprake van een varkenshouderij. Dit agrarisch bedrijf is echter niet meer actief, er zijn geen dieren meer aanwezig. Bovendien geldt dat het aantal woningen, en dus het aantal gevoelige objecten, niet toeneemt en tussen de agrarische bouwvlakken en het plangebied reeds andere, maatgevende gevoelige functies aanwezig zijn.
Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan dient de externe veiligheid te worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van de Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden met name bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.
Op 1 april 2015 is de Wet basisnet in werking getreden. De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (“Wvgs”) ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, dient de minister maatregelen te nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord dient te worden (200 m). Buiten deze zone dient in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).
In het kader van het aspect externe veiligheid is de provinciale risicokaart en de gemeentelijke signaleringskaart gecontroleerd. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen. Hieruit blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting, op ruime afstanden is gelegen (in ieder geval meer dan 200 m) van vervoersassen voor gevaarlijke stoffen en niet is gelegen binnen de invloedssfeer van een buisleiding. Bovendien geldt dat met dit plan het aantal woningen en dus het aantal gevoelige objecten niet toeneemt, zodat er geen invloed uitgaat op het aanwezige groepsrisico. Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Algemeen
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water gehanteerd. Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem te worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen dienen te worden vermeden teneinde watervervuiling te voorkomen.
Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:
Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit :
Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval dient de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG te bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem dient 48 tot 96 uur te bedragen.
Volgens de Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland geldt vanaf nieuw verhard oppervlak een vrijstelling van de compensatieplicht voor toename tot 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor het buitengebied. Als peildatum voor het eenmalig gebruik is 1 januari 2010 aangehouden, Dit betekent dat alleen aanspraak gemaakt kan worden op de vrijstelling als hier in het verleden (na 1 januari 2010) nog geen gebruik van is gemaakt.
Uitgangspunten gemeente
In het Waterplan Beuningen wordt het gemeentelijk waterbeleid verwoord. In het waterplan worden de ambities op het gebied van water in Beuningen onderverdeeld in 5 categorieën:
Het beheer en onderhoud wordt hierop aangepast.
Gemeentelijk rioleringsplan 2013 - 2017
De gemeenteraad heeft het Gemeentelijk RioleringsPlan 2013 - 2017 (GRP) in november 2012 vastgesteld. Hierin is het beleid voor de zorgplicht voor het afvalwater, het afvloeiend hemelwater en het grondwater vastgelegd. Samengevat hieruit het volgende:
Wateroverlast
De gemeente streeft ernaar wateroverlast te voorkomen, maar kan dit niet uitsluiten. Dit houdt in dat de gemeente er voor kiest op basis van theoretische benadering, middels rioolberekeningen, water op straat te accepteren voor een minimale periode (de norm is gesteld op 1 keer per 2 jaar). Indien in de praktijk schade ontstaat aan eigendommen, wordt door de gemeente onderzocht of adequate maatregelen te treffen zijn.
Klimaatverandering
De gemeente maakt per typegebied verschillende acceptatieniveaus. Het betekent een verbreding ten opzichte van de traditionele aanpak: niet alleen het ondergrondse afvoersysteem beschouwen, maar ook het bovengrondse. De gemeente laat dit een rol spelen bij inrichting van de openbare ruimte.
Van een perceelseigenaar wordt heden ten dage meer verwacht. Het nieuwe uitgangspunt is dat de perceelseigenaar zelf het regenwater moet verwerken. Hierdoor komt er minder regenwater in het riool terecht, hetgeen ten goede komt aan de werking van de zuiveringsinstallatie. Als verwerking op eigen terrein in redelijkheid niet mogelijk is, dan kan het overtollige regenwater afgevoerd worden naar het openbare terrein, al waar het afvoeren de verantwoordelijkheid van de gemeente is.
Het deel van het plangebied waar de nieuwe woning wordt gerealiseerd heeft een omvang van circa 1.400 m2. Het plangebied is in de huidige situatie ter plaatse geheel onverhard. Aan de oostzijde is een B-watergang aanwezig. Een B-watergang heeft een kern- en een beschermingszone. De beschermingszone is 1 m breed, gemeten vanaf de boveninsteek van het talud. Deze strook dient obstakelvrij te blijven. De aanliggende eigenaren moeten deze watergang onderhouden (schouwplicht). Er is geen waterkering aanwezig in het plangebied.
Met dit bestemmingsplan wordt een vrijstaande woning met bijgebouwen mogelijk gemaakt. Daarnaast is de aanleg van inritten, paden en terrassen mogelijk. Voor grote kavels met vrijstaande woningen met een kaveloppervlak groter dan ca. 500 m², kan uitgegaan worden van een gemiddeld verhard kaveloppervlak van 30%. Het gemiddelde verhard oppervlak zal na realisatie dan ook circa 420 m2 bedragen. Dit oppervlakte is onder de vrijstellingsnorm van 1.500 m2 verharding in het buitengebied. Dit betekent dat het niet noodzakelijk is extra waterbergende voorzieningen te treffen. Wel zal zoveel als mogelijk het hemelwater op eigen terrein worden geborgen.
Er bestaan dan ook vanuit het oogpunt van de waterhuishouding geen belemmering ten aanzien van de bestemmingswijziging en de uitvoering van het plan. Deze waterparagraaf is in het kader van het vooroverleg besproken met het waterschap. In haar reactie (2017065644/2017065645, 6 november 2017) geeft het waterschap aan akkoord te gaan met het plan.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:
In de Wet natuurbescherming worden de bevoegdheden van het rijk (RVO) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Onder de Wet natuurbescherming geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.
Met dit plan neemt het aantal woningen niet toe. De bestaande tweekapper zal omgebouwd worden tot een vrijstaande woning en ten zuiden van de bestaande woning wordt een nieuwe vrijstaande woning gerealiseerd. Deze nieuwe woning komt op een deel van het perceel dat als weide is in gebruik is. Deze weide wordt regelmatig gemaaid. Verder vinden in het kader van de realisatie geen sloop- of kapwerkzaamheden plaats. De B-watergang ten oosten van het plangebied blijft in met het huidige profiel behouden. Dit betekent dat het plan niet van invloed is op beschermde soorten. Door de tuininrichting zal het zelfs eerder een positieve invloed hebben op eventuele natuurwaarden.
Ook de afstand tot beschermde gebieden is, zeker gerelateerd aan de schaal van dit initiatief, zodanig ruim dat dit plan geen invloed zal uitoefenen op de natuurwaarden van deze gebieden.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt bepaald dat in de toelichting ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal in 2019 opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.
Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in 2019 in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat gepland voor 2019. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2019. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die in 2019 naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.
Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening dient te worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.
Archeologie
Volgens de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Beuningen ligt het plangebied in een gebied met een hoge archeologische verwachting (beleidszone 3). Voor gebieden binnen een zone met een hoge archeologische verwachting en gelegen buiten de bebouwde kom, geldt dat bij planvorming en voorafgaand aan vergunningverlening, bij bodemingrepen dieper dan 30 cm -mv en een onderzoekslocatie groter dan 120 m², vroegtijdig een archeologisch inventariserend veldonderzoek dient te worden uitgevoerd. In het kader van het bestemmingsplan is onderzoek verricht (Econsultancy b.v., 'Archeologisch bureauonderzoek en gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek Leegstraat (naast nr. 33) te Winssen ', rapportnr. 3215.002, 25 april 2017), zie ook Bijlage 3.
Op basis van het ontbreken van archeologische relevante indicatoren kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet aanwezig zullen zijn. Er zijn dus geen gevolgen voor de voorgenomen bodemingrepen.
De gespecificeerde archeologische verwachting, zoals die is weergegeven tijdens het bureauonderzoek, wordt door het booronderzoek bevestigd voor wat betreft de landschappelijke ligging/paleogeografische ontwikkeling van het plangebied, echter niet voor wat betreft de hoge verwachting op het aantreffen van archeologische indicatoren daterend vanaf de Late-IJzertijd. De hoge archeologische verwachting voor archeologische indicatoren daterend vanaf de Late-IJzertijd kan dan ook worden bijgesteld naar geen verwachting.
Op grond van het ontbreken van archeologisch relevante indicatoren, adviseert Econsultancy om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden.
Cultuurhistorie
Op de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart is het plangebied gelegen op oud cultuurland (Vroege Middeleeuwen). Uit de kaart blijkt duidelijk dat de Leegstraat een van oudsher aanwezige weg is. In de directe nabijheid van het plangebied zijn oude woongronden en historische huislocaties aanwezig. In het plangebied is geen sprake van bebouwing met een monumentale status. Met dit plan wordt de mogelijkheid geboden voor de realisatie van een vrijstaande woning ten zuiden van de bestaande woning Leegstraat 33, passend binnen de lintstructuur langs de Leegstraat. Met dit plan vindt geen aantasting van cultuurhistorische waarden plaats.
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, gas, brandstof en/of hoogspanningsleidingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones dienen te worden opgenomen.
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is aangegeven welke activiteiten in het kader van het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft ‘de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen’ (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
De voorgenomen activiteiten in het plan liggen ruim onder de plandrempel waarvoor conform het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Gelet hierop, kan worden geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde ‘vormvrije m.e.r.-beoordeling’. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij kan worden geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere bestemmingsplannen van de gemeente Beuningen. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.
Hieronder wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde.
Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.
Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.
Afwijken van de gebruiksregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.
Anti-dubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent ondergronds bouwen en ondergeschikte bouwdelen.
Algemene gebruiksregels
Deze bepaling bevat de vormen van gebruik, die in ieder geval strijdig zijn met de regels van het bestemmingsplan.
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de regels waarvan door middel van een omgevingsvergunning afgeweken kan worden van het bestemmingsplan. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
Overgangsrecht
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Het bestemmingsplan kent 2 bestemmingen en 1 dubbelbestemming. Hieronder volgt in het kort een beschrijving van de bestemmingen.
Groen - Landelijk groen
De bestemming 'Groen - Landelijk groen' wordt in de gemeente Beuningen veelal toegepast op gronden die een open, groen karakter hebben (weilanden, voormalige agrarische gronden en tuinen e.d.), in particulier eigendom zijn, maar niet (meer) beroepsmatig worden gebruikt voor agrarische doeleinden. De gronden met deze bestemming zijn veelal gelegen op de overgang van een dorpskern of bebouwingslint naar het buitengebied. De bestemming 'Groen - Landelijk groen' wordt gegeven aan het zuidelijke deel van het perceel met de nieuwe woning. Door het vervolgens opnemen van de aanduiding 'landschap' en de voorwaardelijke verplichting, wordt tevens geborgd dat hier ook vergunningsvrij geen bouwmogelijkheden bestaan.
Wonen
Deze bestemming is vrijwel gelijk aan de bestemming 'Wonen' in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied'. Op het bestemmingsvlak ter plaatse van de nieuwe woning is de aanduiding 'geen hoofdgebouwen toegestaan' opgenomen. Hiermee wordt de situering van de woning binnen de bouwregeling geborgd en passend in de omgevingskarakteristiek. Aanbouwen en aangebouwde bijgebouwen mogen wel binnen deze aanduiding worden gesitueerd.
De maatvoering van de woningen is gelijk aan de standaardregeling voor de bestemming 'Wonen' in het bestemmingsplan 'Buitengebied' van de gemeente Beuningen, zoals deze op dit moment ook van toepassing is binnen het plangebied. Per woning en het woongebouw geldt een maximale inhoudsmaat per woning (inclusief aangebouwde bijbehorende bouwwerken) van 1.000 m3 en mag het oppervlakte vrijstaande bijbehorende bouwwerken niet meer bedragen dan 120 m2. De maximale goothoogte van de woningen bedraagt 4 m, de maximale bouwhoogte bedraagt 10 m.
In de bestemming is verder een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Deze regelt dat de te realiseren woning niet eerder in gebruik mag worden genomen voordat de bestaande woning (tweekapper) is omgevormd tot een vrijstaande woning en de landschappelijke inpassing is aangelegd en in stand wordt gehouden.
Waarde - Archeologie 2 (dubbelbestemming)
De gemeente Beuningen heeft een archeologische verwachtingenkaart laten vervaardigen, deze is samen met de beleidsnota archeologie vastgesteld door de gemeenteraad op 9 november 2010. Het archeologisch beleid is voor de bestemmingsplannen vertaald in dubbelbestemmingen, 'Waarde - Archeologie 1, 2 en 3'.
In het plangebied is 1 dubbelbestemming opgenomen, te weten 'Waarde - Archeologie 2'. Deze dubbelbestemming heeft tot doel om de archeologisch te verwachten waarden in de bodem te beschermen. Bij (bouw)werkzaamheden met een in de dubbelbestemming weergegeven omvang dient de initiatiefnemer te onderzoeken of er bijzondere archeologische waarden voorkomen. Daarbij is een regeling voor de omgevingsvergunning opgenomen: hierin worden bepaalde werken en/of werkzaamheden omgevingsvergunningsplichtig gesteld (inclusief enkele uitzonderingen). Bij de beoordeling van de vraag of en in welke mate bepaalde werken en/of werkzaamheden toelaatbaar worden geacht, gelden enkele maatstaven. Werken en werkzaamheden die geen verband houden met de beoogde doeleinden, of die onevenredig afbreuk doen aan de beoogde waarden en kwaliteiten zijn ontoelaatbaar. De aanvaardbaarheid van werken of werkzaamheden, die wel verband houden met (één van) de beoogde doeleinden, is afhankelijk van de mate waarin deze werken en/of werkzaamheden afbreuk doen aan de overige doeleinden binnen de desbetreffende bestemming.
Overigens is in het kader van het bestemmingsplan een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd, waaruit is gebleken dat van archeologische indicatoren geen sprake is, zie ook 4.10.2.
Alle kosten die gemaakt moeten worden voor het opstellen van een bestemmingplan zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Hiervoor is een overeenkomst worden afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg is het plan onder andere besproken worden met de volgende partijen:
Er zijn geen vooroverlegreacties ingediend.
Gelet op het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening, heeft het ontwerpbestemmingsplan van dinsdag 16 januari 2018 tot en met maandag 26 februari 2018 (gedurende zes weken) voor iedereen ter visie gelegen. Gedurende deze periode kon iedereen zijn of haar zienswijzen indienen.
Er zijn geen zienswijzen ingediend op het ontwerpbestemmingsplan.