direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Lange Zuiderweg 60
Status: onherroepelijk
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0203.4024-0002

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 INLEIDING

Op 13 augustus 2013 is een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend met omgevingsloketnummer 954555 en dossiernummer 9085 ingediend voor het bouwen van een schapenschuilplaats op het perceel Lange Zuiderweg 60 te Voorthuizen. Door Stichting Landschapsbeheer Gelderland is samen met de aanvrager een inrichtingsplan voor beplanting opgesteld. Dit beplantingsplan is inmiddels uitgevoerd en daarmee is de schapenschuilplaats landschappelijk ingepast.

De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen door middel van het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

Hoofdstuk 2 BESTAANDE SITUATIE

2.1 Begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied nabij de kern Voorthuizen. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Lange Zuiderweg. Aan de oostzijde en westzijde wordt het plangebied begrensd door bebouwing bestaande uit woningen en agrarische bedrijven en weide.Ten zuiden van het plangebied is het landelijk gebied gelegen.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.4024-0002_0001.png"

Afbeelding met ligging van het plangebied

2.2 Geldende bestemmingen

Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en heeft de bestemming "Agrarisch". Ook heeft de locatie de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie-1', middelhoge verwachtingswaarde. Realisatie van een schapenschuilplaats is binnen de bestemming niet toegestaan.

Voor het bouwen van de schapenschuilplaats is een zogenaamde projectafwijkingsbesluit benodigd (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo).

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.4024-0002_0002.png"

Afbeelding met geldend bestemmingsplan

In het bestemmingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van de schapenschuilplaats mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of het binnenplans afwijken met een omgevingsvergunning.

Hoofdstuk 3 PLANBESCHRIJVING

De aanvraag betreft het bouwen van een schapenschuilplaats nabij het perceel Lange Zuiderweg 60, kadastraal bekend gemeente Voorthuizen, sectie F, nummer en 3070 in Voorthuizen. De afmetingen van de schapenschuilplaats zijn 8,5 m x 2,5 m bij 2,75m hoog. Aan de voorkant zit een overstek van 60 cm. In beginsel is bouwen in het buitengebied niet toegestaan maar omdat er met de bouw van deze schapenschuilplaats een aanzienlijke bijdrage wordt geleverd aan landschapsontwikkeling middels een door Stichting Landschapsbeheer Gelderland opgesteld inrichtingsplan voor beplanting is het ruimtelijk aanvaardbaar. Het plan is ook Stedebouwkundig aanvaardbaar omdat het landschappelijk zorgvuldig is ingepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.4024-0002_0003.png"

Afbeelding met ligging schapenschuilplaats in relatie tot het opgestelde inrichtingsplan voor beplanting.

Hoofdstuk 4 BELEIDSKADER

4.1 Rijk

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte 

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Ruimte. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.

De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder ook de Nota Ruimte en geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Met de SVIR zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. De SVIR geeft invulling aan het streven van het kabinet naar deregulering en decentralisatie van de ruimtelijke ordening. Het Rijk heeft gekozen voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat er vanuit dat de nationale belangen die via wet- en regelgeving opgedragen worden aan de andere overheden goed door hen worden behartigd.

Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

In dit geval is er sprake van één van deze 13 nationale belangen, namelijk:

  • Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13).

Doorwerking in plangebied
Bij de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan is de wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd. Daarmee is een zorgvuldige afweging van belangen en transparante besluitvorming geborgd.

4.2 Provincie

Ruimtelijke Verordening Gelderland

De Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de verordening) is een gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die in juli 2008 in werking trad. Deze wet geeft de provincie de bevoegdheid algemene regels vast te leggen in een provinciale verordening. Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. Gedeputeerde staten hebben op 15 december 2010 de verordening vastgesteld. De verordening is in werking getreden op 2 maart 2011. Voor de provincie betekent de Wet ruimtelijke ordening dat het goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen vervalt. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat.

Op 27 juni 2012 volgde een eerste herziening van deze verordening, omdat dit noodzakelijk was als gevolg van de Spoedwet ruimtelijke ordening (Wro).

Het plangebied is op de kaart 'Verstedelijking' behorende bij de verordening aangeduid als 'Nieuwe bebouwing buitengebied' en als 'Nieuwe intergemeentelijke en lokale bedrijventerreinen'.

Het beleid voor stedelijke ontwikkeling is opgenomen in artikel 2 van de verordening. Volgens de verordening is nieuwe bebouwing onder meer toegestaan binnen bestaand bebouwd gebied. De planlocatie is echter niet gelegen binnen bestaande bebouwd gebied, maar is op de kaart 'Verstedelijking' aangeduid als 'Nieuwe bebouwing buitengebied'. Artikel 2.2 van de verordening geeft aan waar nieuwe bebouwing is toegestaan. Het voorliggende plan voldoet niet aan het gestelde in artikel 2.2 van de verordening.

In artikel 2.3 a is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in artikel 2.2. nieuwe bebouwing tevens mogelijk kan worden gemaakt indien de nieuwe bebouwing functioneel gebonden is aan het buitengebied. Het plan draagt bij aan een ecologische verbetering van het buitengebied. Er is sprake van een gebouw ten behoeve van schapen, een agrarische functie die past in het buitengebied. Daarmee past de ontwikkeling binnen het beleid zoals opgenomen in de verordening en is er derhalve geen sprake van strijdigheid met het bepaalde in artikel 2.2.

Structuurvisie Gelderland (voormalig streekplan)

Provinciale staten hebben op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. Het streekplan geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2015. Het streekplan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Op de kaart Ruimtelijke structuur van het streekplan, is het plangebied binnen het multifunctionele gebied aangewezen als multifunctioneel platteland.

Hieronder volgt een samenvatting van de relevante passage uit het streekplan:

Multifunctioneel gebied
Het multifunctionele gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht. Het plan past daarmee binnen het beleid van de structuurvisie.

4.3 Gemeente

Structuurvisie Buitengebied Barneveld
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld.

De gemeente Barneveld heeft in juni 2009 de Strategische Visie vastgesteld. De Strategische Visie geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. Daaraan voorafgaand heeft de raad in januari 2009 de Structuurvisie 2009 vastgesteld waarin de stedelijke ontwikkelingen voor de komende 10 jaar zijn weergegeven. Mede op basis van de Strategische Visie is de Structuurvisie 2009 geactualiseerd door de vaststelling van de Structuurvisie Kernen 2022. De Structuurvisie Buitengebied is het derde en laatste onderdeel van deze beleidssessie. In de op 21 september 2011 vastgestelde Structuurvisie Buitengebied wordt specifiek ingegaan op onderwerpen als landbouw, recreatie en landschap in de periode tot 2020. De twee structuurvisies vullen elkaar hierbij inhoudelijk aan. De strategische visie geeft aan wat de overkoepelende doelen zijn.

Met deze Structuurvisie Buitengebied biedt de gemeente Barneveld ruimte voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon - en leefmilieu. Ontwikkelingen in de landbouw en bij recreatieve bedrijven zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap en woon- en leefomgeving. Deze omgevingskwaliteiten zijn ook de belangrijkste vestigingsfactoren voor het buitengebied. Initiatieven beoordeelt de gemeente daarom mede op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon en leefmilieu, verkeer en natuur. Dit moet leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. De structuurvisie beoogt daarbij ontwikkelingsruimte te bieden aan goede initiatieven en wil een basis zijn voor samenwerking om die te realiseren.

Bovenstaande aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast worden deelgebieden onderscheiden met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie (zie bijlage 8 Structuurvisie). Het plangebied is gelegen in het agrarisch bekenlandschap. Onderstaand is voor het 'Agrarisch bekenlandschap' een ontwikkelingsrichting met kwaliteitsbeeld beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum) eisen zijn kaderstellend voor het bestemmingsplan.

Agrarisch bekenlandschap

Voor dit deelgebied geldt het principe 'behoud door ontwikkeling' als uitgangspunt voor de ruimtelijke-, landschappelijke- en cultuurhistorische kwaliteit van het buitengebied. De landschappelijke-, cultuurhistorische- en archeologische kwaliteiten dienen gehandhaafd, beschermd en bij voorkeur versterkt te worden. Versterking vindt plaats door het realiseren van nieuwe landschapselementen. Het plan is in overeenstemming met de structuurvisie.

Hoofdstuk 5 RANDVOORWAARDEN

5.1 Bodem

In het kader van de ontwikkeling van het gebied dient te worden beoordeeld of de uiteindelijke bodemkwaliteit binnen hett gebied uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aan zekere kwaliteitsnormen voldoet om te voorkomen dat op verontreinigde grond wordt gebouwd.

Voor een schuilmogelijkheid hoeft in het kader van de omgevingsvergunning geen bodemtoets uitgevoerd te worden, omdat er niet een substantieel deel van de dag mensen in het bouwwerk aanwezig zijn.

De kwaliteit van de bodem vormt volgens de in de bodemkwaliteitskaart weergegeven verwachting eveneens geen belemmering voor de uitvoering van het voorgenomen plan.

5.2 Cultuurhistorie

5.2.1 Archeologie
5.2.1.1 Archeologie middelmatige verwachting

Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart aanwezig. Deze kaart kan gezien worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' blijkt dat voor dit perceel een middelmatige archeologische verwachting geldt.

De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van meer dan 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.

Het betreft de bouw van een schapenschuilplaats van 21 m2. Het plan ligt in een gebied met een middelhoge archeologische verwachting waarvoor een ondergrens van 1000 m2 geldt. Er is conform het gemeentelijk beleid hier verder geen nader archeologisch onderzoek noodzakelijk.

Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.

5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.

Het plangebied ligt niet in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied. Het Natura 2000 gebied "De Veluwe" is op ca. 4 km gelegen van het plangebied.

5.3.2 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, heeft er in oktober 2013 een locatiebezoek plaatsgevonden.

De nieuwe situatie is ten opzichte van de bestaande situatie een ecologische verbetering. Door de plannen worden de flora-en fauna-waarden van het gebied juist versterkt. Nader onderzoek naar de aanwezigheid en gebruik van de planlocatie door beschermde soorten is daarom niet nodig. Een ontheffing van de Flora- en faunawet dan wel de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen is evenmin nodig. Vanuit de Flora- en faunawet gelden daarom, met uitzondering van de zorgplicht, geen beperkingen voor de beoogde ontwikkeling. De uitvoerbaarheid van de beoogde ontwikkeling is daarom reëel.

5.3.3 Ecologische hoofdstructuur

De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).

Het doel van de EHS is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevordert de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.

De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de EHS is geregeld in het Streekplan Gelderland. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.

Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en -verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelingen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.

De afstand tussen het plangebied en de EHS-natuur bedraagt ca. 200 meter (ten opzichte van het Grijzeveen dat onderdeel uitmaakt van het Landgoed Wilbrinkbos). De bedoogde ontwikkeling brengt geen aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van dit gebied met zich mee.

5.4 Externe veiligheid

Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.

Een schapenschuilplaats wordt in het kader van externe veiligheid niet aangemerkt als een gevoelige bestemming. Gelet daarop vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor dit plan.

Uit de Netkaart blijkt dat hoogspanningslijnen op ruim 600 meter van de planlocatie liggen. Dit is ruim buiten de indicatieve zone waar bij hoogspanningslijnen rekening moet worden gehouden.

Conclusie
Ten aanzien van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de geplande bouw van de schapenschuilplaats.

5.5 Geluid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan en ook bij het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder 3°, van de Wabo mogelijk kan worden gemaakt, dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd of planologisch mogelijk worden gemaakt (met een omgevingsvergunning) voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen nagegaan moet worden of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid tot een wettelijk maximum ontheffing worden verleend.

Een schapenschuilplaats wordt in de Wet geluidhinder niet aangemerkt als een geluidgevoelige bestemming. Gelet daarop vloeien er geen verplichtingen vanuit de Wet geluidhinder voort.

5.6 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij geeft gemeenten de mogelijkheid om gebiedsgericht beleid vast te stellen door middel van een geurverordening. De standaardnormen zoals opgenomen in de wet mogen binnen een bandbreedte naar boven en beneden worden bijgesteld. Op 7 oktober 2008 heeft de raad de Geurverordening vastgesteld. Deze verordening trad in werking op 18 oktober 2008. Buiten de gebieden die zijn genoemd in de Geurverordening gelden de standaardnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.

In de omgeving van het plangebied is een agrarisch bedrijf gesitueerd maar omdat een schapenschuilplaats niet kan worden aangemerkt als een geurgevoelig object is er geen belemmering voor wat betreft het aspect geur.

5.7 Leidingen

Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van dit plan bescherming behoeven.

Verder zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

5.8 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

Omdat het de bouw van een schapenschuilplaats betreft, is de wet en regelgeving inzake luchtkwaliteit niet van toepassing op dit plan. Luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor uitvoering van onderhavig plan.

5.9 Milieueffectrapportage

Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r. -procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden. Voor een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo mogelijk gemaakt kan worden, kan slechts een besluit-m.e.r.plicht gelden, en geen plan-m.e.r.-plicht.

Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:

  • 1. plan- en/of besluit m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
  • 2. plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied.

De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-( beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.

Voor de vraag of het besluit hier besluit-m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.

Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.

Voor de vraag of de onderhavige omgevingsvergunning beslui-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 4 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoet aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.

In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt niet voor op de lijst in onderdeel C en D van het Besluit milieueffectrapportage. Zo betreft het hier (het realiseren van de schapenschuilplaats) immers geen activiteit die vermeld staat in kolom 1 van onderdeel D van de Bijlage bij het Besluit. Het gaat om een ontwikkeling die zo kleinschalig is dat de milieugevolgen niet in beeld gebracht behoeven te worden. Ook is het geen activiteit die in kolom 1 van onderdeel C van de Bijlage bij het Besluit is vermeld.

Daarnaast hebben de in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria niet uitgewezen dat er sprake zal zijn van de belangrijke milieugevolgen, zodat een m.e.r.-beoordeling achterwege kan blijven.

5.10 Milieuzonering

Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.

De schapenschuilplaats kan in het kader van milieuzonering niet worden aangemerkt als bedrijvigheid danwel een milieugevoelige functie. Het aspect milieuzonering is dan ook niet van toepassing op dit plan.

5.11 Natuur en landschap

De schapenschuilplaats heeft geen consequenties voor waardevolle elementen. Er worden maatregelen in het landschap uitgevoerd die een duidelijke meerwaarde hebben voor de natuur- en landschapswaarden. Wanneer uitvoer wordt gegeven aan het uitgewerkte inrichtingsplan van Stichting Landschapsbeheer Gelderland hoeven er geen nadere voorwaarden te worden gesteld aan landschappelijke inpassing.

5.12 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid”, een uitgave van Brandweer Nederland, worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.

Er zijn voor wat betreft veiligheid geen risico's voor dit plan en derhalve geen belemmeringen voor dit plan.

5.13 Verkeer

Parkeren
Het plan veroorzaakt geen toename van de parkeerbehoefte en vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

Bereikbaarheid en verkeersveiligheid
De functiewijziging gaat niet ten koste van de bereikbaarheid en verkeersveiligheid.

Concluderend kan gesteld worden dat verkeer geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan.

5.14 Water

Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.

De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.

Waterbeleid

Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.

  • Het programma Veilige dijken richt zich op de bescherming tegen overstroming en daardoor op veiligheid voor de bewoners en gebruikers.
  • Het programma Voldoende en schoon water gaat over het oppervlakte- en grondwater. De doelstelling is dat het beschikbaar is waar er behoefte aan is, dat het van goede kwaliteit is en dat het geen overlast veroorzaakt. In dat kader bestrijdt het waterschap de verdroging van natuurgebieden en zorgt zij voor het dagelijks beheer van watergangen.
  • Het programma Zuivering afvalwater behandelt de inzameling (riolering), het transport en het zuiveren van afvalwater. Het waterschap wil door een intensieve samenwerking met gemeenten het beheer van de verschillende schakels beter op elkaar afstemmen. Enerzijds om kosten te besparen, anderzijds om het zuiveringsrendement te verhogen.

De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.


Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:

  • Vasthouden en/of vertraagd afvoeren van hemelwater.
  • Het scheiden van vuil en schoon water. Bij nieuwbouw het hemelwater van schone oppervlakken niet op de riolering lozen en bij voorkeur lokaal gebruiken, infiltreren of lozen op oppervlaktewater. In bestaand gebied hemelwater afkoppelen van het gemengd riool indien technisch en financieel haalbaar.
  • De afvoer van schoon hemelwater vindt bovengronds plaats.
  • Rioolwateroverstorten beperken om de doelstellingen voor waterkwaliteit te bereiken.

In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.


Huidige en toekomstige situatie

Het hemelwater dat op het dak van de schapenschuilplaats afstroomt, zal afvloeien naar het omliggende grasland. De poel wordt niet aangesloten op het watersysteem en staat daarmee op zichzelf. De doelen van het waterschap en de gemeente worden niet belemmerd.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE ASPECTEN

6.1 Juridische aspecten

Voor het bouwen en in gebruik nemen van een schapenschuilplaats is een omgevingsvergunning nodig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wabo voor de activiteiten 'bouwen' en 'planologisch strijdig gebruik'. Het toetsingskader is te vinden in de artikelen 2.10 en 2.12 Wabo.

Hoofdlijn van de Wabo is dat het besluiten op aanvragen om omgevingsvergunning een bevoegdheid is van het college van burgemeester en wethouders. Zo kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen door middel van het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo indien er sprake is van planologisch strijdig gebruik (artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo).

Verklaring van geen bedenkingen - gemeenteraad
Burgemeester en wethouders mogen een omgevingsvergunning - nu de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan - pas verlenen nadat de gemeenteraad heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben (artikel 6.5, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor)).

In artikel 6.5, derde lid van het Bor is geregeld dat de gemeenteraad categorieën van gevallen kan aanwijzen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Op 25 januari 2011 heeft de gemeenteraad een lijst met categorieën vastgesteld waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is vereist. Het onderhavige plan valt binnen de op de lijst opgenomen categorie "Natuur" onder (Bouw)projecten voor het behoud en ontwikkeling van natuur. Ingevolge het raadsbesluit van 25 januari 2011 is daarom geen verklaring van geen bedenkingen nodig van de gemeenteraad voor het onderhavige plan.

Hoofdstuk 7 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

7.1 Grondexploitatie

Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van een woning mogelijk maakt, is dit niet aan de orde.

De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) wordt een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.

Hoofdstuk 8 OVERLEG EN MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

De procedure voor het verlenen van een omgevingsvergunning is door de wetgever geregeld. De procedure die vooraf gaat aan het nemen van een besluit op de ingediende aanvraag is de uitgebreide voorbereidingsprocedure nu er sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, a, onder 3°, van de Wabo. Dit betekent onder meer dat er eerste een ontwerp-besluit ter inzage wordt gelegd voordat er een definitief besluit wordt genomen.

Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo is artikel 3.1.1. van het Bro van overeenkomstige toepassing (artikel 6.18 Besluit omgevingsrecht).

Het besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1.) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van het plan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.

Op grond van artikel 3.1.1., tweede lid van het Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transprot (ILT) geen adviserende en coordinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen.

Er is geen sprake van een provinciaal belang. gelet op artikel 6.12, eerste lid Bor is de kennisgeving van het ontwerpbesluit (met bijbehorende stukken) toegestuurd aan de provincie.

Het aspect Water is verwerkt in de toelichting in paragraaf 5.14.

Toezenden ontwerpbesluit
Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wabo, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten en de inspecteur.

Zienswijzen
Het ontwerpbesluit (met relevante stukken) heeft van 6 juni 2014 tot en met 17 juli 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen.

Tijdens deze zes weken zijn er geen reacties ingediend.