Plan: | Hoofdstraat 155 Z |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.4020-0002 |
Op 19 maart 2013 is een aanvraag om omgevingsvergunning (met omgevingsloketnummer 774873 en dossiernummer 7493) ingediend voor het vestigen van een kinderdagverblijf met buitenspeelruimte op het perceel aan de Hoofdstraat 155 Z in Voorthuizen.
De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan "Voorthuizen-Centrum". Burgemeester en wethouders kunnen voor de realisatie van een buitenspeelruimte een omgevingsvergunning verlenen door middel van het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). De vestiging van het kinderdagverblijf kan met een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid (artikel 6.5, eerste lid van het bestemmingsplan "Voorthuizen-Centrum" juncto artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1°, van de Wabo) mogelijk gemaakt worden.
Het plangebied ligt in de kern Voorthuizen. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door groen (grasveld/gazon) en de bibliotheek. Aan de westzijde zijn woningen gelegen, waarbij de achtertuinen grenzen aan het plangebied. Ten zuiden van het plangebied zijn parkeerplaatsen gesitueerd. Aan de oostzijde wordt het plan begrensd door de centrumbebouwing aan de Hoofdstraat. Daarnaast is er een glasvezelverdeelstation ten noordoosten van het perceel gelegen. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.
Afbeelding 1 Plangebied Hoofdstraat 155 Z
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Voorthuizen-Centrum" en heeft de bestemmingen 'Groen' en 'Maatschappelijk' met de functieaanduiding 'gezondheidszorg'. Ook heeft de locatie de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie-1'. Realisatie van een kinderdagverblijf met buitenspeelruimte is binnen deze bestemmingen niet toegestaan.
Voor de gebruikswijziging van gezondheidszorg (binnen de bestemming 'Maatschappelijk') naar een kinderdagverblijf is een binnenplanse afwijking nodig (artikel 6.5, eerste lid van het bestemmingsplan "Voorthuizen-Centrum" juncto artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 1°, van de Wabo). Voor de buitenspeelruimte is een zogenaamde projectafwijkingsbesluit benodigd (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo).
Afbeelding 2 Fragment bestemmingsplan "Voorthuizen-Centrum"
In het bestemmingsplan zijn immers geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van de buitenspeelruimte mogelijk maken, bijvoorbeeld door wijziging of het binnenplans afwijken met een omgevingsvergunning. Omdat met het plan (voor wat betreft de buitenspeelruimte) wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dient de aanvraag ingevolge artikel 2.10, tweede lid van de Wabo tevens te worden aangemerkt als een aanvraag om vergunning voor een activiteit 'planologisch strijdig gebruik' als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid sub c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3°, van de Wabo. De bevoegdheid om af te wijken ligt bij het college, maar de voorwaarde voor het gebruik van deze bevoegdheid is dat de raad een zogenaamde 'verklaring van geen bedenkingen' afgeeft.
De aanvraag betreft het vestigen van een kinderdagverblijf met een buitenspeelruimte aan de Hoofdstraat 155 Z, kadastraal bekend gemeente Voorthuizen, sectie D, nummers 2604 en 2938 (gedeeltelijk) in Voorthuizen.
Tot voor kort was op deze locatie aan de Hoofdstraat 155 Z een tandtechnisch laboratorium gevestigd. Op dit moment is het kinderdagverblijf Dolfijn nog gevestigd aan de Veldkampstraat 5 in Voorthuizen. Doordat het kinderdagverblijf een nieuwe, geschikte locatie zoekt aangezien het huidige pand sterk verouderd is, is onderhavige locatie aan de Hoofdstraat 155 Z in beeld gekomen. Voor de buitenspeelruimte -een oppervlakte van circa 144 m²- wenst het kinderdagverblijf grond van de gemeente te huren.
De locatie aan de Hoofdstraat 155 Z zal geschikt zijn voor een kinderdagverblijf. Er zullen maximaal 32 kinderen opgevangen worden (in de leeftijd van 0 tot 4 jaar), waarbij er twee groepen zijn (maximale groepsgrootte 16 kinderen). Buitenschoolse opvang vindt niet plaats.
Afbeelding 3 Luchtfoto
Er bestaat ruimtelijk geen bezwaar tegen het gebruik van de groene ruimte als buitenspeelplaats voor het kinderdagverblijf. De groene ruimte heeft op dit moment geen functie, het is niet toegankelijk en het vormt geen 'kijkgroen'. Door het om te vormen tot buitenspeelplaats krijgt het een zinvolle functie passend in de omgeving. Het is ruimtelijk aanvaardbaar om het groen te wijzigen naar een buitenspeelruimte ten behoeve van het te vestigen kinderdagverblijf aan de Hoofdstraat 155 Z.
Onderstaande afbeelding geeft de buitenspeelruimte aan, gelegen ten noordoosten van het bestaande gebouw.
Afbeelding 4 Plattegrond kinderdagverblijf met buitenspeelruimte
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Ruimte. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder ook de Nota Ruimte en geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Met de SVIR zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. De SVIR geeft invulling aan het streven van het kabinet naar deregulering en decentralisatie van de ruimtelijke ordening. Het Rijk heeft gekozen voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat er vanuit dat de nationale belangen die via wet- en regelgeving opgedragen worden aan de andere overheden goed door hen worden behartigd.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
In dit geval is er sprake van één van deze 13 nationale belangen, namelijk:
Doorwerking in plangebied
In dit geval is één van de 13 nationale belangen relevant, te weten: "Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13)". Bij de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan is de wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd. Daarmee is een zorgvuldige afweging van belangen en transparante besluitvorming geborgd.
Ruimtelijke Verordening Gelderland
De Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de verordening) is een gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die in juli 2008 in werking trad. Deze wet geeft de provincie de bevoegdheid algemene regels vast te leggen in een provinciale verordening. Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. Gedeputeerde staten hebben op 15 december 2010 de verordening vastgesteld. De verordening is in werking getreden op 2 maart 2011. Voor de provincie betekent de Wet ruimtelijke ordening dat het goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen vervalt. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat.
Op 27 juni 2012 volgde een eerste herziening van deze verordening, omdat dit noodzakelijk was als gevolg van de Spoedwet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is op de kaart 'Verstedelijking' behorende bij de verordening aangeduid als 'bestaand bebouwd gebied'. Binnen bestaand bebouwd gebied is nieuwe bebouwing toegestaan. Echter nieuwe bebouwing is in dit geval niet aan de orde, nu er geen extra bebouwing wordt toegevoegd. De ontwikkeling past binnen het beleid zoals opgenomen in de verordening.
Structuurvisie Gelderland (voormalig streekplan)
Provinciale staten hebben op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. Het streekplan geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2015. Het streekplan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Op de kaart Ruimtelijke structuur van het streekplan, is het plangebied binnen het multifunctionele gebied aangewezen als 'bebouwd gebied 2000'.
Hieronder volgt een samenvatting van de relevante passage uit het streekplan:
Multifunctioneel gebied
Het multifunctionele gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht.
Rood raamwerk
In het provinciaal beleid voor stedelijke ontwikkeling wordt onderscheid gemaakt tussen 'bestaand bebouwd gebied' en stedelijke uitbreiding. Het accent van de provinciale beleidsambities ligt op de vernieuwing en het beheer en onderhoud van bestaand bebouwd gebied.
Om krachtige en vitale regio's te bevorderen zijn de belangrijkste uitgangspunten 'bundeling van verstedelijking aan/nabij infrastructuur' en het 'organiseren in stedelijke netwerken'. Bundeling in Gelderland heeft tot doel:
Stedelijke uitbreidingen dienen qua milieu te passen bij of aan te sluiten op het reeds aanwezige bebouwde gebied. Daarnaast dienen aard en functie van nieuw te vestigen bedrijven, voorzieningen en instellingen e.d. te passen bij of een goede aanvulling te zijn op het bestaande productie milieu en de werkgelegenheidsstructuur.
Een groot deel van de werkgelegenheid is te vinden binnen woonkernen, met name in de sectoren detailhandel, horeca, dienstverlening. Van belang is voldoende ruimte te houden in met name stads- en dorpscentra om deze werkgelegenheid ook in de toekomst te kunnen accommoderen.
Structuurvisie Kernen Barneveld 2022
De gemeenteraad heeft op 22 november 2011 de "Structuurvisie Kernen Barneveld 2022" vastgesteld. De structuurvisie legt de gemeentelijke visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het eigen grondgebied vast. Het bestemmingsplan zal hier binnen moeten passen. De structuurvisie bevat een uitvoeringsprogramma. Hierin laat de gemeente zien hoe het voorgenomen beleid gerealiseerd zal worden. In de structuurvisie is een groot aantal ruimtelijke projecten opgenomen, waarvoor investeringen in de openbare ruimte noodzakelijk zijn. Ook is er een groot aantal lopende en potentiële bouwmogelijkheden.
Op de kaart behorende bij de structuurvisie ligt de planlocatie in een gebied dat binnen het bestaande bebouwde gebied van de kern Voorthuizen is aangeduid als 'Compact houden centrumgebied'.
In de structuurvisie is aangegeven dat Voorthuizen een sterk profiel heeft op het gebied van (verblijfs)recreatie en mede daardoor ook een specifiek en redelijk omvangrijk voorzieningenapparaat. Verder is voor het centrum van Voorthuizen aangegeven dat de belangrijkste opgave de consolidatie van het winkelapparaat is. Het centrum is gericht op 'boodschappen doen' en koppelt hieraan enkele recreatieve voorzieningen. De omvang van het centrum is sterk afhankelijk van het recreatieve bezoek. Daarvoor is een aantrekkelijke uitstraling, goede bereikbaarheid en 'iets te doen' van groot belang.
Door het realiseren van een buitenspeelruimte bij een kinderdagverblijf is er geen sprake van strijdigheid met de structuurvisie. Het huidige pand heeft reeds een maatschappelijke bestemming, waarvoor er groen (grasveld/gazon) omgevormd wordt tot een buitenspeelruimte. Er is behoefte aan de voorziening kinderopvang in de kern Voorthuizen. Dit past binnen één van de beleidsuitgangspunten van de structuurvisie, te weten: de gemeente zet zich in voor het behoud van de basisvoorzieningen per dorpskern. Een goed voorzieningenniveau is belangrijk voor een goed woonklimaat. De ingekomen aanvraag is in overeenstemming met de structuurvisie.
In het kader van de ontwikkeling van het gebied dient te worden beoordeeld of de uiteindelijke bodemkwaliteit binnen dit gebied uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aan zekere kwaliteitsnormen voldoet om te voorkomen dat op verontreinigde grond wordt gebouwd.
Voor een inpandige verbouwing hoeft geen bodemtoets uitgevoerd te worden. Voor wat betreft de buitenspeelruimte moet worden uitgegaan van een bodemkwaliteit van de klasse 'wonen' uit het Besluit bodemkwaliteit. Hiermee is de locatie geschikt voor het beoogde gebruik.
De kwaliteit van de bodem vormt volgens de in de bodemkwaliteitskaart weergegeven verwachting bovendien ook geen belemmering voor de uitvoering van het voorgenomen plan.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Wij hebben een archeologische beleidsadvieskaart voor de gehele gemeente. Deze kaart kan gezien worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor het perceel aan de Hoofdstraat 155 Z een middelmatige archeologische verwachting geldt.
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
Aangezien het hier gaat om het wijzigen van het gebruik van een bestaand gebouw en de inrichting van een buitenspeelruimte, waar naar verwachting geen substantieel grondverzet voor hoeft plaats te vinden, is er hier geen archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden. Hiervan is geen sprake. Ook zijn er geen monumenten in het plangebied gelegen.
Historisch-geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van onze cultuurlandschappen, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Dergelijke waarden zijn niet aanwezig.
De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.
De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.
Het plangebied ligt niet in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied.
De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, heeft er in mei 2013 een locatiebezoek plaatsgevonden. Het gebruik om het pand zelf bestaat uit verhard oppervlak en grasveld/gazon. Daarnaast is er een glasvezelverdeelstation ten noordoosten van het pand gelegen. Dat is een stenen gebouwtje met plat dak. Er zijn hier geen flora- en faunawaarden te verwachten. Overigens heeft de inpandige verandering in het gebouw zelf ook geen effect op flora- en faunawaarden.
Nader onderzoek naar de aanwezigheid en gebruik van de planlocatie door beschermde soorten is daarom niet nodig. Een ontheffing van de Flora- en faunawet dan wel de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen is evenmin nodig. Vanuit de Flora- en faunawet gelden daarom, met uitzondering van de zorgplicht, geen beperkingen voor de beoogde ontwikkeling. De uitvoerbaarheid van de beoogde ontwikkeling is daarom reëel.
De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).
Het doel van de EHS is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevordert de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.
De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de EHS is geregeld in het Streekplan Gelderland. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de EHS geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.
Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en -verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelingen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.
Afbeelding 5 Ecologische hoofdstructuur
Op bovenstaande afbeelding is te zien dat de afstand tussen het plangebied en de EHS-natuur ruim één kilometer bedraagt (ten opzichte van het Wilbrinkbos). Deze aanvraag brengt geen aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied met zich.
Het plan omvat het vestigen van een kinderdagverblijf met buitenspeelruimte aan de Hoofdstraat 155 Z in Voorthuizen. Het bedrijf dat er gevestigd was, was een tandtechnisch laboratorium en het pand wordt met dit plan een kinderdagverblijf met 32 kinderen.
Het plangebied Hoofdstraat 155 Z ligt binnen het invloedsgebied van een transportroute waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt: N344. Wanneer dit het geval is, is het bevoegd gezag gehouden bij zijn besluit:
· de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen;
· rekening te houden met de richtwaarde voor het plaatsgebonden risico;
· het groepsrisico te verantwoorden.
(Rechtsgrond hiervoor is de circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen Stcrt. 2009, 1997).
Er zijn geen andere risicobronnen waarvan het invloedsgebied een overlap heeft met het plangebied.
Toetsing grenswaarde en richtwaarde plaatsgebonden risico
Over de N344 vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats en voor deze wegen zijn telgegevens beschikbaar. Uit tellingen van 2007 is de jaarintensiteit van transporten van brandbaar gas over het wegvak N344 230. De vuistregels geven aan dat het plaatsgebonden risico bij dit aantal kleiner is dan 10-6 per jaar.
Het plaatsgebonden risico is derhalve overal in het plangebied kleiner dan de grens- en richtwaarde.
Groepsrisico
Inleiding
Het bevoegd gezag ruimtelijke ordening is verplicht (de toename van) het groepsrisico ten gevolge van een ruimtelijk besluit binnen het invloedsgebied van een transportroute te verantwoorden in de volgende gevallen (circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen):
· een toename van het groepsrisico door het besluit;
· een overschrijding van de oriëntatiewaarde.
Invloedsgebied
Het invloedsgebied voor een transportroute is vastgesteld door de afstand vanaf de weg (loodrecht hierop) waarbuiten het net niet meer mogelijk is om te overlijden. Het gebied heeft een breedte van 355 meter ter weerszijden van de N344. Het plangebied is gelegen binnen deze zone. Het groepsrisico ligt beneden de oriënterende waarde.
Met het programma RBMII is het groepsrisico berekend. In bijlage 1 is de berekening weergegeven van de huidige situatie en in bijlage 2 die met het kinderdagverblijf, het groepsrisico neemt toe maar blijft lager dan de oriënterende waarde.
De oriënterende waarde wordt ook met de komst van het kinderdagverblijf niet overschreden.
Scenario's
Ongevallen met het transporteren van gevaarlijke stoffen zijn schaars maar hebben in potentie een grote omvang. Vanwege de risicobronnen en de aard van de gevaarlijke stoffen moet de hulpverlening rekening houden met de volgende ongevalscenario's:
- BLEVE;
Een warme BLEVE wordt veroorzaakt doordat een al aanwezige brand de druk in de tank van de tankwagen doet oplopen, waardoor de tank bezwijkt. Het LPG stroomt dan onder hoge druk massaal uit en ontsteekt. Dit veroorzaakt een drukgolf en een vuurbal die een vernietigend effect heeft op mens en omgeving.
Een koude BLEVE ontstaat wanneer de tank met LPG door de mechanische impact van bijvoorbeeld een botsing direct openscheurt. Er ontstaat een explosie doordat het LPG onmiddellijk gaat koken en vrij komt. Het LPG kan worden ontstoken wat leidt tot een grote vuurbal.
- Wolk brand;
Een wolkbrand kan ontstaan als bij een ongeval met een tankwagen met LPG de tank lek raakt en er grote hoeveelheden LPG uit de tank stromen. Er vormt zich dan een wolk LPG die zich over de grond verspreidt en eenvoudig kan ontsteken. Het ontsteken van de gaswolk leidt tot een vuurzee en drukeffecten.
- Plas brand;
Een plasbrand kan ontstaan als bij een ongeval met een tankwagen met benzine de tank lek raakt en er grote hoeveelheden benzine uit de tank stromen. Er vormt zich dan een grote plas benzine die zich over de grond verspreidt en eenvoudig wordt ontstoken. Het ontsteken van de brandbare vloeistof leidt tot een hevige brand.
Maatregelen
De maatregelen die genomen kunnen worden om deze risico's te beperken en de hulpverlening te ondersteunen bij het bestrijden van de gevolgen van een incident zijn onderverdeeld in bronmaatregelen, effectmaatregelen en maatregelen ten behoeve van de zelfredzaamheid:
- Bronmaatregelen
Na de realisatie van de rondweg om Voorthuizen zal er geen transport meer van gevaarlijk stoffen door Voorthuizen plaatsvinden, het is echter niet bekend wanneer deze rondweg gerealiseerd zal zijn.
De doorzet van het LPG tankstation Servauto aan de Baron van Nagellstraat 62 is gelimiteerd op < 500 m³ hierdoor zijn het aantal transporten afgenomen. En er geldt een venstertijd voor het afleveren van LPG namelijk tussen 0:00 en 11:00 uur. Hierdoor neemt de kans op een calamiteit in de dagperiode af;
- Effectmaatregelen
Het gebied is van drie zijden toegankelijk voor hulpdiensten.
Wanneer de vluchtdeuren in het kinderdagverblijf zodanig worden gerealiseerd dat het mogelijk is om direct van de bron af te vluchten dan vergroot dit de overlevingskans. Dit geldt tevens voor de indeling van het terrein.
- Risicocommunicatie
Het bouwwerk dient te zijn voorzien van een centraal te bedienen intern ontruimingsalarmeringssysteem.
- Maatregelen zelfredzaamheid
(Nood)uitgangen en vluchtroutes meerdere kanten op laten richten.
Het kinderdagverblijf moet voor ingebruikname een noodplan op (laten) stellen waarin rekening wordt gehouden met een (dreigend) ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit bevordert de mogelijkheden om snel op een juiste manier op te treden. Algemeen geldt dat het opstellen en oefenen van een ontruimingsplan er voor zorgt dat de tijdsduur van een eventuele evacuatie wordt verkort, waardoor de kans op eventuele slachtoffers wordt verkleind. Hierbij wordt opgemerkt dat een ontruimingsinstallatie vooral zinvol is wanneer het externe gevaar van een warme BLEVE van de tankauto bestaat. Dit vanwege het feit dat er in ieder geval enige tijd zit tussen opwarmen van de tankauto en het bezwijken ervan. Voor situaties die vrijwel instantaan optreden, bijvoorbeeld bij een koude BLEVE, is een ontruimingsplan minder effectief.
Conclusie
De oriënterende waarde wordt ook met de komst van het kinderdagverblijf niet overschreden. Als gekeken wordt naar de wet- en regelgeving en het externe veiligheidsbeleid van de gemeente Barneveld, kan het kinderdagverblijf zich hier vestigen mits invulling wordt gegeven aan de verantwoordingsplicht groepsrisico en er rekening wordt gehouden met het advies van de regionale brandweer.
Echter, hierbij dient de kanttekening te worden gemaakt dat het voldoen aan de wettelijke eisen en normen niet betekent dat zich geen calamiteiten kunnen voordoen en er geen slachtoffers kunnen vallen. Zo is het aannemelijk dat bij een eventueel falen van een LPG-tankwagen (BLEVE-scenario) nabij het plangebied, ook in het kinderdagverblijf slachtoffers zijn.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan en ook bij het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3°, van de Wabo mogelijk gemaakt kan worden, dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd of planologisch mogelijk worden gemaakt (met een omgevingsvergunning) voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid tot een wettelijk maximum ontheffing worden verleend.
In het bestemmingsplan "Voorthuizen-Centrum" heeft het pand Hoofdstraat 155 Z een maatschappelijke bestemming met een aanduiding 'gezondheidszorg'. Onder die bestemming vallen ook geluidgevoelige bestemmingen, zoals in de Wet geluidhinder aangegeven. De buitenspeelruimte valt binnen de bestemming 'Groen'.
Kinderopvang wordt in de Wet geluidhinder aangemerkt als een geluidgevoelige bestemming. Dit betekent dat de ene geluidgevoelige bestemming wordt omgezet in een andere geluidgevoelige bestemming. Gelet daarop vloeien er geen verplichtingen vanuit de Wet geluidhinder voort. Wel is het belangrijk dat er voldoende geluidwerende maatregelen aan het gebouw worden getroffen, zodat het woon- en leefklimaat (vooral van de slaapvertrekken) voldoende wordt beschermd. Er is in het verleden geen hogere geluidgrenswaarde vastgesteld voor deze locatie. Uit de berekening van mei 2013 blijkt dat deze de waarde van 55 dB niet zal overstijgen. Bij deze geluidsbelasting blijft het geluidsniveau binnen in het kinderdagverblijf onder de grenswaarde die hiervoor in het Bouwbesluit is opgenomen. Nader onderzoek is hiervoor dan ook niet nodig. De uitgevoerde berekening is als bijlage 3 toegevoegd.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het oprichten of veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting niet is toegestaan, behoudens omgevingsvergunning. Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor) geeft een limitatieve opsomming van die categorieën inrichtingen en van vergunningplichtige inrichtingen. Veehouderijen zijn opgenomen in bijlage 1, categorie 8, onder sub a van dat besluit.
Het bevoegd gezag betrekt bij de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken. Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. Deze wet geeft bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag met betrekking tot het verlenen van de omgevingsvergunning. Slechts in de gevallen waarin de wet dat bepaalt, kan een vergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van geuremissie vanuit de veehouderij. Daarmee bevat de Wet geurhinder en veehouderij een landsdekkend exclusief beoordelingskader dat, voor zover het de gevolgen van geuremissie vanuit dierenverblijven betreft, in de plaats treedt van de toetsing die anders bij vergunningverlening op grond van de Wabo zou moeten worden uitgevoerd.
Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt de waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is de waarde een wettelijk vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft gemeenten de mogelijkheid om gebiedsgericht beleid vast te stellen door middel van een geurverordening. De standaardnormen zoals opgenomen in de wet mogen binnen een bandbreedte naar boven en beneden worden bijgesteld. Op 7 oktober 2008 heeft de raad de Geurverordening vastgesteld. Deze verordening trad in werking op 18 oktober 2008. Buiten de gebieden die zijn genoemd in de Geurverordening gelden de standaardnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.
In de omgeving van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven gesitueerd. Een kinderdagverblijf is geurgevoelig voor agrarische geurhinder. Een buitenspeelruimte is daarentegen niet geurgevoelig. Het plangebied ligt midden in de bebouwde kom van Voorthuizen en ver van omliggende agrarische bedrijven. Nu het bij de buitenspeelruimte niet gaat om een geurgevoelig object en het plangebied ver van omliggende agrarische bedrijven is gelegen, is toetsing inzake agrarische geurhinder niet aan de orde. Het aspect geur vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Wel is aan de oostzijde van het bestaande gebouw een laagspanningskabel van Liander en een datakabel van KPN aanwezig. De nieuw aan te leggen buitenspeelruimte is boven deze kabel ingetekend, bij het ontwerp en de realisatie hiervan zal met deze bestaande kabels rekening moeten worden gehouden.
Indien noodzakelijk of gewenst zal de aanvrager contact op kunnen nemen met de betreffende nutsbedrijven om deze kabels te verleggen.
Verder zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkeling hoeft niet in beeld te worden gebracht. Luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor uitvoering van onderhavig plan.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r. -procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden. Voor een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3°, van de Wabo mogelijk gemaakt kan worden, kan slechts een besluit-m.e.r.plicht gelden, en geen plan-m.e.r.-plicht.
Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-( beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Voor de vraag of het besluit hier besluit-m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.
Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.
Voor de vraag of de onderhavige omgevingsvergunning plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt niet voor op de lijst in onderdeel C en D van het Besluit milieueffectrapportage. Zo betreft het hier (het realiseren van de buitenspeelruimte) immers geen activiteit die vermeld staat in kolom 1 van onderdeel D van de Bijlage bij het Besluit. Het gaat om een ontwikkeling die zo kleinschalig is dat de milieugevolgen niet in beeld gebracht behoeven te worden. Ook is het geen activiteit die in kolom 1 van onderdeel C van de Bijlage bij het Besluit is vermeld.
Daarnaast hebben de in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria niet uitgewezen dat er sprake zal zijn van de belangrijke milieugevolgen, zodat een m.e.r.-beoordeling achterwege kan blijven.
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
In dit kader is voor het onderhavige plan het volgende bedrijf van belang:
- wasserette, Wheemstraat 7/7a.
In de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' wordt voor de wasserette een richtafstand genoemd van 30 meter voor het aspect gevaar en 50 meter voor het aspect geluid bij continue bedrijf. De omgeving waarin zich onder meer het kinderdagverblijf en woningen bevinden kan worden aangemerkt als gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsstap worden verlaagd.
Daarnaast zijn er grenzend aan het kinderdagverblijf in de omgeving woningen gelegen aan de Rembrandtstraat. Voor een kinderdagverblijf wordt in de VNG-brochure een richtafstand van 30 meter genoemd voor het aspect geluid. Omdat er sprake is van een gemengde omgeving kan de richtafstand met een trede verkleind worden naar 10 meter. Deze afstand is met name van belang voor de buiten spelende kinderen en de geluidsoverlast die hierdoor kan optreden.
De grens van de bestemming 'Maatschappelijk' (het te vestigen kinderdagverblijf) ten opzichte van de gevels van de woningen aan de Rembrandtstraat (volgens het bestemmingsplan mogelijk) bedraagt 12 meter. Er is op het perceel Hoofdstraat 155 Z reeds een maatschappelijke functie (gezondheidszorg) planologisch toegestaan, waar dezelfde effecten en afstanden voor gelden als bij een kinderdagverblijf. Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat indien op deze locatie -waar reeds in het verleden een maatschappelijke functie gevestigd is geweest- een kinderdagverblijf gevestigd wordt. De afstand tussen de buitenspeelruimte en de achtertuinen van de woningen aan de Rembrandtstraat bedraagt 10 meter. De afstand tussen de buitenspeelruimte en de gevels van de woningen aan de Rembrandtstraat bedraagt 22 meter. De buitenspeelplek is daarmee op voldoende afstand geprojecteerd voor een aanvaardbare woon- en leefklimaat.
Gelet op het voorgaande wordt er voldoende rekening gehouden met de milieuzonering van de verschillende functies in de omgeving.
De buitenspeelruimte is gesitueerd op gemeentelijk terrein. Een deel van het gemeentelijk terrein kan in gebruik worden gegeven voor buitenspeelruimte. Vanwege de moeilijke bereikbaarheid voor onderhoudsmaterieel is het terrein op dit moment slechts ingericht als gazon. Het gebied zou ingericht kunnen worden als groene plek in het versteende dorpscentrum. Gezien het gebied voor onderhoudsmaterieel slecht toegankelijk is, er weinig sociale controle is en de buurt geen voorstander is van herinrichting van het terrein, is er nooit een andere invulling van het terrein tot stand gekomen.
De onderhavige plek -waar de buitenspeelruimte nu is geprojecteerd- is niet in beeld als speellocatie (Speelruimtebeleidsplan).
Er is geen landschappelijk waardevol groen gelegen in het plangebied, nu de plek waar de buitenspeelruimte is geprojecteerd enkel is ingericht als grasveld/gazon.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid”, een uitgave van Brandweer Nederland, worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Bereikbaarheid
Er wordt voldaan aan de bereikbaarheidscriteria die zijn opgenomen in de "Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid". Er zijn geen aanvullende voorwaarden ten aanzien van de bereikbaarheid.
Bluswatervoorziening
In de omgeving van het object aan de Hoofdstraat 155 Z bevindt zich een primaire bluswatervoorziening op een afstand van circa 45 meter. Dit moet tussen de 40 en 100 meter zijn. Dit voldoet dus. In de nabije omgeving (binnen 320 meter) is geen secundaire bluswatervoorziening aanwezig. De "Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid" adviseert voor dit type bouw en bouwwerk geen secundaire bluswatervoorziening.
Opkomstnorm
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan aan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio's (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Bij een kinderdagverblijf zijn kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig. Deze zijn verminderd zelfredzaam. De opkomstnorm is daarom 6 minuten. De werkelijke opkomsttijd om bij het kinderdagverblijf te komen is: 4.21 minuten. Er wordt aan de landelijke opkomstnorm voldaan. Er zijn geen aanvullende maatregelen noodzakelijk.
Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor deze aanvraag.
Parkeren
In de huidige (oude) situatie (het tandtechnische laboratorium) bedraagt de verwachte parkeervraag zeven parkeerplaatsen, waarvan er vier parkeerplaatsen op eigen terrein gesitueerd zijn. De andere drie parkeerplaatsen worden opgelost in de openbare ruimte. Dit is historisch zo ontstaan.
Op basis van de parkeerbalans voor de nieuwe functie is de normatieve parkeervraag acht parkeerplaatsen (zie bijlage 4 bij deze ruimtelijke onderbouwing). Op eigen terrein worden er vijf parkeerplaatsen gerealiseerd. De resterende drie parkeerplaatsen worden opgelost in de omgeving. De parkeerdruk van drie parkeerplaatsen op de omgeving -historisch zo ontstaan- blijft bestaan.
Het plan leidt daarmee (in vergelijking met de oude situatie) niet tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving.
Bereikbaarheid en verkeersveiligheid
De functiewijziging gaat niet ten koste van de bereikbaarheid en verkeersveiligheid.
Concluderend kan gesteld worden dat verkeer geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan.
Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.
De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.
Waterbeleid
Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.
De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.
Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:
In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.
Huidige en toekomstige situatie
Het perceel Hoofdstraat 155 Z omvat een tandtechnisch laboratorium. Voor het perceel is een parkeerterrein gesitueerd. Onder het parkeerterrein ligt een gemengd riool.
In het gebouw komt een kinderdagverblijf, daarnaast wordt een verhard speelterrein aangelegd van circa 140 m². Het verhard oppervlak neemt licht toe.
Het hemelwater dat op het speelterrein valt, zal afvloeien naar het omliggende groen.
De doelen van het waterschap en de gemeente komen niet in het gedrang door dit plan.
Voor het verbouwen en in gebruik nemen van het pand als kinderdagverblijf met een buitenspeelruimte is een omgevingsvergunning nodig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo voor de activiteit 'planologisch strijdig gebruik'. Het toetsingskader is te vinden in de artikelen 2.10, tweede lid en 2.12 Wabo. Het verbouwen van het pand zelf zal vergunningsvrij zijn, omdat dit valt onder hetgeen is vermeld onder artikel 3, lid 8 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Hoofdlijn van de Wabo is dat het besluiten op aanvragen om omgevingsvergunning een bevoegdheid is van het college van burgemeester en wethouders. Zo kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen (voor de buitenspeelruimte) door middel van het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3º, van de Wabo indien er sprake is van planologisch strijdig gebruik (artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo).
Verklaring van geen bedenkingen - gemeenteraad
Burgemeester en wethouders mogen een omgevingsvergunning - nu de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan (ten aanzien van de buitenspeelruimte) - pas verlenen nadat de gemeenteraad heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben (artikel 6.5, eerste lid van het Bor).
In artikel 6.5, derde lid van het Bor is geregeld dat de gemeenteraad categorieën van gevallen kan aanwijzen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Op 25 januari 2011 heeft de gemeenteraad een lijst met categorieën vastgesteld waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is vereist. Het onderhavige plan valt binnen de op de lijst opgenomen categorie "Recreatieve en bijzondere doeleinden" onder Projecten in stedelijk gebied. Immers het plan valt onder de omschrijving bij die categorie, te weten: (bouw)projecten voor recreatieve dan wel maatschappelijke doeleinden functies mits niet gesitueerd op een bedrijventerrein. Het plan voldoet verder aan de algemene voorwaarden. Ingevolge het raadsbesluit van 25 januari 2011 is daarom geen verklaring van geen bedenkingen nodig van de gemeenteraad voor het onderhavige plan.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de realisatie van een buitenspeelruimte bij het te vestigen kinderdagverblijf mogelijk maakt, is er derhalve geen sprake van een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Derhalve behoeft er op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wro geen grondexploitatieplan vastgesteld te worden door de gemeenteraad.
Er wordt een overeenkomst gesloten tussen de gemeente en de aanvrager omtrent de huur van de gronden die als buitenspeelruimte gebruikt worden. De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De procedure voor het verlenen van een omgevingsvergunning is door de wetgever geregeld. De procedure die vooraf gaat aan het nemen van een besluit op de ingediende aanvraag is de uitgebreide voorbereidingsprocedure nu er sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3° van de Wabo (voor de buitenspeelruimte). Dit betekent onder meer dat er eerste een ontwerp-besluit ter inzage wordt gelegd voordat er een definitief besluit wordt genomen.
Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo is artikel 3.1.1. van het Bro van overeenkomstige toepassing (artikel 6.18 Besluit omgevingsrecht).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van het plan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Op grond van artikel 3.1.1, tweede lid van het Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen.
Er is geen sprake van een provinciaal belang. Gelet op artikel 6.12, eerste lid Bor is de kennisgeving van het ontwerpbesluit (met bijbehorende stukken) toegestuurd aan de provincie.
Verder heeft het waterschap Vallei en Veluwe d.d. 11 juni 2013 dat het waterschap zich aansluit bij het door de gemeente uitgebrachte wateradvies. Dit advies is verwerkt in deze toelichting, paragraaf 5.14. Daarmee is de betrokkenheid van het plan voldoende ingevuld. Er is daardoor geen noodzaak om een aanvullend advies uit te brengen.
Toezenden ontwerpbesluit
Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3°, van de Wabo, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten en de inspecteur. Gelet op bovenstaande is de kennisgeving enkel aan gedeputeerde staten gestuurd.
Zienswijzen
Het ontwerpbesluit (met relevante stukken) heeft van 5 juli tot en met 15 augustus 2013 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Er zijn twee reacties ingediend.
Deze reacties hebben niet geleid tot aanpassing van het plan. De Nota Zienswijzen is als bijlage 5 toegevoegd.