Plan: | Horselerweg I |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.1441-0002 |
Op het perceel Horselerweg 5-6 te Kootwijkerbroek is een agrarisch bedrijf gevestigd. De percelen 5 en 6 zijn planologisch met elkaar verbonden middels een 'relatie' waardoor er sprake is van één bouwvlak.
Voor het perceel is een verzoek ingediend om met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ex artikel 3.7 lid 2 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' de vorm van het bouwvlak aan te passen waarbij de oppervlakte van dat bouwvlak gelijk blijft, om zo de bouw van een bedrijfsgebouw en bijbehorende bouwwerken mogelijk te maken.
De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is voorliggende wijziging van het bestemmingsplan opgesteld.
Op de volgende luchtfoto is de globale ligging van het plangebied weergegeven.
Afbeelding: Globale ligging plangebied
Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De toelichting is opgebouwd uit acht hoofdstukken. Na dit hoofdstuk beschrijft hoofdstuk 2 de bestaande situatie. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 gaat vervolgens in op het beleidskader. Hoofdstuk 5 gaat in op de randvoorwaarden, waarna in hoofdstuk 6 de juridische aspecten worden besproken. In hoofdstuk 7 is aandacht voor de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op de resultaten van de procedure ten behoeve van dit wijzigingsplan.
Het plangebied ligt aan de Horselerweg in het buitengebied van de kern Kootwijkerbroek, namelijk op een afstand van circa 650 meter ten westen van de kern Kootwijkerbroek. De Horselerweg is gelegen tussen de percelen Horselerweg 5 en Horselerweg 6; het perceel Horselerweg 5 ligt aan de oostkant van de weg en het perceel Horselerweg 6 ligt aan de westkant van de weg. De percelen worden aan alle zijden omringd door agrarische gronden.
De volgende afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.
Afbeelding: Ligging plangebied
Het plangebied ligt in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' en zoals nadien door het college gewijzigd en in werking getreden, door de raad herzien en in werking getreden en zoals gewijzigd door een intrekkingsbesluit van de raad.
In het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' is aan de betreffende gronden de bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak voor het perceel Horselerweg 5 en een bouwvlak voor het perceel Horselerweg 6 toegekend. De bouwvlakken zijn met een 'relatie' aan elkaar gekoppeld. De gekoppelde bouwvlakken worden tezamen aangemerkt als zijnde één bouwvlak.
Verder rust op de gronden grotendeels de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'. Daarnaast gelden de aanduidingen 'intensieve veehouderij', 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied', deels 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - hoge verwachtingswaarde' en deels 'specifieke vorm van waarde - archeologie 1 - middelhoge verwachtingswaarde'. Voor een deel gelden geen archeologische dubbelbestemming en geen archeologische verwachtingswaarde.
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. In dit geval is een intensieve veehouderij toegelaten. In artikel 3.2.1 onder sub a van het genoemde bestemmingsplan is bepaald dat gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden gebouwd. Ook is in artikel 3.2.7 bepaald dat bepaalde bouwwerken binnen het bouwvlak moeten worden gesitueerd. Het nieuwe bedrijfsgebouw en de nieuwe bouwwerken voldoen niet aan deze bouwregel.
Afbeelding: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' (geconsolideerd)
Wijzigingsbevoegdheid vormverandering bouwvlak
In artikel 3.7 lid 2 van bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' is voor het college de bevoegdheid opgenomen om de vorm van een bouwvlak te wijzigen waarbij de oppervlakte van dat bouwvlak gelijk blijft, met dien verstande dat:
Het onderhavige initiatief voldoet aan de hiervoor opgesomde voorwaarden.
In de voorliggende situatie is voor de bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf een andere vorm van het bouwvlak nodig. Dit blijkt onder meer ook uit de informatie over de bedrijfsvoering zoals die in hoofdstuk 3 is weergegeven.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is de vorm van het nieuwe bouwvlak redelijk compact in die zin dat de grenzen strak langs de (nieuwe) bebouwing komen. Ook bij het westelijk bouwvlak komt de begrenzing te liggen op/tegen de achterkant van de stal. Bij nieuwe bebouwing moet gestreefd worden om de goot- en nokhoogte zo laag mogelijk te houden om daarmee de impact op het landschap zo veel mogelijk te beperken. Er wordt geen afbreuk gedaan aan de zorgvuldige landschappelijke inpassing. Het westelijk bouwvlak wordt aan de zuid- en westkant landschappelijk ingepast.
In paragraaf 5.3 is ander ingegaan op het aspect ecologie. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van significante aantasting van ecologische waarden.
De aspecten geur, ammoniak en fijn stof zijn onderzocht en daaruit is gebleken dat - indien de voorgenomen ontwikkeling enkel niet-intensieve (ipv grongebonden) veehouderij betreft - geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaatsvindt. Zie hiervoor hoofdstuk 3. Met het voorliggende wijzigingsplan wordt op het uitbreidingsdeel van het westelijk bouwvlak (daar waar de voorgenomen ontwikkeling is gesitueerd) geen aanduiding 'intensieve veehouderij' opgenomen, aangezien daar alleen grondgebonden veehouderij komt. Per saldo wordt het deel voor intensieve veehouderij dus kleiner. Voor de grondgebonden veehouderij gelden vaste afstanden. Aan de aan te houden afstanden wordt voldaan.
De wijziging van het geldende bestemmingsplan is noodzakelijk om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.
Huidige situatie
Initiatiefnemer heeft een agrarisch bedrijf op de locatie Horselerweg 5 en 6 te Kootwijkerbroek. Het betreft een agrarisch bedrijf met twee gekoppelde bouwvlakken, namelijk een bouwvlak aan de westzijde en een bouwvlak aan de oostzijde van de Horselerweg. Voor beide bouwvlakken geldt de aanduiding 'intensieve veehouderij'. Op het bedrijf zijn vleesvarkens, legkippen, zoogkoeien en vrouwelijk jongvee aanwezig. Op het deel ten westen van het westelijk bouwvlak is in de huidige situatie sprake van kuilvoeropslag en intensief agrarisch beheerd grasland.
Toekomstige situatie
Het is het voornemen om het westelijk gelegen bouwvlak nader in te richten voor fokmerries en opfokveulens (productiegerichte paardenhouderij). Voor het functioneren van deze bedrijfsvoering is de realisatie van een nieuwe rijhal, stal, paddock en stapmolen nodig. Daarvoor moet het westelijk bouwvlak worden uitgebreid. Het oostelijk bouwvlak kan worden verkleind, aangezien daar geen verdere bebouwing nodig is.
Initiatiefnemer wil de nieuwe bebouwing op het westelijk bouwvlak realiseren vanwege het volgende:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de bedrijfsvoering verbreed en meer toekomstbestendig gemaakt. Ook wordt meer ingezet op een grondgebonden bedrijfsvoering, gericht op kwalitatief hoogwaardige dieren.
Dit betekent dat de vorm van de bouwvlakken moet worden aangepast, waarbij de totale grootte van de gezamenlijke bouwvlakken gelijk blijft. Voor het deel van het westelijk bouwvlak dat wordt uitgebreid, zal geen aanduiding 'intensieve veehouderij' worden opgenomen.
Afbeelding: Toekomstige situatie (groen: huidige bouwvlak, rood: aanpassing toekomstige bouwvlak)
Landschappelijke inpassing en water
Het westelijke bouwvlak wordt aan de westelijke zijde uitgebreid. Daarbij vindt landschappelijke inpassing plaats. Aan de zuid- en westkant wordt nieuwe beplanting gerealiseerd. Ook wordt een nieuwe zaksloot gegraven aan de zuidkant ten behoeve van de infiltratie van het hemelwater.
Afbeelding: Landschappelijke inpassing en water
Verkeer
De percelen zijn bereikbaar via de bestaande in-/uitritten op de Horselerweg. De bereikbaarheid wijzigt niet. Het parkeren van voertuigen en het manoeuvreren van vrachtverkeer moet op eigen terrein plaatsvinden. Hiervoor is voldoende ruimte aanwezig op de percelen.
Planologische situatie
Op de volgende afbeeldingen zijn de huidige en toekomstige planologisch-juridische situatie weergegeven. De vorm van de bouwvlakken wordt aangepast, namelijk het westelijk bouwvlak wordt vergroot en het oostelijk bouwvlak wordt verkleind. De gezamenlijke oppervlakte van de bouwvlakken blijft gelijk. De 'relatie' blijft gelden, waarmee de gekoppelde bouwvlakken tezamen blijven aangemerkt als zijnde één bouwvlak. Op het uitbreidingsdeel van het westelijk bouwvlak wordt geen aanduiding 'intensieve veehouderij' opgenomen. Er wordt een gebiedsaanduiding toegevoegd om vast te leggen dat de landschappelijke inpassing wordt gerealiseerd en in stand gehouden.
Afbeelding: Situatie volgens bestemmingsplan 'Buitengebied 2012'
Afbeelding: Situatie naar aanleiding van voorliggend wijzigingsplan
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het relevante beleidskader. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het bestemmingsplan of invloed hebben op de bestemmingsregelingen. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.
In 2012 is de nationale Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte.
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze van invloed zijn op de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is de ministeriële regeling. Op 30 december 2011 zijn het Barro en de Rarro in werking getreden. In Barneveld zijn het Barro en de Rarro van toepassing in verband met de aanwezige militaire terreinen.
Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Doorwerking in plangebied
In dit geval is geen sprake van één van deze 13 nationale belangen. De SVIR vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015. Het bevat de hoofdlijnen van het nationaal waterbeleid en de aspecten van het ruimtelijk beleid die daartoe behoren. Het Nationaal Waterplan verankert het nieuwe beleid voor de komende 6 jaar met een vooruitblik richting 2050: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst.
In het Nationaal Waterplan staan 5 ambities centraal. Nederland moet de veiligste delta in de wereld blijven. Deze ambitie wordt vooral ingevuld door onze veiligheidsnormen tegen overstroming te vernieuwen. Daarnaast wordt ingezet op een verbetering van de waterkwaliteit (meststoffen, bestrijdingsmiddelen, medicijnresten, microplastics). Dit zorgt er voor dat de Nederlandse wateren schoon en gezond zijn en er genoeg zoet water is. Verder beschrijft het Nationaal Waterplan dat Nederland klimaatbestendig en waterrobuust wordt ingericht en dat Nederland een gidsland is en blijft voor watermanagement en -innovaties. Dat is gunstig voor onze economie en ons verdienvermogen. De vijfde ambitie bestaat er uit dat Nederlanders waterbewust leven. Deze ambities moeten gezamenlijk ingevuld worden door iedereen die werkt aan de ruimtelijke inrichting van Nederland: alle overheden, bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (paragraaf 5.15).
Reconstructieplannen
In het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' is de zonering van veehouderijen gebaseerd op de Reconstructieplannen die golden ten tijde van de vaststelling van voornoemd plan; te weten het Reconstructieplan Veluwe en het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost.
De 'Reconstructiewet concentratiegebieden 2002' schrijft een zonering van de intensieve veehouderij voor. Het reconstructieplan heeft tot doel veehouderij en kwetsbare natuur ruimtelijk te scheiden. Het zoneringsbeleid is er op gericht dat niet-grondgebonden veehouderijbedrijven (nieuwe naam voor intensieve veehouderij) geconcentreerd worden in gebieden die daarvoor geschikt zijn. Het doel is dat hierdoor verzuring gevoelige natuur ontlast wordt. De 'Reconstructiewet concentratiegebieden 2002' geeft aan dat het reconstructieplan een beschrijving moet bevatten van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in drie zones; deze zijn Extensiveringsgebieden, Verwevingsgebieden en Landbouwontwikkelingsgebieden.
Doorwerking in plangebied
Het plangebied ligt binnen het landbouwontwikkelingsgebied. Binnen dit gebied wordt nieuwvestiging van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf mogelijk gemaakt, maar maximaal gebruik van de bestaande locaties staat voorop. Uitbreiding van en omschakeling naar een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf is mogelijk evenals overname van een bestaande niet-grondgebonden veehouderijbedrijf.
Met het voorliggende plan vindt vormverandering van het agrarisch bouwvlak plaats. Er is geen sprake van uitbreiding of omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf. Op het westelijk deel zal het agrarisch bedrijf zich gaan richten op grondgebonden dieren. Op het nieuwe deel van het bouwvlak wordt geen aanduiding 'intensieve veehouderij' opgenomen. Er zijn daarmee geen belemmeringen voor het voorliggende plan.
De provincie Gelderland heeft haar beleid gericht op de fysieke leefomgeving vastgelegd in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening.
De Omgevingsvisie en Omgevingsverordening gaan over de belangrijkste maatschappelijke opgaven in Gelderland. Het gaat over steden en dorpen, natuur, landbouw, water, energie en meer: Gelderland is dynamisch, mooi en divers.
Voor het landelijk gebied ligt in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening de focus op een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
Periodiek actualiseert de provincie onderdelen van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
De opzet van de omgevingsvisie is opgehangen aan de termen dynamisch, mooi en divers. De provincie Gelderland is een dynamische provincie in een prachtige setting, met een grote diversiteit. Dynamisch duidt op economische ontwikkelingsaspecten zoals innovatie, duurzaamheid en bereikbaarheid en hoe de provincie afspraken maakt over wonen en werken. Mooi staat voor de natuurdoelen en de kwaliteiten die de provincie wil borgen en verder wil ontwikkelen. Divers gaat over het herkennen van de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en het koesteren van de regionale identiteit.
Provincie: Divers
FoodValley
De gemeente Barneveld ligt in de regio FoodValley. Karakteristiek voor FoodValley zijn de toonaangevende innovatie en vakkennis op het gebied van agrofood, het aantrekkelijke vestigingsklimaat en de groene leefomgeving. De regio wil in een goede balans de specifieke kwaliteiten verder ontwikkelen. Deelaspecten daarbij zijn: werken, onderwijs, wonen, bereikbaarheid, vernieuwing landbouw, duurzaamheid en kwaliteit van de leefomgeving. De regio heeft deze doelen opgenomen in de (concept-)Gebiedsagenda van de regio FoodValley.
Langs zes speerpunten krijgt de ambitie van Regio FoodValley verder gestalte:
Ten aanzien van de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling is met name het speerpunt 'Vernieuwing landbouwsector'. Hierna wordt ingegaan op de binnen dit speerpunt geformuleerde thema's.
Vernieuwing landbouwsector
De landbouw is de belangrijkste economisch drager van het buitengebied van de FoodValley. De structuur van de landbouw wordt gekenmerkt door een relatief groot aantal kleine bedrijven, die ondanks hun situering de verbinding met partners in de 'gouden driehoek' (kennisinstellingen, bedrijven, maatschappelijke organisaties) niet optimaal benutten. Hoewel de landbouw naar verwachting in grondgebruik in totaliteit globaal gelijk blijft zal het aantal bedrijven in deze sector fors afnemen. Daarom is het van belang om andere sociale en economische dragers te ontwikkelen en stimuleren om het buitengebied leefbaar te houden.
Voor de toekomst van de landbouw in dit gebied liggen er kansen op het innovatieve en duurzame vlak. De positionering in de FoodValley betekent de aanwezigheid van netwerken die de toegang tot kennis onder handbereik brengen. Innovatie en schaalvergroting gaan veelal hand in hand. In het fijnmazige en multifunctioneel buitengebied van de regio vraagt dat om een zorgvuldige ruimtelijke ordening. Bedrijven die uit willen breiden of innovaties willen realiseren zullen daarvoor op basis van een kwaliteitsbijdrage draagvlak moeten verwerven. Het principe van 'license to produce' onderschrijft de provincie.
Naar verwachting zal meer dan de helft van de bedrijven in de landbouw verdwijnen in de komende vijftien jaar. Dat betekent dat resterende bedrijven steeds meer groeiruimte vragen, het landbouwverkeer over grotere afstanden rijdt en door zal groeien in omvang en zwaarte. Tegelijk zullen er veel gebouwen leegkomen die door hun ligging en grootte niet gemakkelijk voor andere functies in aanmerking komen. Om deze leegstand ook vanuit landschappelijk oogpunt goed aan te pakken is een actieve rol van de overheid nodig
De insteek van uitnodigingsplanologie, die de regio FoodValley voorstaat, spoort met de kaders die de provincie hiervoor in deze Omgevingsvisie uitwerken. Met deze beleidsbenadering (ja, mits) zijn er ook mogelijkheden voor innovatieve ontwikkelingen als biovergisting, stadslandbouw et cetera.
Doorwerking in plangebied
De voorgestelde ontwikkeling past binnen de gestelde ambitie(s) van Regio FoodValley.
Provincie: Mooi
Natuur
Gelderland streeft naar het veiligstellen van de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur. Hiertoe zet de provincie zich in op de realisatie van een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. Dit wil de provincie bereiken door de bestaande natuur in het Gelders Natuurnetwerk (GNN) te beschermen en de samenhang te versterken door het uitbreiden van natuurgebieden in het GNN en het aanleggen van verbindingszones in de Groene Ontwikkelingszone (GO).
Uit de volgende kaart blijkt dat het plangebied niet in GNN/GO ligt. De meest nabijgelegen GO ligt op circa 1,3 kilometer ten noordwesten van het plangebied.
Afbeelding: Fragment Gelders Natuurnetwerk en Gelderse Ontwikkelingszone
Doorwerking in plangebied
Het plangebied ligt niet in en niet nabij het GNN en de GO.
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.
In de Omgevingsverordening is het onderhavige plangebied opgenomen op de kaarten:
Veehouderijbedrijven
De Omgevingsverordening handhaaft vooralsnog de reconstructiezonering voor wat betreft de zones. De mogelijkheden voor een veehouderijbedrijf is op onderdelen echter anders dan in de Reconstructieplannen. Voor zover dat betrekking heeft op een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf (deze werden eerder intensieve veehouderijen genoemd), laat het overgangsrecht de flexibiliteitsbepalingen in de geldende bestemmingsplannen in stand.
Voor de uitbreiding van een grondgebonden (melk)rundveehouderijbedrijf gelden nu al direct de randvoorwaarden die de Omgevingsverordening stelt, dit in tegenstelling tot de voorwaarden waar een overgangsperiode voor is opgenomen. Het wijzigingsplan moet aan de Omgevingsverordening voldoen.
Een grondgebonden veehouderijbedrijf is volgens de Omgevingsverordening (een onderdeel van) een agrarisch bedrijf waarvoor het bedrijf beschikt over voldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om de dieren binnen de veehouderijtak voor meer dan 50% zelf te kunnen voeren.
Als het gaat om de uitbreiding van een (melk)rundveehouderijbedrijf vergt de Omgevingsverordening dat daaraan een Grondgebruiksplan voor wordt opgesteld. Een Grondgebruiksplan is een plan waarin de ondernemer informatie biedt over de grondgebondenheid van het veehouderijbedrijf of de veehouderijtak. Een grondgebonden veehouderijbedrijf of bedrijfstak is een onderdeel van een agrarisch bedrijf waarvoor het bedrijf beschikt over voldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om de dieren binnen de veehouderijtak voor meer dan 50% zelf te kunnen voeren.
In dit geval gaat het om een vormverandering van een agrarisch bouwvlak. Er is geen sprake van uitbreiding. Een Grondgebruiksplan is niet aan de orde.
Glastuinbouw
Er gelden verboden met betrekking tot glastuinbouw. Aangezien bij het voorliggende plan geen sprake is van glastuinbouw, blijven relevante bepalingen uit de omgevingsverordening verder buiten beschouwing.
Water en milieu
Voor intrekgebieden is bepaald dat deze geen bestemming krijgen die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt. De gronden binnen de grens van het wijzigingsplan houden de agrarische bestemming. Dit leidt niet tot belemmeringen van het intrekgebied.
Doorwerking in plangebied
Het wijzigingsplan is in overeenstemming met de visie en verordening.
In regionaal verband is in 2005 een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld, namelijk het Landschapsontwikkelingsplan Gelderse Vallei. Het belangrijkste doel van het LOP is het stimuleren van initiatieven voor landschaps- en natuurontwikkeling door particulieren, instanties en de gemeente. Hierbij staat het behouden, versterken en verbeteren van de landschappelijke identiteit en de groenblauwe structuur voorop. Het LOP dient er voor om bouwstenen te bieden voor ontwikkelingen in het buitengebied en deze actief te geleiden. Het LOP vormt de basis voor een actief landschapsbeleid. Enkele onderdelen van de visie zijn per landschapstype nader uitgewerkt:
Doorwerking in plangebied
In het kader van het onderhavige wijzigingsplan vindt er landschappelijke inpassing plaats.
Op 1 januari 2016 is het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 'Partnerschap als watermerk' van Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt in het waterbeheerprogramma dat de huidige wateropgaven zo complex zijn, dat alleen een aanpak samen met partnerorganisaties en inwoners zorgt voor de gewenste resultaten en de beste oplossingen. Daarom kan en wil het waterschap niet alleen opereren in het behalen van zijn doelen en hecht daarom groot belang aan de samenwerking met zijn partners in de regio. Samen met inwoners, ondernemers en andere organisaties wil het waterschap werken aan een duurzame waterzuivering van afvalwater en toekomstgericht beheer van onze dijken en waterwegen zodat iedereen tegen aanvaardbare kosten veilig kan wonen, werken en recreëren. Daarbij wil Waterschap Vallei en Veluwe de goede waterhuishoudkundige voorwaarden scheppen voor zowel inwoners, bedrijven, natuur en landbouw.
Een belangrijke ontwikkeling waar het waterschap op anticipeert is het veranderende klimaat. Deze verandering zal leiden tot meer extreme weersituaties: perioden van veel neerslag met kans op wateroverlast en perioden van droogte met kans op watertekorten. Om goed voorbereid te zijn, wil het waterschap het watersysteem robuuster maken door meer ruimte voor wateren te reserveren, zowel binnen de bebouwde kom als in het buitengebied. Het waterschap wil de effecten van klimaatverandering beperken door het vasthouden van water, het inrichten en beheren van robuuste watersystemen en het inrichten van een beperkt aantal waterbergingsgebieden. Afkoppelen van relatief schoon hemelwater van het riool is een belangrijke maatregel om overbelasting van het riool en een te snelle afvoer te voorkomen.
Daarnaast wil het waterschap negatieve effecten op de kwaliteit van oppervlaktewater, grondwater en bodem voorkomen, evenals negatieve effecten op beschermde flora en fauna.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (paragraaf 5.15).
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De Structuurvisie Buitengebied Barneveld bouwt voort op keuzes die gemaakt zijn in de Strategische visie en de Nota van Uitgangspunten voor het buitengebied.
De visie voor het buitengebied is ruimte bieden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon- en leefmilieu.
Er doen zich belangrijke ontwikkelingen voor die bepalend zijn voor de toekomst van het buitengebied. De landbouw heeft niet stil gestaan en past zich aan, aan nieuwe ontwikkelingen. De doorgaande ontwikkeling in de agrarische sector heeft onder andere tot gevolg dat er steeds minder maar wel grotere agrarische bedrijven zijn gekomen en nog zullen komen. Een gevolg hiervan is vrijkomende agrarische erven door functieverandering naar wonen of werken. Ook is steeds vaker sprake van verbreding en verduurzaming. Tevens wordt geconstateerd dat recreatiebedrijven moderniseren en de kwaliteit verhogen. Deze ontwikkelingen zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap, cultuurhistorie en woon- en leefomgeving.
Met de visie wordt ruimte geboden voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten. Dat gaat de gemeente doen door initiatieven mede te beoordelen op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon- en leefmilieu, verkeer en natuur.
De gemeente wil diverse ontwikkelingen faciliteren. Wat betreft de landbouw gaat dat om zowel schaalvergroting als verbreding en innovatie. Die verbreding verdient mogelijkheden om enerzijds extra inkomsten te bieden aan agrarische ondernemers en anderzijds om duurzame en innovatieve ontwikkelingen ruimte te geven. Verbreding is bovendien interessant voor de beleidsopgave om recreatieve mogelijkheden in het hele buitengebied te benutten en te stimuleren. Innovatie verdient kansen omdat daarmee kan worden gewerkt aan de versterking van de positie van de Regio FoodValley, aan ondernemingszin en aan klimaatadaptatie. De schaalvergroting en de innovatieve ontwikkelingen moeten echter wel passen in het landschap van de gemeente Barneveld. Die voorwaarde geldt ook voor de locaties waar de agrarische bedrijven juist stoppen en gebruik maken van het beleid voor functieverandering waarmee woningen of (kleine) bedrijven worden gerealiseerd. Het spreekt vanzelf dat ook recreatieve functies moeten bijdragen aan een fraai en herkenbaar landschap. Een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat zo wordt ingericht dat het een aangename plek is om er te werken en te recreëren. Dat vergt een goed klimaat om passende werk- en recreatiefuncties daadwerkelijk te kunnen behouden en ontwikkelen.
Het buitengebied als een prettige omgeving om te verblijven geeft ook een meerwaarde voor de talrijke woningen die in het buitengebied aanwezig zijn en is van groot belang als positieve vestigingsfactor voor de (toekomstige) bewoners van de negen woonkernen. Die meerwaarde wil de gemeente graag verder versterken door het ontwikkelen van de relaties tussen de dorpen en het buitengebied. Daarom wil de gemeente initiatieven op het gebied van bijvoorbeeld de lokale voedselvoorziening en het beleven van veehouderij (kijk- en doemogelijkheden) en natuur (rust zoeken en onderhoud) faciliteren.
De hiervoor genoemde aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast is een onderscheid gemaakt in deelgebieden, met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie. Zie hiervoor de afbeelding 'Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld'.
De deelgebieden zijn:
Afbeelding: Visie ruimtelijke kwaliteit Barneveld + legenda
Per deelgebied wordt de ontwikkelingsrichting beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum)eisen zijn kaderstellend voor het (bestemmings)plan. Het plangebied ligt in het deelgebied 'Agrarisch bedrijvenlandschap'.
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomstgerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.
Karakteristiek
Het deelgebied wordt gekarakteriseerd door afwisselend kleinschalig landschap met diverse cultuurhistorische landschapstypes (kampenlandschap, heideontginningslandschap et cetera). Deze verschillende landschapstypen zijn op veel plekken niet langer direct herkenbaar. De agrarische bedrijven zijn op de voorgrond aanwezig in dit gebied. Sommige delen van het gebied zijn dichter dan andere delen door kleinschalige landschapselementen als houtsingels en door erfbeplanting. Daarbij vormen lanen en beken belangrijke landschappelijke elementen. De lanen zijn echter niet altijd consequent doorgezet en daardoor worden routes niet geaccentueerd. De beken vallen in de kleinschaligheid van het landschap nauwelijks op. In het groeiseizoen draagt de maïsteelt bij aan het kleinschalige karakter van het gebied.
Gebruik
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor bedrijven die in staat zijn om te investeren. Andere bedrijven zullen stoppen met hun agrarische activiteiten. In het kader van het functieveranderingsbeleid worden, in gevallen van vrijkomende en leegstaande agrarische bebouwing, planologische mogelijkheden geboden voor functiewijziging naar niet-agrarische bedrijvigheid. Vanwege het primaat van de ontwikkelingsmogelijkheden van de landbouw, wordt in het landbouwontwikkelingsgebied (LOG) in beginsel geen medewerking verleend aan verzoeken om functiewijziging naar wonen. Voor al aanwezige niet-agrarische bedrijven is het uitgangspunt dat eventuele uitbreiding alleen onder strenge voorwaarden wordt toegestaan. Hervestiging op een bestaand of nieuw bedrijventerreinen in de gemeente Barneveld is wenselijk.
Behoudens de hiervoor genoemde mogelijkheden van functieverandering van stoppende agrarische bedrijven, worden in dit agrarische productiegebied geen nieuwe woningen of niet-agrarische bedrijven toegelaten. Deze functies horen thuis in de kernen. Het streefbeeld voor dit landschap is gericht op vernieuwing.
Bestaande waardevolle natuur- en landschappelijke waarden worden beschermd en zijn nevengeschikt aan de hoofdfunctie landbouw.
Doorwerking in plangebied
De voorgestane ontwikkeling past in de visie op het agrarisch bedrijvenlandschap.
Het Hemelwaterplan 2017-2020 'Klimaatactief!' richt zich op een duurzame omgang met hemelwater. Het geeft aan wat het gemeentelijk beleid is ten aanzien van afstromend hemelwater in bestaande situaties en bij nieuwe ontwikkelingen. Het plan zet in op een integrale benadering en meervoudige inrichting van de totale openbare ruimte. Barneveld gaat aan de slag met het waterbestendig inrichten van de openbare ruimte om bestand te zijn tegen klimaatverandering.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de watertoets zijn beschreven in de waterparagraaf (paragraaf 5.15).
In het kader van de planprocedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.
Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP). Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.
Doorwerking in plangebied
Op basis van de kaart en het plan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik. Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.
Op de gemeentebrede Conventionele Explosieven (CE) kaart is het plangebied niet als risicogebied aangegeven.
Sinds januari 2012 hebben gemeenten op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de opdracht om bij het opstellen van bestemmingsplannen / wijzigingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daar waar het voor de archeologie al gemeengoed is, geldt het dus ook voor andere aspecten van de cultuurhistorie. Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. Dit betekent dat naast archeologie, ook een beschrijving moet worden gegeven van de historische (steden)bouwkunde en historische geografie. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van ruimtelijke ordening wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Voor de gehele gemeente is een archeologische beleidsadvieskaart opgesteld, welke gezien kan worden als een beknopt bureauonderzoek. Op de kaart staan gebieden met verschillende archeologische waarden en verwachtingswaarden aangegeven.
Lage verwachting
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 10.000 m2 voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
Middelmatige verwachting
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m2 voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012', heeft de gemeenteraad besloten om de ondergrens van 1.000 m2 te verhogen naar 1.500 m2 in het geval het gaat om een zone met een middelhoge verwachtingswaarde.
Hoge verwachting
De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 250 m2 voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
Doorwerking in plangebied
Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor het plangebied deels een hoge verwachtingswaarde, deels een middelmatige verwachtingswaarde en deels geen archeologische verwachtingswaarde geldt.
Het plan omvat de bouw van een bedrijfsgebouw van circa 1.350 m2. Bij een besluit wordt altijd gekeken naar de meeste recente informatie. De nieuwe geomorfogenetische kaart geeft voor het grootste deel van het betreffende perceel een dekzandvlakte aan. Hiervoor geldt een lage archeologische verwachting. Alleen langs de oostrand is er sprake van een restant van een dekzandwelving waarvoor een middelhoge archeologische verwachting geldt.
Er zijn geen archeologische vondsten uit de omgeving bekend. Wel is bij het plangebied in 2009 een verkennend booronderzoek uitgevoerd (RAAP notitie 3299). De hoge verwachting op basis van een plaggendek blijkt te zijn gebaseerd op een plaggendek dat deels rust op een ven dat in de negentiende eeuw nog open was. Het gaat hier feitelijk om ophoging ter verbetering van de waterhuishouding. Aangezien het huidige erf al verstoord is vanwege de bebouwing blijft er slechts een smalle strook over van maximaal 15 meter met een middelhoge verwachting. Er is geen sprake van historische bebouwing. Het voormalige natte heidegebied is pas kort na 1900 ontgonnen. Ook dit wijst op een lage archeologische verwachting. Mede gezien de onderzoeksresultaten in de omgeving en het fragmentarische karakter is verder archeologisch onderzoek niet zinvol.
Uitvoering van de werkzaamheden heeft geen onevenredige gevolgen voor de, waarschijnlijk niet aanwezige, archeologische resten. Verder archeologisch onderzoek is om hiervoor genoemde reden niet noodzakelijk.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.
Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden.
Bij de bouwkundige monumenten is sprake van rijks- en gemeentelijke monumenten.
Doorwerking in plangebied
Er zijn geen monumenten in het plangebied.
Historisch geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van het cultuurlandschap, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maar ook de Veluwe. Dit betreffen de historische karakteristieken van het landschap. Bijzonder waardevol zijn die elementen die al lange tijd in het gebied aanwezig zijn. Vooral historische patronen zijn in dit kader waardevol. Recente elementen die karakteristiek zijn voor een cultuurhistorische landschapspatroon worden niet als object als waardevol gezien, maar als onderdeel van een cultuurhistorisch ensemble/landschapsbeeld.
Doorwerking in plangebied
De voorgenomen ontwikkeling heeft geen nadelige gevolgen voor de cultuurhistorische waardering van het gebied.
De belangrijkste wet voor natuurbescherming in Nederland is de Wet natuurbescherming. Deze wet is op 1 januari 2017 in werking getreden. De Europese Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn vertaald in deze wet.
De Wet natuurbescherming vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.
Daarnaast is qua ecologie ook het Gelders Natuurnetwerk en de Gelderse Ontwikkelingszone van belang.
Hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van speciale beschermingszones ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Zo'n speciale beschermingszone wordt aangeduid als 'Natura 2000-gebied'.
De Wet natuurbescherming bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in zo'n Natura 2000-gebied. Ook zijn er bijzondere nationale natuurgebieden.
Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd.
Het plangebied ligt niet in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'De Veluwe' ligt op een afstand van circa 4,6 kilometer ten oosten van het plangebied.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een vergunningaanvraag Wet natuurbescherming verleend. De vergunning voorziet in een wijziging ten opzichte van de vigerende natuurvergunning. De nieuwe vergunning heeft betrekking op 3.978 vleesvarkens van circa 25 kg tot 7 maanden, 69.228 legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen, 17 paarden 3 jaar en ouder en 17 paarden in opfok jonger dan 3 jaar. Zie Bijlage 2 van de regels.
Hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming beschermt bepaalde plant- en diersoorten in Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden én daarbuiten. Er gelden drie beschermingsregimes, te weten voor vogels (Vogelrichtlijn), soorten onder de Habitatrichtlijn (bijlage IV, onderdeel a Habitatrichtlijn, dan wel bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn) en andere (nationale) soorten.
Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is de situatie nader bekeken door de flora- en faunacontroleur.
De nieuwe bebouwing wordt gesitueerd op een perceel wat in de huidige situatie bestaat uit een kuilvoeropslag en intensief agrarisch beheerd grasland. Hier zijn geen zwaarder beschermde flora- of faunawaarden te verwachten. Een nader onderzoek is niet nodig.
Algemene zorgplicht
Voor de uitvoering van werkzaamheden geldt de algemene zorgplicht. Alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen zijn beschermd tijdens de broedperiode. Het verwijderen van bomen en struiken dient gezien te worden als een voor vogels verstorende activiteit en dient buiten het vogelbroedseizoen plaats te vinden. Verstorende werkzaamheden dienen niet tijdens de broedperiode (grofweg maart - augustus) uitgevoerd te worden, tenzij geconstateerd is dat er geen vogelbroedgeval aanwezig is.
Een ieder is verplicht om voldoende zorg in acht te nemen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
De bescherming van houtopstanden heeft als doel om het aanwezige areaal bossen en beplantingen in Nederland te behouden. Daarmee wordt de functie van bossen en beplantingen gegarandeerd als habitat voor dieren en planten, als recreatiegebied en als groene long.
Onder houtopstanden vallen alle zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend van een oppervlakte van tien are of meer of rijbeplanting die twintig (of meer) bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen.
Een herplantplicht is niet aan de orde.
Geconcludeerd kan worden dat de Wet natuurbescherming uitvoering van het onderhavige plan niet in de weg staat.
Het plangebied ligt niet binnen de (voormalige) Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de opvolger van de EHS. Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden.
In de periode tot 2027 willen Rijk en provincies een forse extra stap zetten op weg naar realisatie van de doelen van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Hierbij moet maximale synergie worden bereikt tussen natuur- en watermaatregelen. De provincies geven elk in hun eigen provincie uitwerking aan het natuurbeleid op basis van het Natuurpact.
Voor de EHS uit de Structuurvisie Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee nieuwe natuurcategorieën in de plaats gekomen: het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO). Uit paragraaf 4.3.2.1 'Omgevingsvisie' en paragraaf 4.3.2.2 'Omgevingsverordening' blijkt dat het plangebied niet in het GNN of de GO ligt. Voor de toetsing wordt hiernaar verwezen.
Externe veiligheid gaat over het beperken en beheersen van risico's en effecten van calamiteiten, en over het bevorderen van de veiligheid van personen in de omgeving van activiteiten (bedrijven en transport) met gevaarlijke stoffen. Dat gebeurt door te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden, door de zelfredzaamheid te bevorderen en door de calamiteitenbestrijding te optimaliseren.
In deze paragraaf wordt ingegaan op externe veiligheid in relatie tot verschillende risicovolle bronnen en/of objecten in en nabij het plangebied. Eerst wordt het wettelijk kader op nationaal niveau beschreven, daarna het gemeentelijk beleid en vervolgens overige wet- en regelgeving die voor het plangebied relevant is. Tot slot wordt zonodig het groepsrisico verantwoord.
Wettelijk kader
Op nationaal niveau zijn verschillende wetten en regels ten aanzien van externe veiligheid. Voor bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI; oktober 2004). Voor transport is het Besluit externe veiligheid transportroutes van toepassing (Bevt: april 2015). Voor buisleidingen moet worden getoetst aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb; januari 2015). Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen Plaatsgebonden risico en Groepsrisico.
Plaatsgebonden Risico (PR): Dit is een maat voor de kans dat iemand dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met een gevaarlijke stof. De gestelde norm is een ten minste in acht te nemen grenswaarde (PR 10-6/jaar) die niet mag worden overschreden ten aanzien van 'kwetsbare objecten', alsmede een zoveel mogelijk te bereiken richtwaarde (PR 10-6/jaar) ten aanzien van 'beperkt kwetsbare objecten'.
Groepsrisico (GR): Dit is een maat voor de kans dat een grotere groep tegelijkertijd dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht.
Plasbrandaandachtsgebied (PAG): Binnen het werkveld externe veiligheid wordt sinds jaren gewerkt met twee risiconormen, het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij de ontwikkeling van het Basisnet is hieraan een derde voorwaarde toegevoegd: het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Hiermee wordt het effectgebied weergegeven van het scenario met de grootste kans van voorkomen: de plasbrand. In deze gebieden moet er in samenhang met mogelijkheden van plasbrandbestrijding en bouwtechnische maatregelen beargumenteerd worden waarom er gebouwd wordt.
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen: Op 1 april 2015 is het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen van kracht geworden. Dit Basisnet geeft aan over welke routes (spoor, water en weg) gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het Basisnet spoor heeft betrekking op het vervoer van gevaarlijke stoffen over het hoofdspoorwegennet. Op basis van de wet- en regelgeving omtrent het Basisnet worden, rekening houdend met te verwachten groei van vervoer van gevaarlijke stoffen door Nederland en verdichting van de ruimte naast het spoor (binnen een afstand van 200 m van het spoor) in met name stedelijke kernen, afspraken gemaakt over de risicoruimte.
Beleidsvisie externe veiligheid
In 2009 heeft de gemeente Barneveld de 'Beleidsvisie externe veiligheid' vastgesteld. In deze visie is onder meer vastgelegd hoe in Barneveld nabij risicobronnen zal worden omgegaan met het veiligstellen van een acceptabel niveau van risico's externe veiligheid en beheersbaarheid.
Doorwerking in plangebied
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen bedrijven, waar opslag, gebruik en / of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt of waar zich installaties bevinden waaraan risico's zijn verbonden waardoor effecten van ongevallen buiten het terrein van de inrichting merkbaar zijn. In de omgeving van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door leidingen plaats. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit plan.
De basis voor de ruimtelijke afweging van geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Bij verlening van de omgevingsvergunning of het vaststellen van een bestemmingsplan / wijzigingsplan komen in de volgende gevallen de regels van deze wet aan de orde: het bestemmen van gronden voor nieuwe geluidgevoelige objecten (bijvoorbeeld woningen en onderwijsgebouwen) binnen zones langs (spoor-)wegen en zones rondom industrieterreinen; het bestemmen van gronden voor de aanleg van nieuwe, dan wel reconstructie van gezoneerde (spoor-)wegen; het bestemmen van gronden voor (nieuwe) industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen en herziening van zonegrenzen van industrieterreinen.
Doorwerking in plangebied
Met het wijzigingsplan wordt geen nieuwe ontwikkeling mogelijk gemaakt die valt onder het regime van de Wet geluidhinder, er worden namelijk geen nieuwe geluidgevoelige objecten mogelijk gemaakt. Een akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan / wijzigingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Doorwerking in plangebied
In de Wgv is uitdrukkelijk een knip gemaakt om landbouwhuisdieren op verschillende wijze te toetsen, namelijk dieren waarvoor ou's gelden (zoals varkens, kippen, vleeskalveren en dergelijke) en dieren waarvoor vaste afstanden gelden (zoals koeien, jongvee en paarden). De omgeving van het plangebied kent een zeer hoge achtergrondbelasting qua agrarische geurhinder. Dit komt mede door een vergund maar nog niet gerealiseerd veebestand aan Wesselseweg 132-134. Het gaat hierbij helemaal om dieren waaraan een geurnorm in ou's is toegerekend. In de Wgv zijn uitdrukkelijk twee toetsingsnormen ingevoerd zonder belemmering wanneer de ene een overbelasting geeft.
Vanuit plangebied naar omgeving: In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is gekeken naar de geurbelasting vanaf het plangebied naar omliggende locaties. Bij de voorgenomen ontwikkeling betreft het dieren waarvoor een vaste afstand geldt. Een deel van het oostelijk bouwvlak wordt verwijderd. Daar worden de mogelijkheden voor geurbelasting (met geurnormen in ou's aangezien daar de aanduiding 'intensieve veehouderij' geldt) dus minder. Het westelijk bouwvlak wordt aan de westzijde uitgebreid. Daar worden geen mogelijkheden voor intensieve veehouderij geboden, aangezien op het uitbreidingsdeel geen aanduiding 'intensieve veehouderij' wordt opgenomen. Voor het uitbreidingsdeel gelden vaste afstanden. Hierbij geldt een aan te houden afstand van 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten. De afstand van het uitbreidingsdeel tot geurgevoelige objecten is groter dan 50 meter.
Vanuit omgeving naar plangebied: Er is ook is gekeken naar de geurbelasting vanaf de omgeving naar het plangebied. Bij de voorgenomen ontwikkeling zijn er geen belemmeringen van geurbelastende activiteiten van andere locaties, aangezien met het voorliggende plan geen nieuwe geurgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt.
De aanvraag voldoet aan de Wet geurhinder en veehouderij.
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
Artikel 3.1.6, tweede lid Bro luidt per 1 juli 2017 als volgt:
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Onder stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1, eerste lid, onder i van het Bro).
Doorwerking in plangebied
Het wijzigingsplan betreft geen nieuwe stedelijke ontwikkeling waarop de ladder voor duurzame verstedelijking van toepassing is. Het betreft een ontwikkeling die aan het buitengebied gebonden is. Voor dit plan is artikel 3.1.6, tweede lid van de Bro daarom niet van toepassing. Daarom is geen verdere toelichting vereist.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig wijzigingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
Doorwerking in plangebied
Het voorliggende plan voorziet in een vormverandering van het bouwvlak. Het oostelijk bouwvlak wordt verkleind en het westelijk bouwvlak wordt uitgebreid, waarbij de gezamenlijke oppervlakte van de vlakken gelijk blijft. Het westelijk vlak wordt nader ingericht voor de paardenhouderij. Voor bepaalde dieren, zoals kippen, moet rekening worden gehouden met fijnstofemissie. Voor paarden is geen emissiefactor in verband met fijnstof vastgesteld. De paarden zijn nu nog op verschillende locaties elders gevestigd. De activiteiten worden geconcentreerd op één locatie. De verkeersbewegingen zullen niet significant toenemen.
De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkelingen hoeven niet in beeld te worden gebracht.
Op basis van het voorgaande vormt luchtkwaliteit geen belemmering voor uitvoering van onderhavig plan.
Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.
De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan / wijzigingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.
Er zijn drie sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:
Besluit milieueffectrapportage
De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.
Wettelijk kader
Voor de vraag of een bestemmingplan / wijzigingsplan besluit-m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Onderdeel C van de bijlage bij dit Besluit vermeldt voor welke activiteiten altijd verplicht een MER moet worden opgesteld, voordat een (m.e.r.-plichtig) besluit mag worden genomen. In onderdeel D is vermeld welke activiteiten beoordelingsplichtig zijn. Voor dergelijke activiteiten moet het bevoegd gezag beoordelen of op basis van 'belangrijke nadelige gevolgen die de voorgenomen activiteit voor het milieu kan hebben', een m.e.r.-procedure noodzakelijk is. Daarbij geldt dat een bestemmingsplan / wijzigingsplan alleen besluit-m.e.r.-plichtig is, als het bestemmingsplan / wijzigingsplan in kolom 4 wordt genoemd.
Voor de vraag of een bestemmingsplan / wijzigingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 3 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoen aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.
Als een bestemmingsplan / wijzigingsplan een activiteit mogelijk maakt die Besluit-m.e.r.-plichtig is op grond van de uitkomst van een toets van een activiteit die onder de drempelwaarden blijft, dan is dat bestemmingsplan / wijzigingsplan alsnog plan-m.e.r.-plichtig. Het maakt dan immers een (besluit) m.e.r.-plichtige activiteit mogelijk.
Voor zowel de plan-m.e.r.- als besluit-m.e.r.-plicht geldt dat als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, met een vormvrije m.e.r. beoordeeld moet worden of alsnog een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Daarbij moet in ieder geval worden getoetst aan de criteria die opgenomen zijn in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn. Als dergelijke milieugevolgen kunnen optreden, geldt alsnog de betreffende plan- en/of besluit-m.e.r.-plicht.
Toetsing
In dit geval is de activiteit niet direct plan-m.e.r.-plichtig want de activiteit komt weliswaar voor op de lijst in onderdeel D van het Besluit milieueffectrapportage, maar de omvang van de activiteit ligt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D.14 (De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren).
Omdat de activiteit wel is genoemd in het Besluit m.e.r., moet wel worden beoordeeld of het onderhavige plan een project is dat vanwege aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect zal hebben.
Bij het plangebied is sprake van twee bouwvlakken, die met een 'relatie' aan elkaar zijn gekoppeld, waardoor de vlakken tezamen één agrarisch bouwvlak vormen. Met het voorliggende wijzigingsplan wordt het oostelijk bouwvlak verkleind en het westelijk bouwvlak uitgebreid, op het uitbreidingsdeel komt geen aanduiding 'intensieve veehouderij' waardoor daar geen niet-grondgebonden veehouderij is toegestaan. De twee bouwvlakken blijven gezamenlijk één bouwvlak vormen, aangezien de 'relatie' gehandhaafd blijft. De totale oppervlakte van de gezamenlijke vlakken blijft gelijk.
De bestaande stallen waar het pluimvee en de varkens in gehuisvest zijn, zijn vrij nieuw en het is dus niet logisch/waarschijnlijk dat deze worden gesloopt en vervangen door grotere stallen. Die stallen zijn strak begrensd door het bouwvlak waardoor vergroting niet mogelijk/realistisch is. Bij de pluimveestal is een uitloop gewenst. Bovendien blijven de aantallen van de diersoorten die nu toenemen erg ver onder de drempel voor die soorten. Het nieuwe deel van het bouwvlak biedt overigens te weinig ruimte voor nieuwe m.e.r.-plichtige activiteiten. De paardenstallen, rijhal, paddock en stapmolen vullen het bouwvlak nagenoeg helemaal op.
Op basis van deze activiteiten blijkt uit de uitgevoerde onderzoeken, zie hoofdstuk 3 van deze toelichting, dat de milieugevolgen gering zijn, zodat er ook geen sprake is van belangrijke milieugevolgen als bedoeld in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn.
Passende beoordeling via de Wet natuurbescherming
Voor het vaststellen van plannen die significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kunnen hebben, dient een passende beoordeling gemaakt te worden (artikel 7.2a Wet milieubeheer juncto artikel 2.8, eerste lid Wet natuurbescherming). De plan-m.e.r-plicht op grond van de noodzaak van een passende beoordeling voor de Wet natuurbescherming is hier niet aanwezig. In het voorliggende plan is namelijk een voorwaardelijke verplichting opgenomen waarmee de ammoniakemissie conform de voor deze activiteiten in procedure zijnde Wet natuurbeschermingsvergunning als maximale emissie wordt vastgelegd in de regels, zie paragraaf 6.4.1.
Provinciale milieuverordening
Provinciale Staten kunnen in de provinciale milieuverordening extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aanwijzen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben en dus m.e.r.-plichtig zijn (artikel 7.6 Wet milieubeheer). Dit is dus aanvullend op de m.e.r.-plicht op basis van onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. (en dus ook aanvullend op de verplichting vanuit de Europese richtlijnen) én conform dezelfde systematiek.
Provinciale staten van Gelderland hebben geen extra activiteiten met gevallen, plannen en besluiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en zo m.e.r.-plichtig zijn).
Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.
Doorwerking in plangebied
In het kader van het onderhavige plan is de locatie Horselerweg 9 van belang. Voor deze locatie geldt een bedrijfsbestemming waarbij categorie 1 en 2 bedrijven uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. Hierbij geldt een aan te houden richtafstand van 30 meter. Het uitbreidingsdeel van het bouwvlak dat met het voorliggende wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt, ligt op meer dan 50 meter van de locatie Horselerweg 9. Overigens, bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen nieuwe milieugevoelige functies toegestaan. Voor het aspect geur wordt verwezen naar paragraaf 5.6.
Veiligheidszone - Activiteitenbesluit
Binnen de grenzen van het wijzigingsplan is geen gasdrukmeet- en regelstation aanwezig. In het Activiteitenbesluit zijn veiligheidsafstanden opgenomen die moeten worden aangehouden tussen kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare objecten en (onder andere) een gasdrukmeet- en regelstation (4-6 meter). Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten volgens het Activiteitenbesluit zijn dezelfde objecten als die genoemd zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Het gaat dan om onder andere woningen, ziekenhuizen en bedrijven. Tussen een woning en een gasdrukmeet- en regelstation moet een veiligheidsafstand van 6 meter worden aangehouden.
Het onderhavige plan voldoet aan de voorgeschreven afstand.
Binnen de veiligheidsafstand kunnen eveneens geen beperkt kwetsbare objecten worden opgericht. Er wordt voldaan aan de voorgeschreven afstand van 4 meter die geldt voor beperkt kwetsbare objecten.
Liander heeft op 30-10-2017 aangegeven geen belangen in het gebied te hebben, daarom hoeven er in dit wijzigingsplan geen veiligheidsafstanden opgenomen te worden.
Conclusie
Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het plan.
Met het voorliggende plan wordt de vorm van het agrarisch bouwvlak aangepast. Het bouwvlak blijft relatief compact. Het nieuwe deel van het bouwvlak blijft binnen de landschappelijke lijnen, zoals de watergang aan de westzijde.
Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt landschappelijke inpassing plaats. Ten zuiden en ten westen van het nieuwe deel van het bouwvlak komt een rijbeplanting van Elzen. Aan de zuidzijde wordt ook een nieuw te graven zaksloot gerealiseerd ten behoeve van het infiltreren van hemelwater. Zie ook hoofdstuk 3.
Met een voorwaardelijke verplichting is in de algemene regels van dit wijzigingsplan verankerd dat de nieuwe beplanting en watergang conform het inrichtingsplan wordt aangelegd en in stand blijft.
Om een veilige omgeving te creëren of te behouden is er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de 'Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid' een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.
Tevens worden er eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.
Doorwerking in plangebied
Nieuwe ontwikkelingen zullen worden getoetst aan de Handreiking Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid, het Besluit veiligheidregio’s en aan de eisen van de aangewezen hoofd- en subaanrijdroutes. Dit zal gebeuren bij de bouwplannen en inrichtingsplannen.
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor dit wijzigingsplan.
Voor het plangebied is sprake van twee bouwvlakken, die tezamen één bouwvlak vormen omdat ze met een 'relatie' aan elkaar gekoppeld zijn. Het oostelijk bouwvlak wordt verkleind en het westelijk bouwvlak wordt uitgebreid. Het plangebied heeft in de bestaande situatie meerdere in-/uitritten op de Horselerweg. Via deze uitritten zijn de panden en functies bereikbaar. Met het voorliggende plan worden geen nieuwe of verplaatsing van in-/uitritten aangevraagd. De bereikbaarheid wijzigt niet.
Het is gelet op de verkeersveiligheid niet gewenst dat er achterwaarts de openbare weg op gereden wordt. Het parkeren van voertuigen, maar ook het manoeuvreren van vrachtverkeer moet op eigen terrein plaatsvinden. Hiervoor is voldoende ruimte zodat vrachtverkeer dat hier komt kan keren op het erf.
Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.
De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.
Doorwerking in plangebied
Het plangebied ligt in het buitengebied van Kootwijkerbroek. Het oostelijk bouwvlak wordt verkleind en het westelijk bouwvlak wordt uitgebreid. In het westelijk bouwvlak zijn op dit moment een woning en enkele opstallen aanwezig. In de nieuwe situatie wordt er aan de westzijde van de bestaande bebouwing een stal gebouwd. Aan de westzijde van het westelijk bouwvlak loopt een C-watergang. Daarnaast loopt aan de oostzijde van het westelijk bouwvlak gedeeltelijk een C-watergang. In de Horselerweg is sprake van drukriolering. Er is sprake van een toename van verhard oppervlak van circa 1.350 m2.
Het hemelwater dat op het nieuw te realiseren verhard oppervlak valt, zal worden geloosd op een nieuwe te graven zaksloot aan de zuidzijde van het westelijk bouwvlak. Deze zaksloot staat zowel aan de oost- als westzijde met bestaande C-watergangen in verbinding.
Het vuilwater wat afkomstig is van de woning zal aangesloten worden op de drukriolering in de Horselerweg.
In het kader van duurzaam bouwen worden er geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zink, koper, lood en PAK-houdende materialen) toegepast.
De waterhuishoudkundige doelen van de gemeente en het waterschap komen niet in het gedrang door dit wijzigingsplan.
Dit wijzigingsplan is gebaseerd op het moederplan 'Buitengebied 2012' (met identificatienummer NL.IMRO.0203.1056-0004), vastgesteld op 28 mei 2013 en zoals nadien door het college gewijzigd en in werking getreden, door de raad herzien en in werking getreden en zoals gewijzigd door een intrekkingsbesluit van de raad.
Het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' kent in artikel 3.7 lid 2 - zoals deze luidt na de voornoemde herzieningen en het intrekkingsbesluit - een wijzigingsbevoegdheid waarmee het college van burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden vormverandering van het agrarisch bouwvlak kunnen toestaan. Het voorliggende wijzigingsplan is gebaseerd op die bevoegdheid.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk of de provincie het bevoegd gezag is. Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
Begrippen
In artikel 1 van het wijzigingsplan zijn de begrippen plan en bestemmingsplan Buitengebied 2012 gedefinieerd.
Er wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Voor zover er geen begrippen zijn gedefinieerd wordt aangesloten bij het normale spraakgebruik.
In hoofdstuk 2 van het wijzigingsplan zijn de bestemmingsregels opgenomen. In dit hoofdstuk en de daarin opgenomen bepaling worden de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' niet gewijzigd.
De verbeelding van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' is op de locatie gewijzigd in die zin dat het bouwvlak is aangepast (namelijk een wijziging van de vorm van de vlakken die gezamenlijk één bouwvlak vormen waarbij de gezamenlijke oppervlakte gelijk is gebleven en op het nieuwe deel van het bouwvlak geen aanduiding 'intensieve veehouderij' is opgenomen) en er zijn twee gebiedsaanduidingen met betrekking tot voorwaardelijke verplichtingen toegevoegd.
Zie verder de toelichting bij het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012'.
In hoofdstuk 3 is aangegeven dat de algemene regels zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Buitengebied 2012', en zoals nadien door het college gewijzigd en in werking getreden, door de raad herzien en in werking getreden en zoals gewijzigd door een intrekkingsbesluit van de raad, niet zijn gewijzigd.
Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de voorgeschreven Anti-dubbeltelregeling opgenomen.
De algemene aanduidingsregels bevatten specificaties van de (dubbel-)bestemmingen met betrekking tot het gebruik of het bouwen. Een gebiedsaanduiding is een aanduiding die verwijst naar een gebied waarvoor bijzondere regels, extra regels of nadere afwegingen gelden. Bij gebiedsaanduidingen gaat het veelal om zones en gebieden die aan sectorale regelgeving zijn ontleend. De volgende soort gebiedsaanduiding is toegepast:
Bij wijzigingen van het bestemmingsplan is het veelal noodzakelijk afspraken met betrekking tot het realiseren van inrichtingsmaatregelen dan wel andere voorwaarden vast te leggen. Om dit te waarborgen worden in het wijzigingsplan voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. Hierbij worden aan het wijzigingsplan specifieke regels toegevoegd die de verzoeker verplichten om bij gebruikmaking van de toegestane ontwikkeling ook de inrichtingsmaatregelen te realiseren of te voldoen aan andere voorwaarden.
In onderhavig wijzigingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die verband houdt met de landschappelijke inpassing. De voorwaardelijke verplichting legt een koppeling tussen de aanleg en instandhouding van de beplanting en de watergang en het mogen bouwen en van de nieuwe stal.
Ook is in onderhavig wijzigingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen vanwege de voorwaarde uit artikel 3.7 lid 2 van bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' dat geen significante aantasting plaatsvindt van ecologische waarden. Bovendien is bepaald dat geen onevenredige aantasting van de milieusituatie mag plaatsvinden ten gevolge van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Binnen het bouwvlak zijn door het opnemen van de voorwaardelijke verplichting nieuwe agrarische bedrijfsgebouwen toegestaan voor zover de maximale ammoniakemissie daardoor niet wordt overschreden.
In het laatste hoofdstuk zijn de regels ten aanzien van het overgangsrecht opgenomen. Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van voorliggend wijzigingsplan.
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (zoals in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijking van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
In 2007 heeft de gemeente de 'Nota handhaving ruimtelijke - en bouwregelgeving gemeente Barneveld' opgesteld. Deze nota geeft inzicht in de achtergronden die geleid hebben tot de totstandkoming van de nota. Ook geeft het voor overtredingen op het gebied van bestemmingsplan- en bouwregelgeving aan hoe met geconstateerde overtredingen om te gaan en welke prioriteitsstelling daarbij te hanteren is (repressieve handhaving).
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
In het moederplan (bestemmingsplan 'Buitengebied 2012'), en daarmee ook in onderhavig wijzigingsplan, is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het moederplan (bestemmingsplan 'Buitengebied 2012') opgenomen afwijkingsmogelijkheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Tijdens haar vergadering van 27 april 2010 heeft de gemeenteraad de bevoegdheden tot het al dan niet vaststellen van een exploitatieplan bij een besluit tot wijzigen van het bestemmingsplan gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders.
Nu het onderhavige plan de bouw van een hoofdgebouw mogelijk maakt, is dit aan de orde.
Doordat er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder b Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.
De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.
De procedure voor het wijzigen van een bestemmingsplan ex artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro is door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het wijzigingsplan opgestart (artikel 3.9a Wro).
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In artikel 1.1.1, derde lid Bro is bepaald dat in hoofdstuk 3 van het Bro onder een bestemmingsplan (zo ook een partiële herziening) mede een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro wordt begrepen.
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Verder is er geen sprake van provinciale belangen, zodat ook is afgezien van vooroverleg met de provincie Gelderland. Op grond van artikel 3.1.1 lid 2 Bro kan derhalve worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen.
Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 4.000 m2 en de waterhuishoudkundige doelen van het waterschap niet in het geding komen door een bestemmingsplan. Aangezien een nieuwe C-watergang wordt gegraven, is er een watervergunning benodigd. Daarom is het plan ook naar het waterschap gestuurd. Het waterschap heeft op 4 september 2017 een positief advies gegeven. Gezien de omvang van de uitbreiding (circa 1.350 m2) en het feit dat er in de directe nabijheid verhard oppervlak wordt verminderd, is vanuit het waterbelang van het waterschap aanvullende waterberging niet verplicht (dat zou in buitengebied aan de orde zijn bij een uitbreiding van > 4.000 m2). Het waterschap vindt het wel heel prettig dat er een zaksloot wordt gerealiseerd, zodat er in de directe omgeving geen overlast kan ontstaan.
Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
Op 17 november 2008 heeft het college besloten dat voor wijzigingsplannen ex artikel 3.6, eerste lid, onder a van de Wro geen inspraak wordt gevoerd. Derhalve heeft er geen inspraak plaatsgevonden.
Het ontwerpwijzigingsplan heeft van 6 april tot en met 17 mei 2017 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn geen reacties ingediend.
Het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (IMRO-idn. NL.IMRO.0203.1056-0004), welk bestemmingsplan is vastgesteld op 28 mei 2013 (en onherroepelijk geworden op 16 september 2015), is inmiddels gewijzigd door het college, herzien door de raad en gewijzigd door een intrekkingsbesluit van de raad. In eerste instantie is een tweetal uitspraken verwerkt:
Daarnaast is het intrekkingsbesluit "Wijziging van het bestemmingsplan Buitengebied 2012 door het intrekken van enkele onderdelen" (IMRO-idn. NL.IMRO.0203.IB1056-0001), vastgesteld op 11 november 2014, verwerkt, waardoor enkele onderdelen (diverse locaties) van het moederplan "Buitengebied 2012" zijn ingetrokken. Daarnaast is het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" inmiddels vervangen door een aantal bestemmingsplannen (met op zichzelf staande bestemmingsplanregelingen, de zogenaamde postzegelplannen) en tevens een provinciaal inpassingsplan "Rondweg Voorthuizen N303" (met IMRO-idn. NL.IMRO.9925.IPN303Voorthuizen-VST1). Deze plannen zijn niet relevant, in die zin dat ze geen planologische gevolgen hebben, voor onderhavig plan.
Verder is een aantal uiteenlopende wijzigingsplannen door het college - met toepassing van de binnen het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" opgenomen wijzigingsbevoegdheden - en partiële herzieningen door de raad vastgesteld en verwerkt. De wijzigingsplannen en een deel van de partiële herzieningen zijn op perceelsniveau doorgevoerd en hebben geen directe invloed op (op het gehele grondgebied van) onderhavig plan. De volgende partiele herzieningen zijn doorgevoerd, waarbij ook de regels van het moederplan c.q. het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" zijn gewijzigd en daarmee wel van invloed zijn op onderhavig plan:
Naam partiële herziening |
IMRO-identificatie- nummer |
Datum vastgesteld | |||
4e partiële herziening Buitengebied 2012 | NL.IMRO.0203.1268-0002 | 13-4-2016 | |||
Apeldoornsestraat-Kieftveen, partiële herziening Buitengebied 2012 | NL.IMRO.0203.1368-0002 | 14-12-2016 | |||
Garderbroekerweg-Harskamperweg, partiële herziening Buitengebied 2012 | NL.IMRO.0203.1371-0002 | 24-5-2017 | |||
Harremaatweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 | NL.IMRO.0203.1366-0002 | 1-2-2017 | |||
Kootwijkerdijk III, partiële herziening Buitengebied 2012 | NL.IMRO.0203.1375-0002 | 5-7-2017 | |||
Parapluherziening De Puurveense Molen | NL.IMRO.0203.1248-0002 | 30-9-2014 | |||
Parapluherziening functieveranderingsbeleid 2016 en woninginhoud | NL.IMRO.0203.1391-0002 | 5-7-2017 | |||
partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012 | NL.IMRO.0203.1241-0001 | 25-2-2014 | |||
Plaggenweg I, partiële herziening Buitengebied 2012 | NL.IMRO.0203.1370-0002 | 1-2-2017 | |||
Tweede partiele herziening Buitengebied 2012 | NL.IMRO.0203.1253-0003 | 8-7-2014 | |||
Vergroten inhoud woningen, partiële herziening Buitengebied 2012 | NL.IMRO.0203.1376-0002 | 1-2-2017 | |||
Verzamelherziening Buitengebied 2012 | NL.IMRO.0203.1349-0002 | 8-11-2017 |